29 363
Wijziging van de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen in verband met het verbeteren van enkele onvolkomenheden in de regels over de voorwaardelijke machtiging en de observatiemachtiging

nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING

Algemeen

Het onderhavige wetsvoorstel strekt er toe enkele onvolkomenheden te verbeteren in de regels over de voorwaardelijke machtiging en de observatiemachtiging, zoals deze zijn opgenomen in de wet van 13 juli 2002 tot wijziging van de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (voorwaardelijke machtiging en observatiemachtiging) (Stb. 431). Deze regels treden voor wat betreft de voorwaardelijke machtiging in werking met ingang van 1 januari 2004 (Stb. 2003, 467). De regels over de observatiemachtiging kunnen pas in werking treden nadat door middel van het onderhavige wetsvoorstel enkele omissies zijn hersteld.

Het wetsvoorstel is beperkt tot reparatie van de bovenbedoelde misstellingen. Het wetsvoorstel bevat geen wijzigingen van andere aard.

Het Adviescollege toetsing administratieve lasten heeft besloten het wetsvoorstel niet te selecteren voor een toets op de gevolgen voor de administratieve lasten voor het bedrijfsleven.

ARTIKELSGEWIJS

A

De wijziging in artikel 14a, vijfde lid, betreft het herstel van een niet eenduidige terminologie. Met de voorgestelde wijziging wordt overal het woord behandelingsplan gebruikt.

B

In artikel 14d, eerste lid, vierde volzin, is bepaald dat de psychiater aan de behandelaar een schriftelijke verklaring verschaft ter zake van zijn instemming. Deze verklaring dient niet aan de behandelaar verschaft te worden, maar aan de geneesheer-directeur. Aan hem is immers in artikel 14d, eerste lid, onder de daarin bedoelde voorwaarden de bevoegdheid toegekend om de betrokkene gedwongen op te nemen.

C

Uit artikel 35a volgt dat artikel 40 in zijn geheel niet van toepassing is op personen die krachtens een observatiemachtiging zijn opgenomen in een psychiatrisch ziekenhuis. Van dit artikel zijn ten onrechte het derde en vijfde lid niet uitgezonderd (zie de toelichting op onderdeel D).

D

Een persoon die krachtens een rechterlijke machtiging of een inbewaringstelling gedwongen opgenomen wordt in een psychiatrisch ziekenhuis en aldaar gedwongen verblijft, heeft recht op bewegingsvrijheid in en rond het ziekenhuis. Zo kan de machtiging of de inbewaringstelling op zichzelf niet meebrengen dat deze persoon op een gesloten afdeling moet verblijven. Op basis van het huidige artikel 40, derde lid, kunnen, anders dan als middel of maatregel als bedoeld in artikel 39, beperkingen in het recht op bewegingsvrijheid in en rond het ziekenhuis overeenkomstig de daarvoor geldende huisregels worden opgelegd, indien ernstige nadelige gevolgen moeten worden gevreesd voor de gezondheidstoestand van de patiënt (onderdeel a), of indien dit ter voorkoming van de verstoring van de orde in het ziekenhuis of ter voorkoming van strafbare feiten nodig is (onderdeel b). Deze beperking van de bewegingsvrijheid vereist steeds een individuele beslissing en kan meebrengen dat de betrokkene tegen zijn wil op een gesloten afdeling wordt gehouden.

De genoemde beperkingsgronden zullen naar verwachting evenwel niet toereikend zijn in een situatie waarin een persoon jegens wie een observatiemachtiging is afgegeven, zich in het kader van zijn onderzoek verzet tegen het verblijf op een gesloten afdeling. Het kan zo zijn dat een verblijf op een gesloten afdeling aangewezen is teneinde het onderzoek waartoe de observatiemachtiging strekt, adequaat te kunnen uitvoeren. Bij verzet van de patiënt tegen dit verblijf zal zijn bewegingsvrijheid moeten kunnen worden beperkt om het doel van de observatiemachtiging te kunnen bereiken. Zoals hierboven is aangegeven, biedt de machtiging daartoe immers niet zelf de grondslag.

Om daarin te kunnen voorzien moeten de beperkingsgronden van artikel 40, derde lid, worden uitgebreid. Onderdeel D beoogt daarin te voorzien. De formulering is dusdanig gekozen dat van deze uitbreiding slechts gebruik kan worden gemaakt, indien dit nodig is om de doelstelling van de observatiemachtiging te bereiken. Het spreekt vanzelf dat van deze mogelijkheid geen gebruik kan of mag worden gemaakt, indien de patiënt zich niet verzet tegen een verblijf op een gesloten afdeling ten behoeve van de observatie, of indien de observatie ook zonder verblijf op een gesloten afdeling zal kunnen plaatsvinden.

In verband met de toepasselijkheid van het voorgestelde artikel 40, derde lid, dient ook artikel 40, vijfde lid, van toepassing te zijn. Dit artikellid bepaalt dat van de oplegging van beperkingen overeenkomstig onder meer artikel 40, derde lid, onverwijld mededeling wordt gedaan aan de geneesheer-directeur. De daartoe strekkende wijziging is opgenomen in artikel I, onderdeel C.

E

In artikel 53 worden de bescheiden genoemd die bij de opname van personen in een psychiatrisch ziekenhuis moeten worden overgelegd. In het tweede lid, onderdeel a, van dat artikel wordt met betrekking tot de afschriften van de rechterlijke beschikkingen verwezen naar een machtiging als bedoeld in de paragrafen 1 of 4 van hoofdstuk II. Er is verzuimd om in de wet van 13 juli 2002, Stb. 431, ook een verwijzing naar paragraaf 1b, de paragraaf over de observatiemachtiging, op te nemen. Onderdeel E strekt ertoe hierin alsnog te voorzien.

Hierbij is overwogen dat het huidige artikel 53, tweede lid, onder h, wellicht naar de letter zou kunnen worden gebruikt bij opname van een persoon jegens wie een observatiemachtiging is afgegeven. Dit artikel verwijst naar een afschrift van een «tot opneming of observatie strekkende beschikking». Aangezien deze bepaling echter niet is geredigeerd met het oog op de nieuwe observatiemachtiging, wordt de voorziening, bedoeld in onderdeel E, voorgesteld.

F

Krachtens artikel 66, eerste lid, is het openbaar ministerie belast met de tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen op een verzoek van de officier van justitie, gedaan naar aanleiding van een daartoe ontvangen verzoek als bedoeld in de paragrafen 1 (voorlopige machtiging) en 2 (machtiging tot voortgezet verblijf) van hoofdstuk II. Bij de wet van 13 juli 2002, Stb. 431, is abusievelijk niet voorzien in een verwijzing in dit lid naar paragraaf 1b, de paragraaf over de observatiemachtiging. Onderdeel F strekt ertoe om dit verzuim te herstellen.

Artikel II

Artikel VII van de wet van 13 juli 2002, Stb. 431, bevat een horizonbepaling met betrekking tot de werking van paragraaf 1b in hoofdstuk II over de observatiemachtiging, zoals deze bij deze wet is ingevoerd. Aangezien echter naast paragraaf 1b nog een aantal bepalingen in verband met de observatiemachtiging is opgenomen, dient de horizonbepaling ook deze bepalingen te omvatten.

Artikel III

Omdat dit wetsvoorstel strekt tot het wegnemen van een aantal omissies dat nodig is om de regels over de observatiemachtiging in de wet van 13 juli 2002, Stb. 431, in werking te kunnen laten treden, is de inwerkingtreding van het wetsvoorstel aan de inwerkingtreding van deze regels gekoppeld.

De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,

J. F. Hoogervorst

De Minister van Justitie,

J. P. H. Donner

Naar boven