Kamerstuk
| Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum indiening |
|---|---|---|---|---|
| Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2003-2004 | 29371 nr. 8 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
| Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum indiening |
|---|---|---|---|---|
| Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2003-2004 | 29371 nr. 8 |
Ontvangen 14 mei 2004
Graag wil ik de leden van de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap danken voor de opmerkingen en vragen die zij in het verslag hebben gemaakt en gesteld. In deze nota naar aanleiding van het verslag ga ik, mede namens de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, in op die vragen en opmerkingen.
Vooruitlopend op de beantwoording van de vragen deel ik mee dat mede naar aanleiding van de vragen van de leden van de fracties van het CDA en de SGP, waarin ook de mening van de Bve-Raad is meegenomen, de inmiddels breder bestaande voorkeur voor het gebruik van de term deelnemersraad in plaats van instellingsraad door de regering is overgenomen. Dit is in de Nota van Wijziging behorende bij dit wetsvoorstel verwerkt.
Ter introductie van de nieuwe term wordt in deze nota gesproken over deelnemersraad in plaats van instellingsraad.
Met waardering heb ik kennisgenomen van de reacties van de leden van de fracties van CDA, PvdA, VVD, SP, D66, ChristenUnie en SGP. Daarnaast constateer ik dat de mening van de leden van de verschillende fracties over het voorliggende wetsvoorstel niet eensluidend is, en de invoering van de Wet op de ondernemingsraden (hierna: WOR) in het beroepsonderwijs en de volwasseneneducatie (hierna: BVE) niet door alle leden van de verschillende fracties positief is ontvangen.
De leden van de CDA-fractie zijn van mening dat de medezeggenschapsstructuur niet per sector apart besproken zou moeten worden, maar dat deze behandeld moet worden vanuit een integrale en samenhangende visie.
De regering was die mening ook toegedaan en is in oorsprong ook gestart met het formuleren van drie wetsvoorstellen die tegelijkertijd voor advies aan de Raad van State zijn voorgelegd. Het advies van de Raad van State heeft er aan bijgedragen dat de wetsvoorstellen voor het primair en voortgezet onderwijs buiten behandeling zijn gelaten, maar heeft ook duidelijk gemaakt dat de problematiek rond de medezeggenschap in het BVE-veld niet vergelijkbaar is met die in het primair en voortgezet onderwijs. Een aparte behandeling heeft nu mijn voorkeur omdat daarmee verdere vertraging in de modernisering van de medezeggenschap in het BVE-veld wordt voorkomen.
De leden van de SP-fractie menen dat er door het instellen van twee aparte organen, de ondernemingsraden voor de geleding personeel en deelnemersraden voor de geleding deelnemers geen verbetering maar een verslechtering van de medezeggenschap voor zowel personeel als deelnemers is. Zij geven onder andere aan dat de deelnemer niet meer wordt gepositioneerd als partner van de school maar als cliënt en vragen of de regering hun mening deelt dat dit een ongewenste situatie is.
Naar de mening van de regering is er door dit wetsvoorstel zeker geen sprake van een positionering van de deelnemer als cliënt. Door de ruime bevoegdheden die het wetsvoorstel de deelnemer geeft, is er sprake van juist een versterking van de positie van de deelnemer tot een voorname actor binnen de beleidsvorming in de instelling. Een klant mag immers wel (vrijblijvend) meepraten, maar heeft geen instemmingsrecht bij majeure beleidsbeslissingen die de instelling neemt. Juist om de positie van de deelnemer te versterken is er, in voortdurend overleg met de JongerenOrganisatie Beroepsonderwijs (hierna: JOB), voor deze vorm van deelnemersinspraak gekozen.
De leden van de SGP-fractie vragen zich af, nadat zij aangegeven hebben niet overtuigd te zijn van de noodzaak en wenselijkheid van een wijziging van de structuur van de medezeggenschap in de BVE-sector, waarom er niet gekozen is voor het alternatief om de vormgeving van de gewenste betrokkenheid van het onderwijspersoneel en/of de deelnemers aan de scholen over te laten.
Op zich is die vraag logisch en heeft het de voorkeur van het kabinet dit soort beslissingen aan de betrokkenen over te laten. In de BVE-sector echter is de positie van de deelnemer al lang zwak; de Onderwijsraad heeft mij daar eerder over geïnformeerd via het rapport «De positie van de deelnemer» (juli 1998), dat ook aan u ter hand is gesteld. Daarom is er toch, in overleg met de deelnemers, voor gekozen de inspraak van de deelnemer opnieuw en principieel te regelen via een aparte deelnemersraad.
De ondernemingsraad en deelnemersraad
De leden van het CDA vragen de regering of het overnemen van een aantal regelingen uit de WOR op het gebied van het initiatiefrecht, geschillencomissie en scholing, niet voldoende verbeteringen biedt om de gedeelde medezeggenschap alsnog te handhaven.
Ik heb bewust niet gekozen voor een aanpassing van de Wet medezeggenschap onderwijs 1992 (hierna: WMO), en heb de voorkeur gegeven aan aanpassing van de Wet educatie en beroepsonderwijs (hierna: WEB) en het van toepassing verklaren van de WOR, om de volgende reden. Er is een dubbele aanleiding om de inspraak van deelnemers en personeel te scheiden: de eerste aanleiding is de decentralisatie van de primaire arbeidsvoorwaarden met ingang van augustus 2002, nadat dit al in een eerdere fase (augustus 1996) met betrekking tot de secundaire arbeidsvoorwaarden is gebeurd. Reeds in 1998 constateerde de Onderwijsraad in haar advies «De positie van de deelnemer» dat: «de verhouding tussen de onderwijsdeelnemer en het personeel binnen de medezeggenschapsraad ongelijk (is), dit met name vanwege de meer beperkte deskundigheid van de onderwijsdeelnemer en bovendien door de groter wordende autonomie van instellingen. Die grotere autonomie brengt namelijk onder meer mee dat aspecten van het personeelsbeleid steeds meer op de agenda van de medezeggenschapsraad komen te staan.» Het moge duidelijk zijn dat deze door de Onderwijsraad gesignaleerde trend zich alleen maar sterker zal manifesteren in de situatie van volledige decentralisatie van primaireén secundaire arbeidsvoorwaarden.
Bovendien heeft in 2001 de toenmalige minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen de Tweede Kamer al uitvoerig geïnformeerd over de overwegingen om voor een WEB/WOR-model te kiezen, waarbij werd gewezen op de evaluatie van de WMO uit 1997 en het vele en uitvoerige overleg dat er met alle betrokkenen is geweest over de keuze voor een WEB/WOR-model (Kamerstukken II 2000/01, 27 400 VIII, nr. 80, Kamerstukken II 2000/01, 27 680, nr. 2 en Kamerstukken II 2000/01, 27 680 en 27 400 VIII, nr. 3). Deze overwegingen worden door mij gedeeld en onderschreven. De andere aanleiding is dat de positie van de deelnemer in de BVE-sector is veranderd, voornamelijk door het ontstaan van de JOB. Veel meer dan in het verleden heeft de deelnemer in het BVE-veld een gezicht, en kan deze deelnemer gemotiveerd worden om aan inspraak deel te nemen. Verder is een voordeel van de nu voorgestelde ontkoppeling dat de deelnemer in de deelnemersraad praat over alleen die zaken die voor hem relevant zijn. Dat zal naar mijn mening de motivatie voor deelnemers om te participeren in medezeggenschap sterk bevorderen.
Naar mijn mening is de keuze voor een WEB/WOR-model in de BVE-sector daarom onontkoombaar. De WMO is niet meer toegesneden op deze sector, niet op de zich tot maatschappelijke ondernemingen ontwikkelende instellingen, niet op de toenemende noodzaak dat het personeel direct de eigen belangen kan bespreken en niet op de opkomende kracht van de deelnemer in deze sector.
De leden van de CDA-fractie vragen of de regering onderwerpen met betrekking tot het personeelsbeleid en onderwijsinhoudelijke zaken, zoals het bespreken van werk-en lestijden, fusies van scholen en andere strategische keuzes niet van belang acht voor zowel deelnemers als voor het personeel.
De regering acht de genoemde onderwerpen wel degelijk van belang voor zowel de deelnemers als het personeel. In artikel 27, eerste lid, van de WOR, is vastgelegd dat werknemers instemming hebben bij een besluit tot het vaststellen, wijzigen of intrekken van de werktijdenregeling. Erkend wordt dat een werk- en lestijdenregeling doorwerkt in de schooltijden en daarmee dus ook de belangen van deelnemers in het geding zijn. Om aan dit belang tegemoet te komen, is in het wetsvoorstel opgenomen dat de deelnemersraad adviesbevoegdheid heeft met betrekking tot besluiten van het bevoegd gezag op het gebied van de organisatie en werkwijze van de instelling met betrekking tot het opleidingsaanbod.
Overigens betekent een gedeelde medezeggenschapsstructuur op zich geen beletsel voor een onderling overleg tussen de ondernemingsraad en de deelnemersraad om deze onderwerpen te bespreken. Dit laat onverlet de verantwoordelijkheid van de zelfstandige raden.
De leden van de fractie van het CDA zijn verder van mening dat de BVE-instellingen op dit moment voldoende mogelijkheden hebben om overleg over de arbeidsvoorwaarden te voeren binnen het Instellingsgeorganiseerde Overleg (hierna: IGO) en vragen de regering wat de knelpunten van deze systematiek zijn.
Zoals in het kabinetsstandpunt over de evaluatie van de WOR (Kamerstukken II, 2002/03, 28 792, nr. 1) is aangegeven ligt het primaat ten aanzien van de primaire arbeidsvoorwaarden bij de CAO-partijen. De CAO is en blijft het belangrijkste element met betrekking tot de arbeidsvoorwaardenvorming, hetgeen in de praktijk betekent dat zodra een onderwerp in de CAO is geregeld, er geen ruimte meer is voor de ondernemingsraad (artikel 27, derde lid, WOR). De CAO-partners kunnen afspreken welke onderwerpen door de ondernemingsraad of IGO verder worden uitgewerkt. Als de CAO-partners beslissen dat de ondernemingsraad onderwerpen op het gebied van het arbeidsvoorwaarden- of personeelsbeleid verder kan uitwerken, kan op grond van dit wetsvoorstel de betrokkenheid van het personeel op instellingsniveau goed worden georganiseerd. Ik acht het van belang dat het bevoegd gezag overlegt met de ondernemingsraad omdat op deze wijze de positie van het eigen personeel van de instelling wordt versterkt.
De leden van de CDA-fractie vragen waarom de keuze tussen gedeelde en ongedeelde medezeggenschap niet aan de betrokken instellingen wordt overgelaten.
Het is na zeer uitvoerig overleg met zowel de instellingen als de deelnemersorganisatie dat is gekozen voor dit WEB/WOR-model. Het voordeel van deze eenduidige keuze is dat het voor iedereen volstrekt duidelijk is wat de bevoegdheden en rechten van zowel personeel als deelnemer zijn wat betreft de inspraak. En de ondersteuning door de JOB van de leden van de deelnemersraad kan nu ook efficiënter en meer gericht op deelnemersbelangen geschieden.
In het verlengde hiervan stellen de leden van de CDA-fractie vast dat de WOR van toepassing is op instellingen met meer dan 50 werknemers. Zij vragen of de regering de opvatting deelt dat de keuzemogelijkheid ook een oplossing kan bieden voor BVE-instellingen met minder dan 50 werknemers.
Binnen het WOR-regime is het niet zo dat er geen sprake is van medezeggenschap voor het personeel als het aantal werknemers kleiner is dan 50. Naast de mogelijkheid van het bevoegd gezag om vrijwillig een ondernemingsraad in te stellen, geldt voor onderwijsinstellingen met 10 tot 50 werknemers de mogelijkheid om een personeelsvertegenwoordiging in te stellen. De ondernemer is verplicht tot het instellen van een personeelsvertegenwoordiging als de meerderheid van de werknemers dat wil (artikel 35c WOR). Als er geen ondernemingsraad of personeelsvertegenwoordiging is ingesteld, geldt voor het bevoegd gezag de verplichting om ten minste twee maal per jaar met het personeel in een personeelsvergadering bijeen te komen (artikel 35b WOR). Door de regering kan, indien er een keuzemodel zou worden aangeboden, geen verplichting worden opgelegd om ook daadwerkelijk voor de WMO te kiezen. Alleen een verplichte keuze voor de WMO voor instellingen met minder dan 50 werknemers zou een oplossing voor het veronderstelde probleem bieden.
De leden van de CDA-fractie wijzen in hun inbreng op de uitgangspunten van de regering, het verminderen van regeldruk en bureaucratie. Zij vragen of de invoering van de gedeelde zeggenschap niet veel meer onnodig overleg, bureaucratie en werkdruk opleveren. Ook willen zij weten of het aparte overleg de informatieachterstand bij deelnemers niet alleen maar zal vergroten.
In de huidige ongedeelde medezeggenschapsstructuur wordt informatie voor een bijeenkomst verspreid onder alle leden van de medezeggenschapsraad. Ook de informatie die van geen belang is voor de deelnemer of voor het personeel. Dit leidt er toe dat bijvoorbeeld deelnemers aanwezig kunnen zijn bij het bespreken van onderwerpen inzake arbeidsvoorwaarden waar de deelnemer geen belang bij heeft. Dit betekent voor zowel de deelnemer als het personeel onnodig overleg en een onnodige werkdruk, omdat zij niet betrokken zijn bij veel van de onderwerpen die in de medezeggenschapsraad worden besproken. Het delen van de medezeggenschap kan daarom leiden tot meer efficiëntie (minder onnodig overleg en minder werkdruk), omdat slechts datgene wordt besproken waarvoor de ondernemingsraad dan wel de deelnemersraad daadwerkelijk een advies- of instemmingsbevoegdheid heeft. Daarnaast staat het de deelnemers volledig vrij om in het reglement heldere afspraken te maken over de informatievoorziening. Voorts schrijft artikel 8a.2.1, derde lid, van de WEB, expliciet voor dat het bevoegd gezag de deelnemersraad voorziet van alle inlichtingen die deze voor de vervulling van zijn taak redelijkerwijze nodig heeft.
De leden van de CDA-fractie informeren naar de situatie rond de vertegenwoordiging van personeel in de OR binnen lokale afdelingen van instellingen die één grote landelijke vertegenwoordiging hebben.
In de WOR is opgenomen dat ondernemers voor een onderdeel van een onderneming een afzonderlijke ondernemingsraad kunnen instellen indien dit bevorderlijk is voor een goede medezeggenschap in de onderneming. Daarbij kan gedacht worden aan de situatie dat het desbetreffende onderdeel (lokale afdeling) zich qua aard, structuur en organisatie duidelijk manifesteert als een zelfstandige eenheid binnen de instelling en het management door gedecentraliseerde besluitvorming ook over eigen bevoegdheden beschikt.
In het verlengde van deze vraag wordt door de leden van de CDA-fractie naar de handelwijze rond het instellen van deelraden geïnformeerd.
Als de deelnemersraad dat wil, moet het bevoegd gezag een deelraad instellen. Op welke wijze deelraden van afdelingen of units van een instelling worden samengesteld en hoe vanuit de deelnemersraad deelname aan de deelraad plaatsvindt, wordt in het reglement bepaald. Het reglement wordt met instemming van de deelnemersraad door het bevoegd gezag vastgesteld.
De leden van de CDA-fractie zijn eveneens geïnteresseerd in de handelwijze bij het aanwijzen van een een vertegenwoordiger in de geschillencommissie (volgens art. 8a.4.1 van de WEB) indien er sprake is van twintig instellingen of meer.
In artikel 8a. 4.1, eerste lid, van de WEB, is bepaald dat elke instelling is aangesloten bij een commissie van geschillen, waarbij de commissie van geschillen haar werk verricht voor ten minste 20 instellingen. In het tweede lid is bepaald dat een lid en een plaatsvervangend lid worden gekozen door de raden van de bij de commissie aangesloten instellingen. De twintig deelnemersraden kiezen dus voor een kandidaat lid en een plaatsvervangend lid in de commissie voor geschillen. Dit is een duidelijke en zeer goed uitvoerbare procedure voor de deelnemersraden.
De leden van het CDA-fractie vragen of de regering van mening is dat het gebrek aan belangstelling van de deelnemer voor participatie aan inspraak structureel is en of er maatregelen komen om hier iets aan te doen.
Het is inderdaad lastig deelnemers te interesseren om in inspraakorganen te participeren, maar ik ga er vooralsnog niet van uit dat dit een structureel probleem is. Om die reden is met de JOB overleg gaande over een reeks maatregelen om de participatie te stimuleren. Deels zijn dat structurele zaken zoals een financiële faciliteit voor ambtelijke ondersteuning voor de deelnemersraad, deels eenmalige faciliteiten zoals geld voor een door de JOB uit te voeren wervingscampagne bij de start van de raden, het maken van nieuw cursusmateriaal en gespreksrondes tussen deelnemers en docenten onder leiding van de JOB.
Het toekennen van bijvoorbeeld extra studiepunten aan een deelnemer in verband met deelname aan de deelnemersraad kan in principe plaatsvinden op basis van de zogeheten EVC (Elders verworven competenties). Het is echter de instelling zelf die bepaalt of deelname aan de deelnemersraad voor de betreffende opleiding kan leiden tot extra studiepunten.
De leden van de CDA-fractie vragen welke procedure zal worden gevolgd indien de adviezen aan het bevoegd gezag van de deelnemersraad en de ondernemingsraad niet eensluidend zijn.
Het is aan het bevoegd gezag om hier op een verstandige manier mee om te gaan. Het uitnodigen voor een gezamenlijk overleg, waarbij de verschillende zienswijzen toegelicht kunnen worden, helpt mogelijk al een verschil te overbruggen. Mocht het tot een geschil komen tussen het bevoegd gezag en de raden dan voorziet het wetsvoorstel voor de deelnemersraad in procedures hoe te handelen. Voor de ondernemingsraad zijn deze procedures in de WOR geregeld. Voorzover er sprake kan zijn van een mogelijke samenloop als een geschil zowel aan de geschillencommissie als aan de Ondernemingskamer wordt voorgelegd, heeft de Ondernemingskamer aangegeven dat als er sprake is van een samenloop, dit zich in de praktijk oplost. Dit kan op twee manieren. Het principe kan worden gehanteerd dat de instantie aan wie het geschil als eerste wordt voorgelegd, leidend is, of de geschillencommissie houdt op verzoek van één van de betrokken advocaten de zaak aan in afwachting van de door de Ondernemingskamer uitgevoerde enquêteprocedure en de daarop gebaseerde uitspraak. In het wetsvoorstel wordt daarom afgezien van het treffen van een voorziening.
De leden van de CDA-fractie vragen naar het standpunt van de regering over toekennen van instemmingsrecht aan de deelnemersraad met betrekking tot de eigen bijdrage van de deelnemer.
De regering staat hier zeer positief tegenover, hetgeen wordt geillustreerd door het in dit wetsvoorstel opgenomen instemmingsrecht op dit onderwerp voor de deelnemersraad (artikel 8a.2.3., tweede lid, onder c, van de WEB). Dit instemmingsrecht strekt zich uit over de hoogte en de opbouw van de bijdrage alsmede de wijze waarop de overeenkomst inzake de betaling ervan wordt afgesloten: in de onderwijsovereenkomst of in een aparte overeenkomst. Zeker dat laatste is voor de deelnemer een behoorlijke verbetering van zijn onderhandelingspositie.
Daarnaast hebben de JOB en de Bve Raad inmiddels een service-document voor de ouder- of deelnemerbijdrage vastgesteld, waarin helder omschreven wordt waarvoor deze vrijwillige bijdrage wel is, en waarvoor niet. Tevens wordt daarin aangegeven dat de bijdrage altijd via een aparte overeenkomst dient te worden afgesloten. De combinatie van de rechten van de deelnemersraad in dit wetsvoorstel en genoemd servicedocument leidt er naar de mening van de regering toe dat de onduidelijkheden rond de ouder- of deelnemer bijdrage tot het verleden gaan behoren.
De leden van de VVD-fractie vragen hoe ervoor zal worden gezorgd dat de deelnemers- en de ondernemersraad niet langs elkaar heen werken en hoe er voldoende gewaarborgd is dat de relatie en afstemming van personeel en deelnemers niet zal lijden onder de nieuwe medezeggenschapsstructuur.
Een gedeelde medezeggenschapsstructuur op zich vormt geen beletsel voor een onderling overleg tussen de ondernemingsraad en de deelnemersraad om deze onderwerpen te bespreken. Ook een gezamenlijk overleg met het bevoegd gezag blijft tot de mogelijkheden behoren. Dit laat onverlet de verantwoordelijkheid van de zelfstandige raden. Ook voor het bevoegd gezag blijft de verantwoordelijkheid voor een goede medezeggenschapsstructuur binnen de insteling bestaan, waarbij er vanuit gegaan moet worden dat deelnemers en personeel een gelijkwaardige positie blijven behouden.
De leden van de VVD-fractie vragen de regering aan te geven of er verschil in hiërarchie zal zijn tussen de WOR en de deelnemersraad.
Dit wetsvoorstel gaat uit van een gelijkwaardige positie voor personeel en deelnemers. Dat er in de praktijk door het anders invullen van de medezeggenschap door deelnemers en personeel een verschil kan ontstaan, is niet uit te sluiten. Maar mede door de inzet en facilitering van de JOB moeten deelnemers als volwaardige partners kunnen opereren. Voor een beschrijving van de procedure bij samenloop van geschillen tussen deelnemers en personeel verwijs ik naar het eerder gegeven antwoord op de betreffende vraag van de leden van de CDA-fractie.
De leden van de VVD-fractie vragen naar de verhouding tussen de OR en de deelnemersraad. De Raad van State constateerde dat de invoering van de WOR kan leiden tot een versterking van de positie van het onderwijspersoneel ten opzichte van de ouders en leerlingen. Om het verschil in positie tussen het onderwijspersoneel en de deelnemers te beperken, heb ik in artikel 8a.4.2, van de WEB, de mogelijkheid om de bevoegdheid van de geschillencommissie en de bindendheid van haar uitspraak bij reglement te beperken niet meer opgenomen. In aanvulling hierop is op advies van de Raad van State in de memorie van toelichting beschreven hoe door onder meer een betere afvaardiging en belangenbehartiging het veranderen van de positie van de deelnemers in de nieuwe medezeggenschapsstructuur wordt beoogd. Dit moet het evenwicht tussen onderwijspersoneel en deelnemers verbeteren.
De leden van de D66-fractie informeren naar de onderbouwing van het in dit wetsvoorstel uitgewerkte ontwerp om te kiezen voor een WEB/WOR-model in plaats van het keuzemodel WEB/WOR of WMO. Zij refereren hierbij aan de mogelijke invoering van het keuzemodel in het voortgezet onderwijs en het belang van een sterke postie van ouders en deelnemers.
In de notitie «De toekomst van de medezeggenschap in het primair en voortgezet onderwijs en in de BVE sector» van 31 januari 2001 en het daarover gevoerde Algemeen overleg in april en juni 2001 (Kamerstukken II 2000/01, 27 400 VIII, nr. 80, Kamerstukken II 2000/01, 27 680, nr. 2, en Kamerstukken II 2000/01, 27 680 en 27 400 VIII, nr. 3) is voor de BVE-sector gekozen voor invoering WOR en deelnemersraad. Die notitie is tot stand gekomen na intensief overleg met belangenorganisaties. De Bve Raad, de JOB en de toenmalig geconsulteerde personeelsorganisaties, met uitzondering van CMHF en het platform medezeggenschap BVE, waren voor gedeelde medezeggenschap in de BVE-sector. Vandaar ook de keuze in de notitie. Een meerderheid in de Tweede Kamer onderschreef daarbij het ingenomen standpunt van de regering. Voor de BVE-sector is een op de sector toegespitste afweging gemaakt: voor het personeel vanwege de decentralisatie van de arbeidsvoorwaarden en versterking van hun positie in de zeggenschap op instellingsniveau door invoering van de WOR. Voor de versterking van de positie van de deelnemers is gekozen voor onafhankelijkheid van de personeelsgeleding, eigen verantwoordelijkheid en meer betrokkenheid bij de onderwerpen die voor hen van belang zijn door het invoeren van een deelnemersraad en de mogelijkheid van deelraden. Centraal staat de deelnemer die vanuit eigen verantwoordelijkheid in de deelnemersraad meer op gelijke basis kan overleggen met de ondernemingsraad.
Zoals ook al eerder op een vergelijkbare vraag van de CDA-fractie is geantwoord, acht de regering de invoering van het WEB/WOR-model onontkoombaar.
De leden van de SGP-fractie onderkennen de ontwikkelingen in de BVE-sector, maar zijn van mening dat de daaruit voortvloeiende noodzakelijke aanpassingen van de medezeggenschap ook binnen de huidige structuur gestalte kunnen krijgen, bijvoorbeeld door het instellen van meerdere kamers van de medezeggenschapsraad of eventuele facultatieve aanwezigheid in de medezeggenschapsraad.
Naar mijn mening bevordert dit niet de functionaliteit van ongedeelde medezeggenschap maar accentueert het juist de verschillen. Het ervaren van een gemeenschappelijke betrokkenheid kan veel beter vorm gegeven worden door raden samen overleg te laten voeren met instandhouding van ieders eigen verantwoordelijkheid. Een voorstel met een ingewikkelde constructie die nadrukkelijk de verschillen aangeeft maar waar ter wille van de ongedeeldheid deelnemers en personeel in één orgaan zitting hebben, leidt niet tot het ontwikkelen van gemeenschapsgevoel.
De regering hecht, net als de leden van de SGP-fractie, grote waarde aan het eigen karakter van de school, en is van mening dat het nu voorliggende wetsvoorstel niet een verzakelijking met zich meebrengt. Mede door de versterkte inbreng van de deelnemers wordt het aanleren van kennis en vaardigheden bevorderd, hetgeen zeker de vorming van de jongeren die actief participeren ten goede zal komen.
De leden van de CDA-fractie vragen hoe de deelnemers uit de volwasseneneducatie betrokken worden bij de medezeggenschap van de deelnemer.
Uiteraard is de versterking van de positie van de educatiedeelnemer ook de bedoeling van dit wetsvoorstel; tegelijk realiseert de regering zich de problemen die er zijn bij het betrekken van de educatiedeelnemer bij medezeggenschapsactiviteiten. Naast het feit dat in veel gevallen de educatiedeelnemer de taal onvoldoende spreekt, heeft deze deelnemer ook een andere positie ten opzichte van de instelling dan de deelnemer in het beroepsonderwijs. De educatiedeelnemer volgt een korte cursus in plaats van een cursus die meerdere jaren duurt en maakt minder (lang) deel uit van de schoolgemeenschap.
Ik zal met de JOB overleggen hoe de educatiedeelnemer beter betrokken kan worden bij de deelnemersraden. Daarnaast zie ik ook mogelijkheden om bij het voorlichten over medezeggenschap, en dat geldt dus ook voor het bevoegd gezag, beter rekening te houden met de taalvaardigheid van de educatiedeelnemer. Niet alle informatie behoeft op schrift gesteld te worden, maar er kan ook meer gebruik worden gemaakt van visuele voorlichting, zoals posters, strips en via internet.
De leden van de CDA-fractie willen weten wat de ervaringen zijn in het wetenschappelijk onderwijs met de invoering van het WOR-stelsel.
Ik kan u daarover het volgende berichten. Met de MUB (Modernisering Universitaire Bestuursorganisatie) werd in het wetenschappelijk onderwijs in 1997 gekozen voor vormen van medezeggenschap die ook elders in de samenleving gebruikelijk zijn, te weten medezeggenschap en ondernemingsraden in plaats van medebestuur. De universiteiten mogen zelf kiezen voor gedeelde of ongedeelde medezeggenschap. Beide varianten komen in Nederland voor. Vijf universiteiten hebben gekozen voor gedeelde medezeggenschap en acht voor ongedeelde medezeggenschap. Aan de keus voor hetzij het ene hetzij het andere stelsel kunnen verschillende motieven ten grondslag liggen. Zo hebben sommige universiteiten gekozen voor de ongedeelde variant omdat zij de universiteit als een gemeenschap beschouwen en andere op basis van de opvatting dat de universiteit geen bedrijf is. Voorstanders van de gedeelde structuur voeren aan dat in een gedeeld stelsel meer helderheid en transparantie bestaat over de gedeeltelijk uiteenlopende belangen van universitaire geledingen. De keuze voor een gedeeld stelsel is ook ingegeven vanuit het motief dat de MUB uitgaat van een gewijzigde visie op de betrokkenheid van geledingen bij het bestuur. Medebestuur is immers medezeggenschap geworden.
De ervaringen van de universiteiten met het stelsel van gedeelde en ongedeelde medezeggenschappen zullen nog moeten worden geëvalueerd. Zij worden betrokken in de evaluatie van de MUB die dit jaar (2004) zal plaatsvinden. Wel is er in 2001 al een eerste globale terugblik op de werking van de MUB verschenen. In het rapport uit 2001 «De bezinning op de MUB» besproken tijdens een algemeen overleg op 7 maart 2002 (Kamerstukken II, 2001/02, 26 807, nr. 28) werd ondermeer de vraag aan de orde gesteld of er wezenlijke verschillen bestaan tussen «gedeelde» en «ongedeelde» universiteiten . Het rapport concludeerde dat op basis van het aangeleverde materiaal niet te concluderen valt dat het er met de medezeggenschap van studenten op centraal niveau op de «gedeelde» universiteiten slechter zou voorstaan dan op «ongedeelde» universiteiten. Van duidelijke verschillen is niet gebleken. Het rapport gaf verder aan dat verbeteringen die op het gebied van medezeggenschap nodig zijn, zowel bij gedeelde als ongedeelde universiteiten moeten plaatsvinden.
De leden van de SP-fractie vroegen naar de reactie van de regering op de ervaring van de universiteit Twente (UT) met de invoering van de WOR.
Een van de redenen voor de UT om over te gaan naar een systeem van ongedeelde medezeggenschap was dat binnen een universiteitsraad medewerkers en studenten gezamenlijk optreden en tot een gezamenlijk standpunt en afweging kunnen komen. De behartiging van deelbelangen wordt op deze wijze beperkt. Daarnaast bestond er bij de UT een voorkeur om de personeelsgeleding direct te verkiezen en had men de verwachting dat het aantal vergaderingen kon worden verminderd. Bovendien vindt de UT een ongedeeld systeem beter bij de cultuur van de instelling passen. De Katholieke Universiteit Brabant (KUB) koos aanvankelijk voor een gedeelde structuur, maar is na verloop van tijd overgestapt naar een ongedeelde medezeggenschap. Reden is dat de KUB er van uitgaat dat de Universiteitsraad de universitaire gemeenschap als geheel moet vertegenwoordigen. In deze gedachtegang wordt de universiteit niet beschouwd als een gewoon bedrijf, maar als een gemeenschap.
De leden van de SP-fractie constateren voorts dat de invoering van de WOR in het geheel niet strookt met de wensen van de medezeggenschapsraden, omdat deze leidt tot versnippering en verdeeldheid. De leden vragen hoe de voorgenomen splitsing tot en werkelijke verbetering moet leiden zonder volledig draagvlak uit het veld?
De leden van de SP-fractie refereren aan het standpunt van het platform medezeggenschap BVE. Bij de voorbereiding van de eerder genoemde notitie over de toekomst van de medezeggenschap in de BVE-sector en ook bij de consultatie over het wetsvoorstel waren slechts het platform medezegenschap BVE, de CMHF en onderwijsbond CNV nog niet overtuigd van de gedeelde medezeggenschap. Juist degenen waarvoor het op instellingsniveau relevant is, de deelnemers en hun vertegenwoordigende organisatie, de JOB, zijn voorstander van gedeelde medezeggenschap evenals Bve Raad namens de instellingen en de AOB namens een fors deel van het personeel. Over onderwijskundige en andere aangelegenheden kan de ondernemingsraad zelf overleg entameren met het bevoegd gezag en ook met de deelnemersraad. Daarnaast dienen de professionals ook het reguliere werkoverleg te gebruiken voor overleg over onderwijskundige ontwikkeling en werkwijze binnen de organisatie met collega's en management.
De leden van de ChristenUnie vragen zich af of de conclusie terecht is, dat het commentaar van de Raad van State op de verhouding tussen het wetsvoorstel en artikel 23 van de Grondwet niet van toepassing is op de BVE-sector.
De conclusie is naar mijn mening terecht omdat het advies van de Raad van State hoofdzakelijk gaat over de invloed van de ouders op de identiteit van de school. Dit is met name een onderwerp binnen het primair en voortgezet onderwijs en veel minder een zaak die voor de deelnemers in de BVE-sector speelt. Ouders binnen de BVE-sector mengen zich hier niet in en voor deelnemers blijkt het evenmin een punt van aandacht te zijn.
De leden van de fractie van de Christenunie vragen een reactie van de regering op de brief van de Bve Raad waarin enkele praktische wijzigingen worden voorgesteld.
Over de naamgeving van de deelnemersraad is in de Inleiding reeds ingegaan. Met betrekking tot de overige voorstellen van de Bve-Raad constateert de regering dat die veelal betrekking hebben op de bevoegdheden van de deelnemersraad; de regering is niet van plan tegemoet te komen aan de voorstellen voor versobering daarvan van de kant van de Bve-Raad.
De leden van de SGP-fractie stellen een vergelijkbare vraag over de naamgeving van de instellingsraad. Zoals hierboven al aangegeven is hier in de Inleiding op ingegaan.
De leden van SGP-fractie vragen waarom de instellingsraad instemmingsbevoegdheid krijgt over het kwaliteitszorgsysteem.
Het is een direct belang van de deelnemer dat de instelling een deugdelijk en goed werkend kwaliteitszorgsysteem heeft, en het is dus belangrijk dat de stem van de deelnemer op dat punt gewicht heeft.
De leden van de SGP-fractie vragen vervolgens waarom de ontheffingsmogelijkheid in verband met de eigen aard uit de WMO niet is overgenomen.
In het onderhavige wetsvoorstel is in artikel 8a.5.1, van de WEB, de mogelijkheid voor het bevoegd gezag opgenomen om op gronden die verband houden met de godsdienstige of levensbeschouwelijke overtuiging af te zien van medezeggenschap binnen de instelling voor deelnemers (en ouders). In de WOR ontbreekt een soortgelijke ontheffingsmogelijkheid voor het personeel.
De leden van de SP-fractie wijzen erop dat de Onderwijsraad van mening is dat de deelnemer een informatieachterstand heeft die met de invoering van de aparte deelnemersraden alleen maar zal toenemen.
De regering erkent en onderkent dit probleem, maar meent daar afdoende rekening mee te houden door de deelnemersraden van ruime bevoegdheden te voorzien. Het toekennen bijvoorbeeld van instemmingsrecht aan de deelnemersraden ten aanzien van huisvesting, veranderingen in het systeem van kwaliteitszorg en financiën heeft naar de mening van de regering als voordeel dat de instellingen op al deze punten de deelnemers ruimhartig zullen moeten informeren willen zij met de deelnemersraad niet in problemen komen. De JOB zal immers (zo is met hen afgesproken) zorgen voor een goede voorlichting aan de leden van de deelnemersraden over hun bevoegdheden en rechten. Ook de ambtelijke ondersteuning aan de deelnemersraden, waarvoor de regering faciliteiten ter beschikking wil stellen, zal ertoe bijdragen dat de deelnemers actief informatie van de instelling zullen vragen.
De leden van de SP-fractie geven aan dat de Onderwijsraad meldt dat er een kans is dat personeel en deelnemers tegen elkaar uitgespeeld worden en vragen naar de mening van de regering.
De regering is hier optimistischer over. Geen van de partijen heeft er belang bij conflicten op de spits te drijven. Dit kan uiteindelijk leiden tot procedures, die leiden tot bindende uitspraken, waarbij het de vraag is of dit wel in het belang is van de partij die het daar op aan heeft laten komen. De voorgestelde structuur nodigt meer uit tot een model waarbij in overleg tot besluitvorming wordt gekomen, teneinde de besluitvorming niet te frustreren.
De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen naar aanleiding van het advies van de Onderwijsraad waarom de gedeelde medezeggenschap dwingend wordt opgelegd, gegeven de situatie in het wetenschappelijk onderwijs waar er wel een keuzemogelijkheid is.
Zoals al eerder is aangegeven in het antwoord op een vergelijkbare vraag van de leden van de CDA-fractie kiest de regering na uitvoerig overleg met zowel de instellingen als de deelnemersorganisaties voor deze eenduidigheid. In het wetenschappelijk onderwijs is voor een andere benadering gekozen, zoals ook is weergegeven in de beantwoording van de vraag van de CDA-fractie over de ervaringen in het wetenschappelijk onderwijs. Zonder uitgebreid in te gaan op de achtergronden van deze keuze, is ook hier sprake geweest van recht doen aan de mening van de onderwijsinstellingen. Dat het in het wetenschappelijk onderwijs heeft geleid tot een andere uitkomst acht de regering een goede zaak, omdat hiermee wordt geillustreerd dat onderwijsinstellingen wel degelijk invloed hebben op de totstandkoming van regelgeving.
De leden van de fractie van de ChristenUnie wijzen op het «ontknopen» van de medezeggenschap als de besluitvorming over voorstellen bij één van de organen wordt gelegd en op het feit dat de medezeggenschapsbevoegdheden van het personeel met betrekking tot onderwijsinhoudelijke en onderwijsorganisatorische besluiten wordt geschrapt.
De regering erkent dat het onderwijspersoneel geen expliciete medezeggenschap meer kan uitoefenen (althans niet formeel) over een aantal aangelegenheden waarover dat ingevolge de WMO wel mogelijk was. Het gaat dan om aangelegenheden die overwegend van schoolorganisatorische of van onderwijskundige inhoud zijn en derhalve vooral in het belang van de deelnemers zijn. In de beleidsreactie van de toenmalige minister en staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen aan de Tweede Kamer, 31 januari 2001, op het rapport «Werking van de Wet Medezeggenschap onderwijs 1992», is al aangegeven dat de invloed van werknemers op onderwijsinhoudelijke zaken vastgelegd kan worden in professionele statuten en dat de afspraken daarover kunnen worden overeengekomen in decentrale CAO's of met de OR in het kader van de regeling van het werkoverleg. De regering is daarbij overigens van mening dat een professioneel statuut bij voorkeur op instellingsniveau tot stand komt. Binnen de relatief grote instellingen binnen de BVE-sector acht de regering dit ook zeker mogelijk.
Daarnaast is het zo dat de ondernemingsraad over onderwijskundige en andere aangelegenheden zelf overleg kan entameren met het bevoegd gezag en ook met de deelnemersraad. Ook dienen de professionals het reguliere werkoverleg te gebruiken voor overleg over onderwijskundige ontwikkeling en werkwijze binnen de organisatie met collega's en management. Overigens heeft het betrekken van het onderwijspersoneel als professional meer kans van slagen als dit binnen de instelling als gedeeld belang wordt gezien, waarbij met het personeel ook informeel informatie uitgewisseld wordt en wordt afgestemd met de deelnemersraad en het bevoegd gezag over bedoelde onderwerpen.
De leden van de fractie van de Christenunie vragen naar de formele mogelijkheden van samenwerking en informatie-uitwisseling.
De regering is daar een voorstander van maar meent dat het niet aan haar is daarvoor voorschriften te geven. Dit moet overgelaten worden aan de deelnemers en hun organisatie.
De leden van de SGP-fractie vragen of in artikel 8a.1.4 aangesloten kan worden bij het natuurlijke aggregatieniveau van de instellingen waar het gaat om het instellen van deelraden.
De regering wijst erop dat in dit artikel gesproken wordt van deelraden bij een of meer beroepsopleidingen, zodat hier optimale vrijheid voor de instellingen bestaat.
Ook vragen de leden van de SGP-fractie naar de reactie van de regering ten aanzien van de suggestie van de Bve Raad om de inleidende zin van artikel 8a.2.3., vierde lid, te herschrijven.
Zoals de regering al heeft aangegeven in haar beantwoording van de soortgelijke vraag van de leden van de fractie van de ChristenUnie, is zij niet voornemens de Bve Raad op dit punt tegemoet te komen omdat daardoor de bevoegdheden van de deelnemersraad zouden worden beperkt.
De leden van de CDA-fractie zijn benieuwd naar de reden om een ontheffing op godsdienstige of levensbeschouwelijke gronden in het wetsvoorstel op te nemen.
De regering is van mening dat de keuze voor een gedeelde medezeggenschap in de BVE-sector op zich geen reden hoeft te zijn om andere, niet daaraan gekoppelde, bevoegdheden die wel in de WMO waren opgenomen, te schrappen. Dit geldt in ieder geval voor de bevoegdheid van het bevoegd gezag om op grond van artikel 31, van de WMO, de medezeggenschap voor deelnemers binnen de instelling te beperken.
Bij de regering zijn noch op grond van de eerdere voorziening in de WMO noch op grond van dit wetsvoorstel bezwaren bekend tegen deze voorziening.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-29371-8.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.