29 338 Wetenschapsbudget

Nr. 122 BRIEF VAN DE MINISTER VAN ONDERWIJS, CULTUUR EN WETENSCHAP

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 15 juli 2013

In het algemeen overleg op 18 april 2013 heb ik toegezegd de Tweede Kamer te rapporteren over de uitkomsten van een gesprek tussen VSNU, SODOLA (Structureel Overleg Directeuren Onderzoekscholen met Landelijke Accreditatie) en OCW over onderzoekscholen, aangevuld met een analyse van de mogelijke problemen en oplossingen (Kamerstuk 29 338, nr. 120). Met deze brief doe ik die toezegging gestand en ga ik in op de uitvoering van de motie van de leden Jasper van Dijk en Beertema (Kamerstuk 33 400 VIII, nr. 99).

Over de financiering en positionering van onderzoekscholen zijn de afgelopen periode enkele verkennende gesprekken gevoerd. Deze hebben geleid tot de gezamenlijke conclusies die u aan het einde van deze brief aantreft.

In Nederland zijn in het verlengde van het advies «Vorming in Vorsen: van student tot zelfstandig onderzoeker» (Adviescommissie Onderzoekscholen uit 1990) onderzoekscholen tot stand gekomen. Het doel was internationale reputatie en excellentie te bevorderen door interdisciplinaire en interuniversitaire samenwerking en zwaartepuntvorming binnen het universitaire onderzoek en door het creëren van productieve omgevingen voor promovendi. Mede door het stelsel van onderzoekscholen en bijbehorende evaluatiecycli is de kwaliteit van het onderzoek en van de promotieopleidingen sindsdien sterk verbeterd. De onderzoekscholen leveren een grote bijdrage aan de wetenschappelijke productie aan de universiteiten. In de afgelopen periode hebben universiteiten daarnaast lokale graduate schools ingericht om vanuit de verantwoordelijkheid van de instelling voor de opleiding en verlening van graden effectief ondersteuning te bieden aan alle promovendi binnen de instelling. Deze ontwikkeling, waarbij ook andere organisatievormen voor de wetenschapsbeoefening invulling krijgen dan enkel via onderzoekscholen, zet zich nog steeds voort.

Naar aanleiding van het advies «Samen Slimmer» hebben VSNU, KNAW en NWO in 2010 onderschreven dat interuniversitaire samenwerking zonder meer van belang is voor het opleiden van promovendi, vooral in die vakgebieden waarin de kritische massa en expertise op het niveau van de afzonderlijke universiteiten ontbreken. Onderzoekscholen en graduate schools kunnen goed samen gaan.

In de brief van 9 juli 2010 aan de Tweede Kamer (Kamerstuk 31 288, nr. 10) is herbevestigd dat de primaire verantwoordelijkheid voor de vormgeving en kwaliteitsbewaking van onderzoekscholen en graduate schools bij de instellingen zelf ligt. Tevens is de aandacht uitgegaan naar de financiering van de coördinatiekosten van (landelijke) onderzoekscholen: er is aangekondigd dat een werkgroep van VSNU daartoe voorstellen zou uitwerken. VSNU heeft in dat verband in afstemming met NWO en KNAW gemeld dat er een goede basis is gelegd voor het voortbestaan van onderzoekscholen met een duidelijke meerwaarde. Deze organisaties hebben daarbij benadrukt dat de instelling als geheel verantwoordelijk is voor de zorg voor deze interuniversitaire samenwerking: voor samenwerkingsverbanden is een vaste basis met een duidelijk perspectief op ondersteuning voor enkele jaren nodig.

In voorkomende gevallen hebben universiteiten hun verantwoordelijkheid in dezen zichtbaar opgepakt. Zo zijn binnen de geesteswetenschappen afspraken gemaakt over de financiering van de organisatie van de onderzoekscholen, van landelijke activiteiten zoals zomer- en winterscholen en van medewerkers in het kader van de activiteiten van de onderzoekschool.

Tot 2012 werd bij de berekening van de rijksbijdrage, als uitdrukking van het belang van onderzoekscholen, een deel van het onderzoeksbudget verdeeld onder de noemer onderzoekscholen. De middelen zoals die beschikbaar werden gesteld, waren gebaseerd op een historisch bepaalde verdeling die geen specifieke relatie had met bijvoorbeeld de personele en materiële omvang van de onderzoekscholen of de organisatie en coördinatiekosten die daarmee gemoeid zijn. Om de indruk weg te nemen dat sprake was van een bestemmingsoogmerk zijn deze middelen vanaf het begrotingsjaar 2013 niet meer volgens deze historische verdeelsleutel verdeeld maar budgettair-neutraal toegevoegd aan de rijksbijdrage. Dit ontslaat de instellingsbesturen echter niet van de wettelijke opdracht om – indien instellingen kiezen voor een onderzoekschool tussen twee of meer universiteiten – conform artikel 9.23 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, de financiële middelen ter beschikking te stellen aan het bestuur van de onderzoekschool. Ongeacht de wijze waarop de rijksoverheid de rijksbijdrage vanwege onderzoek berekent, heeft het instellingsbestuur dan ook de verantwoordelijkheid voor de financiële ondersteuning van deze onderzoekschool.

In het genoemd algemeen overleg is aandacht gevraagd voor de financiële situatie bij onderzoekscholen. Daarbij is verwezen naar de aangehaalde motie waarin wordt geconstateerd dat sommige onderzoekscholen ondanks de waardering voor hun functioneren in hun voortbestaan worden bedreigd. De regering wordt verzocht bij de VSNU erop aan te dringen er op toe te zien dat de middelen daadwerkelijk voor onderzoekscholen worden gebruikt en de Kamer hierover te informeren.

SODOLA heeft onlangs haar leden gevraagd naar de financiële bijdrage voor onderzoekscholen. De leden geven aan dat de financiering van de coördinatie- en organisatiekosten van de onderzoekscholen vaak beperkt van omvang is en in voorkomende gevallen zelfs afwezig. SODOLA stelt verder vast dat het aantal onderzoekscholen in de periode vanaf 2000 is afgenomen van 103 naar 66, waarbij zij niet alleen inhoudelijke keuzen maar in voorkomende gevallen ook de gebrekkige financiering een belangrijke reden acht voor het beëindigen van deze

interuniversitaire samenwerking. De mogelijkheden voor de onderzoekscholen worden daardoor beperkt om de platformfunctie te vervullen, internationale activiteiten te ontplooien, gasten uit te nodigen en congressen te organiseren. Daarmee komt de accreditatie door KNAW/ECOS in het gedrang.

Samengevat is sprake van een voortdurende herbezinning van universiteiten op de meerwaarde van (interuniversitaire) onderzoekscholen als een van de wezenlijke organisatievormen van de wetenschapsbeoefening, én is sprake van beperkte transparantie inzake de financiering van de onderzoekscholen die universiteiten in stand willen (blijven) houden.

In het overleg op 3 juli jl. met VSNU en SODALA zijn deze beelden gedeeld. Onderstaande conclusies zijn onderschreven door VSNU en SODOLA. Daarmee stel ik vast dat de positionering en financiering van onderzoekscholen – in elk geval voor de komende jaren – een heldere basis kent.

a. het belang van onderzoekscholen nu

Interuniversitaire onderzoekscholen leveren naast graduate schools en andere vormen van georganiseerde samenwerking van onderzoekers een belangrijke bijdrage aan onderzoek en de onderzoekersopleiding. De primaire verantwoordelijkheid voor de vormgeving en kwaliteitsbewaking van (interuniversitaire) onderzoekscholen en graduate schools ligt bij de instellingen zelf. Dit komt onder meer tot uiting in de accreditatie van landelijke onderzoekscholen door de Commissie tot Erkenning van Onderzoekscholen (ECOS) verbonden aan de KNAW.

Momenteel zijn 66 onderzoekscholen geaccrediteerd. De ECOS is in 1992 op verzoek van de overheid door de KNAW ingesteld. De ECOS beslist over aanvragen van colleges van bestuur van Nederlandse universiteiten tot (her)erkenning van een onderzoekschool op basis van een door het Algemeen Bestuur van de KNAW vastgesteld protocol. Erkenning van een onderzoekschool geldt voor zes jaar.

b. de financiering van de onderzoekscholen

Universiteiten die ervoor kiezen een onderzoekschool in stand te houden zijn ook verantwoordelijk voor de financiering. Het belang daarvan neemt toe indien sprake is van (her)erkenning door ECOS. In aanvulling op de financiering door universiteiten van de personele en materiële lasten vanwege het onderzoek dat binnen het raamwerk van onderzoekscholen plaatsvindt, is ook voldoende financiering van de coördinatie- en organisatiekosten nodig. Tevens is het gewenst dat deze financiering helder en eenvoudig is.

Er is afgesproken dat de penvoerende universiteit voor een erkende onderzoekschool, die niet via het programma Zwaartekrachtprogramma reeds middelen ontvangt, gedurende de looptijd zorgt voor een vaste vergoeding voor de coördinatie- en organisatiekosten samenhangend met de aard en omvang van de onderzoekschool. VSNU en SODOLA zullen in samenspraak met OCW een normbedrag vaststellen dat uitgangspunt zal zijn voor de vergoeding voor een onderzoekschool met een regulier takenpakket samenhangend met de erkenning en een gemiddelde omvang; indien nodig gaat het om meerdere normbedragen. De bestuurlijke wil bestaat om dit uiterlijk op 16 september te doen. Instellingen kunnen gemotiveerd afwijken van het normbedrag of bedragen indien het takenpakket of de omvang van de onderzoekschool daartoe aanleiding geeft (pas toe of leg uit). Het staat de betreffende universiteiten uiteraard vrij dit bedrag aan te vullen en met andere participerende universiteiten afspraken te maken over verrekening. De penvoerende instelling legt hierover verantwoording af in het jaarverslag wat de gelegenheid geeft de uitvoering van deze afspraak te volgen en universiteiten aan te spreken op de gemaakte keuzes.

c. het belang van onderzoekscholen op termijn

De organisatie van de wetenschapsbeoefening staat niet stil en in samenhang daarmee ook de discussie over de financiering niet. Het is van belang daarbij ook oog te hebben voor de ontwikkelingen in de organisatie van de wetenschapsbeoefening binnen universiteiten en tussen universiteiten, inclusief de positionering en financiering van onderzoekscholen. Het gesprek over de meerwaarde van onderzoekscholen moet op instellingsniveau worden gevoerd, maar kan ook onderwerp zijn van een meer fundamentele systematische bezinning.

Het blijft altijd zoeken naar een optimaal evenwicht. De vraag naar de sturing en financieringsarrangementen van het wetenschappelijk onderzoek zal in een binnenkort te starten interdepartementaal beleidsonderzoek nadrukkelijk aandacht krijgen. Daarnaast is sprake van evaluaties van NWO en KNAW. In samenhang met de uitkomsten van het interdepartementaal beleidsonderzoek hebben staatssecretaris Dekker en ik aangekondigd voor de zomer van 2014 te komen met een visie op de wetenschapsbeoefening en het onderzoekbestel. Bij de visieontwikkeling zullen naast bestuurders ook onderzoekers en vertegenwoordigers van onderzoekscholen (waaronder SODOLA), graduate schools en promovendi worden betrokken.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, M. Bussemaker

Naar boven