29 355
Gelijke behandeling voor mensen met een handicap of een chronische ziekte

nr. 12
VERSLAG VAN EEN ALGEMEEN OVERLEG

Vastgesteld 8 maart 2005

De vaste commissie voor Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties1 heeft op 16 maart 2005 overleg gevoerd met vice-minister-president, minister De Graaf voor Bestuurlijke Vernieuwing en Koninkrijksrelaties over:

– de brief van de minister d.d. 20 augustus 2004 met de nota over het opnemen van mensen met een handicap of een chronische ziekte in artikel 1 van de Grondwet (29 355, nr. 7);

– de lijst van vragen en antwoorden inzake gelijke behandeling voor mensen met een handicap of een chronische ziekte (29 355, nr. 10).

Van dit overleg brengt de commissie bijgaand beknopt verslag uit.

Vragen en opmerkingen uit de commissie

De heer Rouvoet (ChristenUnie) brengt de motie-Rouvoet c.s. (28 000-XVI, nr. 63) van 6 december 2001 in herinnering waarin wordt gepleit voor het opnemen van «handicap of chronische ziekte» als non-discriminatiegrond in artikel 1 van de Grondwet. De regering heeft serieus naar de zaak gekeken en heeft vijf mogelijkheden benoemd. Zij heeft uiteindelijk gekozen voor het niet uitvoeren van de motie, het ongewijzigd laten van artikel 1 en het niet opnemen van «handicap of chronische ziekte» als non-discriminatiegrond. De overwegingen van de regering zijn niet onzinnig, maar haar redenering is niet zo sluitend dat de getrokken conclusie onontkoombaar is.

Het materiële belang van artikel 1 is dat burgers worden beschermd tegen willekeur van de overheid; daarnaast heeft het ook een horizontale werking voor de relaties tussen burgers onderling. Expliciete vermelding van een grond in artikel 1 levert geen direct afdwingbare rechten op. Om de positie van chronisch zieken en gehandicapten te verbeteren zijn daarom aanvankelijk twee andere sporen gekozen, enerzijds participatiewetgeving en civiele wetgeving in de vorm van de Wet gelijke behandeling chronisch zieken en gehandicapten en anderzijds het aanscherpen van het Wetboek van Strafrecht. Het opnemen in de Grondwet is een derde spoor.

Bij de grondwetswijziging van 1983 zijn vijf non-discriminatiegronden opgenomen in artikel 1. Met het amendement van CPN-Kamerlid Marcus Bakker zijn de woorden «of op welke grond dan ook» toegevoegd. De oude formulering van 1815, «Allen die zich op het grondgebied van het Rijk bevinden, hebben gelijke aanspraak op bescherming van persoon en goederen», noemde juist geen specifieke gronden. Het opnemen van gronden is tijdgebonden. De omstandigheden bepalen of men vindt dat een bepaalde groep expliciet bescherming verdient. In de Europese grondwet staat een lange opsomming van gronden.

De minister heeft betoogd dat er voor grondwetswijziging een dringende noodzaak moet zijn, en die is er volgens hem in dit geval niet. Het spreekt ondertussen voor zich dat chronisch zieken en gehandicapten bescherming behoeven. Opneming in de Grondwet zou in de ogen van de minister materieel niets toevoegen. Terecht heeft hij ook gesteld dat het schrappen van de bestaande gronden onverstandig is omdat daarmee de indruk wordt gewekt dat de huidige bescherming niet meer van belang is.

De centrale vraag is of een expliciete vermelding van een non-discriminatiegrond in artikel 1 leidt tot extra materiële bescherming. De Commissie Gelijke Behandeling heeft gesteld dat dit inderdaad het geval is, terwijl de minister het ontkent. In dat licht is het verstandig om over dit onderwerp een nader advies te vragen, bijvoorbeeld aan de Raad van State of de Hoge Raad.

De heer Rouvoet spreekt zich uit voor het opnemen van de non-discriminatiegrond handicap of chronische ziekte, hoewel hij zich realiseert dat daarmee een discussie wordt geopend over het opnemen van meer gronden. Los van de vraag of het opnemen in artikel 1 materieel iets toevoegt, zou vermelding in de Grondwet een goede afronding zijn van het proces om te komen tot een betere bescherming van chronisch zieken en gehandicapten. Dit heeft bovendien een belangrijke symbolische betekenis, die niet mag worden onderschat.

Mevrouw Fierens (PvdA) vindt dat er in het licht van een mogelijke aanpassing van artikel 1 van de Grondwet niet alleen moet worden gekeken naar handicap of chronische ziekte maar ook naar andere gronden zoals seksuele geaardheid. De minister heeft erkend dat de positie van chronisch zieken en gehandicapten moet worden beschermd. Desondanks ziet hij geen reden om artikel 1 aan te passen. Kan hij zijn redenering verder inkleuren?

Door het aannemen van het amendement-Bakker is artikel 1 eigenlijk een halfopen bepaling geworden. Sindsdien woedt de discussie over het wel of niet opnemen van gronden. Een cruciale vraag is of het noemen van gronden een hiërarchie aanbrengt c.q. in verschil in rechtsbescherming. De minister meent dat die hiërarchie er niet is, en dat heeft hij nog eens bevestigd door het op te schrijven in zijn nota. De Commissie Gelijke Behandeling is het niet met hem eens en komt tot een ander advies. Kan de minister die standpuntverschillen toelichten en nader ingaan op zijn argumenten? In het Verdrag van Amsterdam en de Europese grondwet wordt een zeer groot aantal non-discriminatiegronden genoemd. Kan hij daarop nog wat dieper ingaan in het kader van artikel 1? Waarom volgt de minister niet die lijn?

De minister heeft gesteld dat hem geen rechterlijke uitspraken bekend zijn. Heeft hij de uitspraak over het Valys-vervoerssysteem wellicht over het hoofd gezien, of vindt hij deze niet ter zake doen? Het valt te betwijfelen of de Wet gelijke behandeling gehandicapten en chronisch zieken voldoende waarborgen biedt om de achterstelling van deze kwetsbare groep op te heffen.

Er zijn parallellen tussen de discussies over een hiërarchie in de verschillende grondrechten en de hiërarchie in non-discriminatiegronden. Mede in dat licht zou ervoor moeten worden gekozen om van artikel 1 een gesloten bepaling te maken en alle gronden te schrappen zodat discriminatie «op welke grond dan ook» verboden is. Daarmee wordt voorkomen dat er steeds opnieuw discussie ontstaat over het wel of niet toevoegen van nieuwe gronden.

Mevrouw Smilde (CDA) is het eens met de visie van de minister dat non-discriminatiegronden niet expliciet genoemd hoeven te worden in artikel 1 van de Grondwet. De implementatie van de Europese richtlijn inzake gelijke behandeling heeft kunnen plaatsvinden op basis van de huidige formulering van artikel 1.

De regering en de Commissie Gelijke Behandeling zijn het inhoudelijk met elkaar eens maar komen tot een andere conclusie. Mevrouw Smilde is het met de regering eens dat de Grondwet alleen gewijzigd moet worden als maatschappelijke ontwikkelingen dat noodzakelijk maken. Opneming van de grond handicap of chronische ziekte voegt materieel niets toe en is dus niet noodzakelijk.

Grondrechten zijn bij uitstek onderhevig aan maatschappelijke ontwikkelingen en verhoudingen in de samenleving. In de grondrechtennota heeft het kabinet er bewust voor gekozen om geen hiërarchie in de verschillende grondrechten aan te brengen. De rechter moet vrij zijn om bij botsing van grondrechten specifieke omstandigheden te wegen. Een vergelijkbare redenering geldt voor het opnemen van gronden in artikel 1. Hoe meer gronden worden genoemd, hoe groter de suggestie dat het gaat om een limitatieve opsomming. De toevoeging «op welke grond dan ook» biedt de rechter ruimte voor het maken van een eigen afweging.

De discussie over het opnemen van de grond handicap of chronische ziekte heeft er mede voor gezorgd dat er pleidooien worden gehouden voor het opnemen van allerlei andere gronden. De grond nationaliteit is in dat licht een vreemd voorbeeld omdat er nu eenmaal onderscheid wordt gemaakt op basis van nationaliteit, bijvoorbeeld bij het toekennen van kiesrechten.

In haar advies pleit de Commissie Gelijke Behandeling terecht voor het veiligstellen van de belangen van bepaalde groepen. Acht de minister het noodzakelijk dat deze belangen extra worden benadrukt in de wetgeving? De CDA-fractie heeft destijds de motie-Rouvoet ondertekend. Gezien alle wetgeving voor de bescherming van chronisch zieken en gehandicapten die de laatste jaren is ingevoerd, is grondwetswijziging echter niet meer opportuun.

De heer Van der Ham (D66) refereert aan het debat over de grondrechten. In dat kader is de motie-Klaas de Vries c.s. aangenomen om het belang van de Grondwet en de grondrechten meer uit te dragen in de samenleving. De Grondwet is niet alleen een kille tekst maar ook de spiegel van diepgevoelde normen, deugden en waarden. Een van de waardevolle kenmerken van de Nederlandse samenleving is haar veelkleurigheid, door koningin Wilhelmina omschreven als «onze eenheid in rijke schakering». Er is destijds voor gekozen om een aantal van die schakeringen in artikel 1 van de Grondwet te noemen.

Het is onduidelijk of het opnemen van een non-discriminatiegrond zoals handicap of chronische ziekte materieel van belang is. De heer Van der Ham sluit zich dan ook aan bij het verzoek van de heer Rouvoet om een nader onafhankelijk advies. Het opnemen van een grond kan echter ook een maatschappelijke functie hebben. In een bepaald opzicht kan artikel 1 worden beschouwd als een preambule waarin de rijke schakering van de Nederlandse samenleving tot uitdrukking komt. Door de grond handicap of chronische ziekte op te nemen wordt de waarde van deze groep (symbolisch) erkend. Overigens zijn er ook andere gronden die een dergelijke erkenning verdienen, zoals leeftijd en (homo)seksuele geaardheid.

De regering heeft aangevoerd dat het ondoenlijk is om nieuwe gronden toe te voegen omdat de lijst dan telkens moet worden uitgebreid. Ook in de Wet gelijke behandeling is echter gekozen voor bepaalde gronden. Vindt de minister dat die ook vrij willekeurig zijn gekozen? Hoe kijkt hij in dat licht aan tegen de gronden die worden genoemd in de Europese grondwet?

De minister heeft betoogd dat het niet goed is om de Grondwet steeds te wijzigen. De laatste grondwetswijziging was echter in de jaren '80. Ook op andere onderdelen zijn er plannen voor wijziging van de Grondwet. Wellicht kan artikel 1 daarbij dan worden meegenomen. Met zijn schriftelijke antwoord op vraag 13 heeft de minister erkend dat het opnemen van een bepaalde grond tijdgebonden is, waarmee hij eigenlijk toegeeft dat de genoemde gronden willekeurig zijn in de huidige context. Wil hij zijn redenering toelichten?

Sommigen willen artikel 1 zodanig vereenvoudigen dat alle gronden worden geschrapt. Zo wordt echter geen recht gedaan aan de emanciperende werking die het expliciet opnemen van gronden kan hebben.

De heer Luchtenveld (VVD) stelt voorop dat het bij discriminatie gaat om het maken van een verboden, ongerechtvaardigd onderscheid, dat daarom moet worden verboden. Uit de hoorzitting is duidelijk geworden dat het voor burgers die een beroep doen op artikel 1 van de Grondwet, uitmaakt of een bepaalde grond expliciet wordt genoemd. Indien een grond niet is vermeld, moet een burger eerst aantonen dat het gaat om een grond op basis waarvan geen onderscheid mag worden gemaakt. Weliswaar spelen overige wetgeving, nota's en jurisprudentie ook een rol in de bewijslast, maar er blijft een hiërarchie bestaan in gronden.

Met de motie-Rouvoet c.s. werd onder andere beoogd om de zwaardere bewijslast niet meer te laten gelden voor chronisch zieken en gehandicapten door deze grond toe te voegen aan artikel 1. De Commissie Gelijke Behandeling pleit voor het toevoegen van meer gronden, waaronder (homo- en hetero)seksuele gerichtheid. De regering heeft echter terecht betoogd dat als deze weg wordt ingeslagen, de opsomming steeds langer zal worden en er steeds weer nieuwe discussies ontstaan over het toevoegen van gronden. Zo wordt de laatste tijd de vraag gesteld of werknemers nog wel automatisch mogen worden ontslagen als zij 65 jaar worden. Om discussies over het wel of niet toevoegen van gronden aan artikel 1 in de toekomst te voorkomen lijkt het de heer Luchtenveld het beste om alle gronden te schrappen en het artikel te beperken tot: Discriminatie op welke grond dan ook is verboden. Zo wordt in principe de bewijslast voor alle mogelijke gronden even zwaar, en wordt de (suggestie van een) hiërarchie in gronden weggenomen. Dit laat onverlet dat het evident blijft dat bepaalde gronden onder artikel 1 vallen.

In de discussie wordt te weinig aandacht besteed aan de internationale context. Burgers kunnen een beroep doen op Europese verdragen. In dat licht is de discussie over het opnemen van gronden in de Nederlandse Grondwet wellicht minder relevant.

Mevrouw Tonkens (GroenLinks) geeft drie visies op de Grondwet. Ten eerste de Grondwet als museumstuk; in het verleden toevallig zo ontstaan en wat er nu in staat blijft erin staan. Ten tweede de Grondwet als een tijdloos document. De consequentie is dat veel zaken moeten worden geschrapt die maatschappelijk van belang zijn. Ten derde de Grondwet als uitdrukking van de tijdgeest, die aan maatschappelijke ontwikkelingen wordt aangepast.

In de discussie over het toevoegen van de grond handicap of chronische ziekte aan artikel 1 heeft de regering gekozen voor de Grondwet als museumstuk, terwijl mevrouw Tonkens vindt dat maatschappelijke ontwikkelingen het wenselijk kunnen maken dat nieuwe gronden worden toegevoegd. Ook andere gronden zoals seksuele gerichtheid zouden moeten worden opgenomen; daarmee geeft de wetgever aan dat die gronden belangrijk zijn. Overigens zouden ook bestaande gronden kunnen worden samengevoegd, zoals godsdienst en levensovertuiging. De tweede visie, de Grondwet als tijdloos document, zou leiden tot het schrappen van alle gronden uit artikel 1. Dat is echter een armoedige oplossing.

Het is interessant om nader onderzoek te laten doen naar de materiële betekenis van het toevoegen van gronden aan artikel 1. Belangrijker is echter de maatschappelijke erkenning die tot uitdrukking komt door het toevoegen van een grond. Uit het grote aantal e-mails dat de Kamerleden hebben ontvangen, blijkt dat burgers het zo beleven.

Door de Grondwet als een museumstuk te beschouwen zegt de minister eigenlijk dat hij politieke gezindheid maatschappelijk gezien een belangrijkere grond vindt dan handicap of chronische ziekte en seksuele geaardheid. Wil hij zijn standpunt om de Grondwet ongewijzigd te laten in dat licht nog eens toelichten?

De heer De Wit (SP) wijst op de criteria die de minister toepast om te bepalen of het toevoegen van gronden noodzakelijk is. Ten eerste zijn de huidige opgenomen gronden toegevoegd omdat men destijds van mening was dat het ging om bijzonder ernstige vormen van discriminatie. Ten tweede moet worden gekeken naar de maatschappelijke ontwikkelingen; deze kunnen noodzaken tot een uitbreiding van artikel 1. Ten derde is er een categorie «bij voorbaat verdachte gronden». Hoe eerder kan worden aangenomen dat het gaat om gronden die leiden tot (verboden) discriminatie, des te eerder moet worden besloten tot het opnemen van een grond. Op basis van deze criteria stelt de heer De Wit vast dat het overduidelijk is dat de grond handicap of chronische ziekte in artikel 1 moet worden opgenomen. Het gaat namelijk om een bijzonder ernstige vorm van discriminatie. Maatschappelijke ontwikkelingen maken het noodzakelijk dat dit nu wordt vastgelegd. Het gaat bovendien om een grond waarop mensen heel gemakkelijk kunnen worden gediscrimineerd. Eenzelfde betoog kan worden gehouden voor het opnemen van de grond seksuele gerichtheid. Ook op dat vlak zijn de problemen zeer groot, wat onder andere blijkt uit de ervaringen van leraren in het middelbaar onderwijs. De Commissie Gelijke Behandeling noemt ook de gronden nationaliteit en leeftijd. Deze gronden spreken de heer De Wit iets minder aan, maar aangezien de commissie deskundig is op dit onderwerp, moet wel serieus worden gekeken naar het opnemen ervan in artikel 1.

Het opnemen van gronden in artikel 1 levert waarschijnlijk geen extra juridische bescherming op. Er wordt echter wel een groot maatschappelijk belang mee gediend. In het debat over de grondrechten is een motie aangenomen waarin wordt uitgesproken dat het goed is om de inhoud en de bedoeling van de Grondwet als symbool van gedeelde waarden meer bekendheid te geven in de maatschappij. De discussie over het opnemen van meer gronden in artikel 1 past daarin, omdat de grondwetgever daarmee aangeeft dat het gaat om gronden waarop absoluut niet mag worden gediscrimineerd. Overigens moet de zinsnede «of op welke grond dan ook» gehandhaafd blijven, omdat er altijd nieuwe gronden naar boven kunnen komen waarop niet gediscrimineerd mag worden.

Het antwoord van de minister

De minister stelt vast dat de meningen over het aanpassen van artikel 1 van de Grondwet niet eenduidig zijn, wat hij ziet als ondersteuning van de voorkeur van de regering om het artikel niet aan te passen.

De motie-Rouvoet c.s. werd destijds breed gesteund in de Kamer. Daarin werd de regering niets gevraagd; er werd slechts in uitgesproken dat het wenselijk is om tot grondwetswijziging te komen. Daarmee werd de mogelijkheid opengehouden dat de Kamer zelf het initiatief zou nemen. De regering heeft de motie desondanks serieus genomen door er twee nota's over te schrijven en de lijst met vragen van de Kamer uitgebreid te beantwoorden.

Er blijken heel verschillende beelden te bestaan over de werking van deGrondwet. De minister herkent zich niet in het beeld dat hij de Grondwet ziet als een museumstuk, hoewel museumstukken juist in de moderne tijd zeer waardevol kunnen zijn. Hij is bezig met het bewerkstelligen van een aantal belangrijke grondwetswijzigingen. De Grondwet kan en mag een levend(ig) document zijn, maar behoort niet trendgevoelig en modieus te worden. Dit speelde al in de discussies eind jaren '70 en begin jaren'80 die hebben geleid tot de huidige formulering van artikel 1. Destijds werd een vijftal gronden belangrijk genoeg geacht om in de Grondwet te verankeren. Men kwam vervolgens terecht tot de conclusie dat het gevaarlijk was om het aantal gronden te beperken, omdat er gronden zouden kunnen opkomen die nog niet werden voorzien. Dit leidde tot het opnemen van de open formulering «of op welke grond dan ook». Hiermee wordt uitgedrukt dat de formulering van de grondwetgever imperfect kan blijken te zijn of te worden door het wijzigen van maatschappelijke omstandigheden. Zo valt niet uit te sluiten dat de grond «genetische erfelijke kenmerken» door technische ontwikkelingen in de toekomst steeds relevanter wordt.

Het is niet vanzelfsprekend dat alle relevante gronden in artikel 1 worden opgenomen. Indien daarvoor wordt gekozen, is het moeilijk om de grens te bepalen. Dit leidt tot eindeloze discussies over het maatschappelijke gewicht van bepaalde gronden, zoals taal, sociale of maatschappelijke afkomst, het onderdeel zijn van een nationale minderheid, het hebben van een vast of tijdelijk arbeidscontract, arbeidsduur en huidskleur. De gronden die dan mogelijk worden toegevoegd, zijn niet per se belangrijker dan andere gronden.

De regering is terughoudend met het wijzigen van de Grondwet. Het toetsingskader bestaat uit het beoordelen van de juridische en de maatschappelijke noodzaak. De juridische noodzaak zou zich bijvoorbeeld kunnen voordoen als nieuwe (digitale) ontwikkelingen ervoor zorgen dat bepalingen niet meer alles dekken. Rechters kunnen dan lagere regelgeving – dat geldt uiteraard niet voor wetten – niet meer goed toetsen aan de Grondwet. Verder kan het gevoel ontstaan dat de Grondwet bepalingen ontbeert die van belang zijn voor het functioneren van de rechtsstaat. Overigens zijn er grondrechten die niet in de Grondwet maar wel in internationale verdragen staan, zoals het recht op bewegingsvrijheid. Voor veel van dat soort rechten geldt dat er voldoende bescherming is op basis van verdragen zoals het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (BuPo-verdrag) en het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens (EVRM).

Er zijn raakvlakken tussen de discussie over grondrechten in een pluriforme samenleving en de discussie over het opnemen van gronden in artikel 1. Hiërarchie tussen grondrechten is echter iets heel anders dan hiërarchie tussen gronden. Er is geen hiërarchie in gronden. De rechter toetst of er sprake is van discriminatie. In de praktijk blijkt het niet noodzakelijk dat een grond expliciet wordt genoemd in de Grondwet of het EVRM om door de rechter erkend te worden.

Het opnemen van een grond in artikel 1 kan worden ervaren als een maatschappelijke erkenning. Verder is betoogd dat er een emancipatoire werking van uitgaat. De minister denkt echter dat het toevoegen van een grond aan artikel 1 slechts een zeer beperkt maatschappelijk effect heeft. Dit weegt niet op tegen de evidente nadelen van het openbreken van artikel 1. Door nu enkele nieuwe gronden toe te voegen wordt impliciet aangegeven dat andere gronden minder belangrijk zijn. Zo wordt een (ongewenst) proces in gang gezet van het steeds weer toevoegen van nieuwe gronden aan artikel 1. Dit zou een argument kunnen zijn om dan ook maar de bestaande gronden te schrappen en er een «lege» bepaling van te maken. Destijds is echter bewust gekozen voor het noemen van deze specifieke gronden; het gaat met name om tot de persoon herleidbare kenmerken. Het nu schrappen daarvan zou onterecht het signaal geven dat deze niet meer belangrijk zijn. Bovendien is in de loop der jaren op basis van die formulering jurisprudentie totstandgekomen, die na een herformulering van het artikel zou kunnen wegvallen. Indien de tekst nu opgesteld zou worden, werd het artikel ongetwijfeld anders geformuleerd, maar dat is niet aan de orde.

De uitspraak van de voorzieningenrechter in Den Haag over het Valys-vervoerssysteem ging om de vraag of gehandicapten recht hebben op ongelimiteerd taxivervoer tegen OV-tarief. Het gaat om een belangrijke uitspraak, die echter niet relevant is voor de vraag of het opnemen van een grond in artikel 1 extra bescherming biedt.

De minister is het niet eens met de conclusie van de heer De Wit dat de in de brief genoemde criteria moeten leiden tot het opnemen van de grond handicap of chronische ziekte in de Grondwet. Op de bij voorbaat verdachte gronden is al uitgebreid ingegaan in de brief. Maatschappelijke ontwikkelingen zijn een belangrijk criterium, maar daarmee moet voorzichtig worden omgegaan. Verder is het inderdaad belangrijk om de maatschappelijke betekenis van grondrechten onder de aandacht te brengen van eenieder. Daarbij gaat het ook om niet expliciet in artikel 1 genoemde gronden, zoals seksuele gerichtheid.

Het door de heer Rouvoet bepleite nadere onderzoek naar de materiële betekenis van het opnemen van gronden in artikel 1 zal moeten worden uitgevoerd in de context van de jurisprudentie over die gronden. Aangezien een meerderheid van de Kamer een dergelijk advies op prijs stelt, zegt de minister toe dat hij het vragen daarvan zal overwegen. Hij vindt overigens noch de Hoge Raad noch de Raad van State in dit verband voor de hand liggen als te raadplegen deskundigen gezien hun rol in de rechtspraak en de (advisering over) wetgeving. Daarom is het verstandiger om andere onafhankelijke deskundigen te zoeken. Wellicht kan het advies worden gekoppeld aan de reeds aangekondigde nota over herziening van de Grondwet in het algemeen. De minister zegt toe, de Kamer over dit alles binnen twee weken een brief te sturen.

De voorzitter van de vaste commissie voor Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

Noorman-den Uyl

De griffier van de vaste commissie voor Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

De Gier


XNoot
1

Samenstelling:

Leden: Kalsbeek (PvdA), Van Heemst (PvdA), Noorman-den Uyl (PvdA), voorzitter, Vos (GroenLinks), Cornielje (VVD), Adelmund (PvdA), De Wit (SP), Van Beek (VVD), ondervoorzitter, Van der Staaij (SGP), Luchtenveld (VVD), Wilders (Groep Wilders), De Pater-van der Meer (CDA), Duyvendak (GroenLinks), Wolfsen (PvdA), Spies (CDA), Eerdmans (LPF), Sterk (CDA), Van der Ham (D66), Haverkamp (CDA), Van Fessem (CDA), Smilde (CDA), Straub (PvdA), Nawijn (LPF), Boelhouwer (PvdA), Szabó (VVD) en Van Hijum (CDA).

Plv. leden: Klaas de Vries (PvdA), Dijsselbloem (PvdA), Fierens (PvdA), Halsema (GroenLinks), Schippers (VVD), Dubbelboer (PvdA), Kant (SP), Rijpstra (VVD), Slob (ChristenUnie), Hirsi Ali (VVD), Griffith (VVD), Rambocus (CDA), Van Gent (GroenLinks), Çörüz (CDA), Hermans (LPF), Van Haersma Buma (CDA), Koser Kaya (D66), Bruls (CDA), Van Bochove (CDA), Algra (CDA), Hamer (PvdA), Varela (LPF), Leerdam (PvdA), Balemans (VVD), Eski (CDA) en Vergeer (SP).

Naar boven