29 364
Wijziging van de Wet op de ondernemingsraden ter uitvoering van richtlijn nr. 2002/14/EG

nr. 5
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 5 maart 2004

ALGEMEEN

De leden van de VVD-fractie vragen naar de relatie tussen de Wet op de ondernemingsraden (WOR) en de Europese regelgeving. Deze leden merken daarbij terecht op dat het niet de bedoeling is om bij de implementatie van Richtlijn 2002/14/EG (verder «de richtlijn») gelijktijdig de nationale wetgeving verder aan te passen. Zoals in de memorie van toelichting bij dit wetsvoorstel is aangegeven, kan in het algemeen gesteld worden dat de ondernemingsraad (OR) op basis van de WOR meer rechten en bevoegdheden kent dan in de richtlijn zijn opgenomen1. De richtlijn schrijft voor (in artikel 4, lid 1 en artikel 9, derde lid) dat de implementatie ervan geen afbreuk mag doen aan reeds bestaande nationale regelgeving. Ook mag de implementatie van de richtlijn geen afbreuk doen aan de specifieke richtlijnen op het terrein van informatie en raadpleging (artikel 9, lid 1 en 2). Tenslotte schrijft de richtlijn voor dat implementatie daarvan geen argument mag zijn om een teruggang in de bestaande nationale rechten te bewerkstelligen (artikel 9, lid 4).

In de, ter informatie bijgevoegde, transponeringstabel van de richtlijn wordt per artikellid van de richtlijn aangegeven of implementatie nodig is.

In het kader van vereenvoudiging van regelgeving is aangekondigd2 dat ook bij de evaluatie van de WOR gekeken zal worden naar verdergaande mogelijkheden op dit gebied. Daartoe zal de WOR opnieuw tegen het licht worden gehouden om te kijken of het mogelijk is de wet transparanter te maken en de administratieve lasten te beperken onder handhaving van de bestaande rechten. Overigens blijkt uit de nul-meeting «Administratieve Lasten Arbeidsverhoudingen» die EIM in 2002 heeft uitgevoerd dat de administratieve lasten van de WOR slechts een kleine € 8 miljoen bedragen, waardoor mogelijke besparingen niet erg groot kunnen zijn.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen om een nadere toelichting op de keuze de richtlijn niet op vestigingsniveau (bij ten minste 20 werknemers), maar op ondernemingsniveau (bij ten minste 50 werknemers) van toepassing te laten zijn.

De richtlijn geeft de mogelijkheid aan de Lidstaten om te kiezen tussen medezeggenschap op vestigingsniveau of op ondernemingsniveau. De regering heeft er de voorkeur aangegeven om zoveel mogelijk aan te sluiten bij het huidige stelsel. Bij de wetswijziging van de WOR in 19981 is na veel discussie en enige amendementen gekozen voor een medezeggenschapsstelsel waarbij in ondernemingen met 10–49 werknemers gekozen kan worden voor een personeelsvertegenwoordiging (PVT). Indien in deze ondernemingen geen PVT wordt ingesteld is de ondernemer verplicht om tweemaal per jaar een personeelsvergadering te houden. In ondernemingen vanaf 50 werknemers heeft de ondernemer de verplichting om een OR in te stellen. In het kabinetsstandpunt over de evaluatie van de WOR, dat op 7 februari 2003 naar de Tweede Kamer2 is gestuurd, is aangegeven dat er geen redenen zijn om verandering aan te brengen in deze «instellingsgrenzen». Met de keuze om af te zien van medezeggenschapsrechten en -plichten ingevolge de richtlijn op vestigingsniveau, heeft het kabinet willen afzien van een verdergaande differentiatie in medezeggenschapsrechten en -plichten in de WOR, waardoor verdergaande regelgeving wordt voorkomen. Bovendien is het ondernemingsbegrip in de WOR al ruimer dan het ondernemingsbegrip in de richtlijn, waardoor de WOR op dit punt ruimschoots voldoet aan de richtlijn. Waar de richtlijn namelijk eist dat er sprake is van een zelfstandige rechtspersoon, kan in de WOR ook een zelfstandig onderdeel (bijv. een filiaal) worden aangemerkt als een onderdeel, mits dit onderdeel in de maatschappij zelfstandig naar buiten treedt.

In antwoord op de desbetreffende vraag van de leden van de fractie van de ChristenUnie kan gesteld worden dat in andere lidstaten werknemers bij kleinere ondernemingen verdergaande rechten kunnen hebben ten aanzien van informatie en raadpleging dan in Nederland. Dit is nu reeds het geval. Een voorbeeld hiervan is Duitsland, waar een ondernemingsraad opgericht kan worden indien in een bedrijf 5 of meer werknemers werkzaam zijn, waarvan minstens 3 verkiesbaar zijn en de werknemers daarom verzoeken.

ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Artikel I

Onderdeel B

De leden van de VVD-fractie willen weten waarom het nieuw ingevoegde zevende lid van artikel 20 niet uitsluitend de ondernemingsraad de mogelijkheid geeft om via de kantonrechter te verzoeken om de opgelegde geheimhouding op te heffen maar ook aan geraadpleegde deskundigen, leden van een commissie van de OR, degenen die het secretariaat voeren en individuele leden van de OR. De leden van de fractie van ChristenUnie en de leden van de SGP-fractie stellen vergelijkbare vragen.

De richtlijn geeft in artikel 6 regels met betrekking tot vertrouwelijke informatie. Het eerste lid van artikel 6 ziet op het reguleren van de mogelijkheid tot het opleggen van een geheimhoudingsplicht aan werknemersvertegenwoordigers en deskundigen die hen bijstaan ten aanzien van vertrouwelijke informatie. Het derde lid van artikel 6, bepaalt dat lidstaten moeten voorzien in administratieve of gerechtelijke beroepsprocedures die beroep tegen opgelegde geheimhouding mogelijk maken.

Het eerste lid van artikel 6 van de richtlijn behoeft, zoals aangegeven in het algemene deel van de memorie van toelichting van dit wetsvoorstel3, geen implementatie, aangezien in de WOR reeds bepalingen zijn opgenomen die de geheimhouding regelen. In het eerste en tweede lid van artikel 20 wordt voorzien in een geheimhoudingsplicht voor leden van de ondernemingsraad, leden van commissies van de raad, geraadpleegde deskundigen en degenen die zijn belast zijn met het secretariaat van de raad of van een commissie van de raad. Aangezien in artikel 20 niet is voorzien in een beroepsprocedure en daarvoor ook elders geen adequate voorziening is getroffen behoeft het derde lid van artikel 6 van de richtlijn wel implementatie. Daartoe is in het onderhavige wetsvoorstel voorgesteld artikel 20 aan te vullen met een nieuw zevende lid.

De vraag is aan wie dit beroepsrecht toegekend dient te worden. Het derde lid van artikel 6 van de richtlijn geeft dit niet expliciet aan. De bepaling stelt dat voorzien moet worden in beroepsprocedures voor het geval de werkgever geheimhouding verlangt, overeenkomstig het eerste lid. De richtlijn koppelt derhalve het beroepsrecht aan de geheimhoudingsplicht.

Nu de WOR de geheimhouding regelt voor leden van de OR, de leden van de commissies van de OR, deskundigen en degenen die met het secretariaat zijn belast is in het voorgestelde zevende lid van artikel 20 ook het beroepsrecht doorgetrokken naar dezelfde categorie. Naast de afzonderlijke leden van de raad dient uiteraard ook de OR de mogelijkheid te krijgen om in beroep te gaan tegen opgelegde geheimhouding. Ook daar voorziet het zevende lid in. Te verwachten valt dat het ook met name de OR zal zijn die van dit recht gebruik zal maken.

Naar de mening van de regering gaat het zevende lid hiermee niet verder dan de richtlijn eist maar is sprake van implementatie op een wijze die past binnen de systematiek van de WOR. Dit is ook in lijn met artikel 1, tweede lid, van de richtlijn waarin bepaald wordt dat de nadere regelingen inzake informatie en raadpleging worden vastgesteld en uitgevoerd overeenkomstig de nationale wetgeving en de in de lidstaten gebruikelijke praktijken op het gebied van sociaal overleg, en wel zo dat een nuttige werking gewaarborgd is.

De leden van de fractie van de VVD vragen zich nog af of het toekennen van het beroepsrecht aan anderen dan de OR niet zal leiden tot een ongewenste belasting van de rechtspraak. Gelet op de rechterlijke toets zal voor toewijzing van een beroep sprake moeten zijn van een zwaarwegend belang. Dit vereiste werpt een drempel op tegen beroepen waarbij dit belang niet aanwezig is. Indien anderen dan de OR in beroep gaan tegen opgelegde geheimhouding zal de rechter de eis uitsluitend toewijzen indien sprake is van een zwaarwegend belang, dat opweegt tegen het belang dat de werkgever had bij de geheimhouding. De positie van degene die in beroep gaat kan bij deze afweging een rol spelen. Ook de verschuldigde griffierechten zullen een drempel opwerpen tegen het te lichtvaardig instellen van beroep tegen opgelegde geheimhouding. Overigens heeft de Raad voor de Rechtspraak desgevraagd laten weten in zijn algemeenheid niet te verwachten dat het voorstel tot een substantiële toename van de werklast zal leiden.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen een reactie op de brief van 16 januari 2004 van het VNO/NCW. VNO/NCW vindt het onwenselijk dat het voorgestelde zevende lid ertoe leidt dat een enkel lid van de OR of een deskundige een algehele ontheffing van de geheimhoudingsplicht kan bewerkstelligen. Dit bemoeilijkt volgens het VNO-NCW een zorgvuldige afweging. De regering is het hier niet mee eens. Het leidt tot een onwerkbare situatie indien de rechter uitsluitend individuele opheffing van de geheimhouding zou kunnen opleggen. De situatie is ook in die zin onwerkbaar dat de geheimhoudingsplicht zijn kracht verliest als hij niet meer voor alle betrokkenen geldt; bijvoorbeeld als het ene lid van de OR ontheven is van de geheimhoudingsplicht terwijl dat voor andere OR-leden niet het geval is. Dat zou ook kunnen betekenen dat wellicht diverse malen beroep ingesteld zou moeten worden bij de rechter hetgeen zeker niet efficiënt is en de rechterlijke macht onnodig belast.

De mening van de leden van de SGP-fractie dat het voorgestelde zevende lid verder gaat dan de richtlijn deelt de regering zoals hierboven aangegeven niet.

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

A. J. de Geus

BIJLAGE

Transponeringstabel Richtlijn 2002/14/EG

RichtlijnWet
Artikel 1, 1e lid (omschrijving doel richtlijn)Behoeft geen implementatie
Artikel 1, 2e lid (inpassing binnen nationale wetgeving onder waarborging nuttige werking)Behoeft geen implementatie
Artikel 1, 3e lid (samenwerking werkgever en werknemersvertegenwoordigers)Behoeft geen implementatie
Artikel 2, onderdeel a (definitie onderneming)Zie het huidige artikel 1, eerste lid, onderdeel c, WOR
Artikel 2, onderdeel b (definitie vestiging)Behoeft geen implementatie
Artikel 2, onderdeel c (definitie werkgever)Zie het huidige artikel 1, onderdeel d , WOR («ondernemer»)
Artikel 2, onderdeel d (definitie werknemer)Zie het huidige artikel 1, tweede lid WOR («in de onderneming werkzame personen»).
Artikel 2, onderdeel e (definitie werknemersvertegenwoordiger)Behoeft geen implementatie («ondernemingsraad»)
Artikel 2, onderdeel f (definitie informatie)Behoeft geen implementatie
Artikel 2, onderdeel g (definitie raadpleging)Behoeft geen implementatie Artikel 3, eerste lid (werkingssfeer)
(keuze tussen «ondernemingen met ten minste 50 werknemers»of «vestigingen met ten minste 20 werknemers)Zie het huidige artikel 2 WOR (onderneming met tenminste 50 werkzame personen)
Artikel 3, tweede lid (mogelijkheid specifieke bepalingen voor bepaalde ondernemingen)Behoeft geen implementatie
Artikel 3, derde lid (mogelijkheid specifieke bepalingen voor bemanning zeeschepen)Behoeft geen implementatie
Artikel 4,eerste lid (verplichting opstelling nadere regelingen informatie en raadpleging)Zie de huidige artikelen 23, 24, 25, 27, 31, 31 a en 31b WOR (een verder gaande regeling met advies- en instemmingsrecht)
Artikel 4, tweede lid (onderwerpen informatie en raadpleging: a) ontwikkeling activiteiten + economische situatie, b) werkgelegenheid c) beslissingen met ingrijpende veranderingen voor arbeidsorganisatie/arbeidsovereenkomsten)Zie WOR. Algemeen: artikelen 23, lid 2 en 24 lid 1. Specifiek: a) artikelen 25 en 31 a b) artikelen 25 en 31b c) artikel 25
Artikel 4, derde lid (procedurevoorschriften informatie)Zie de artikelen 24, lid 1, en 25, lid 2 en 3, WOR
Artikel 4, vierde lid (procedurevoorschriften raadpleging) a) tijdstip/middelen/inhoud passend b) relevant niveau c) op basis van info wg + advies wn d) samenkomen + gemotiveerd antwoord e) met doel akkoord te bereikena) zie de artikel 24, lid 1, en 25, leden 2 en 3, WOR b) zie artikel 23, lid 1 en 4 juncto art 1 c en d en e WOR c) zie art 23, lid 2 en 3 en 25, lid 3 WOR d) zie art 23, lid 3 en 25, lid 4 en 5, WOR e) zie (impliciet) artikel 23 + artikel 25
Artikel 5 (informatie en raadpleging op basis van akkoorden)Behoeft geen implementatie
Artikel 6, eerste lid (geheimhoudingsplicht)Zie art. 20 WOR
Artikel 6, tweede lid (uitzondering op informatie en raadpleging bij ernstige belemmering of schade)Behoeft geen implementatie
Artikel 6, derde lid (beroepsprocedure tav geheimhouding) – 1e zin, 1e deel – procedure indien werkgever geheimhouding verlangt – 1e zin, 2e deel – procedure indien werkgever informatie weigert – 2e zin – procedures om vertrouwelijkheid veilig te stellen– Behoeft m.i. implementatie (art 20 WOR voorziet niet in beroepsmogelijkheid) – Behoeft geen implementatie (ivm niet implementeren 6, tweede lid) – Zie art 13 WOR (uitsluiting werkzaamheden), ontslag op staande voet, strafbaar feit (bij opzettelijke schending geheimhoudingsplicht – art 272 WvSr)
Artikel 7 (bescherming werknemersvertegenwoordigers)Zie art 21 WOR + 7:670, lid 4, 7:670a, 7:670b en 7:685 BW
Artikel 8, eerste lid (beroepsmogelijkheden)Zie art 26 en 36 WOR
Artikel 8, tweede lid (sancties)Zie art 25,vijfde lid en 36,zevende lid WOR
Artikel 9, eerste lid (samenhang Richtlijn 98/95/EG en Richtlijn 2001/23/Eg0Behoeft geen implementatie
Artikel 9, tweede lid (samenhang Richtlijn 94/45/EG en Richtlijn 97/74/EG)Behoeft geen implementatie
Artikel 9, derde lid (geen afbreuk nationale bepalingen)Behoeft geen implementatie
Artikel 9, vierde lid (geen rechtvaardiging teruggang)Behoeft geen implementatie
Artikel 10 (overgangsbepalingen)Behoeft geen implementatie
Artikel 11 (uiterlijke datum voor omzetting)Datum wordt volgens planning gehaald
Artikel 12 (toetsing door Commissie)Behoeft geen implementatie
Artikel 13 (inwerkingtreding)Behoeft geen implementatie
Artikel 14 (adressaten)Behoeft geen implementatie

XNoot
1

Kamerstukken II 2003–2004, 29 364, nr. 3, p. 2.

XNoot
2

Kamerstukken II 2002–2003, 28 600 XV, nr. 24.

XNoot
1

Kamerstukken II 1995–1996, 1996–1997, 24 615; Handelingen II, 11 juni 1997, p. 6287.

XNoot
2

Kamerstukken II 2002–2003, 28 792, p. 9.

XNoot
3

Kamerstukken II 2003–2004, 29 364, nr. 3, p. 4.

Naar boven