29 323 Prenatale screening

Nr. 91 BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN INFRASTRUCTUUR EN MILIEU

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 28 mei 2014

Met deze brief stuur ik u, mede namens de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, het advies van de Gezondheidsraad «Risico’s van prenatale blootstelling aan stoffen»1. Tevens treft u hieronder aan op welke wijze ik hier invulling aan wil geven.

Het kader voor het plaatsen van stoffen op de markt is de Europese verordening REACH2. In Nederland zijn de ministeries van IenM, EZ, VWS en SZW vanuit hun verschillende verantwoordelijkheden hierbij betrokken, waarbij de staatssecretaris van IenM ook een coördinerende taak heeft. REACH bepaalt onder welke voorwaarden stoffen op de markt mogen worden gebracht. Hiertoe is er een beoordelingskader en zijn er verplichtingen ten aanzien van te leveren informatie. Zo kunnen preventief probleemstoffen worden herkend zodat passende maatregelen kunnen worden getroffen om risico’s te beperken of voorkomen.

Er zijn al langer en in toenemende mate aanwijzingen dat prenatale blootstelling aan chemische stoffen in het milieu kan leiden tot gezondheidseffecten in het verdere leven. Om die reden heeft mijn ambtsvoorganger de Gezondheidsraad gevraagd om te onderzoeken of deze nadelige effecten inderdaad in Nederland voorkomen en om te beoordelen of de huidige beoordelingsmethodiek voor stoffen onder REACH adequaat is om dit soort effecten te onderkennen.

De Gezondheidsraad constateert in haar advies dat deze gezondheidseffecten inderdaad zijn opgetreden in Nederland. Ook wordt gesteld dat de blootstelling aan bekende probleemstoffen door succesvol beleid doorgaans al jaren aan het dalen is maar soms nog te hoog is, deels door na-ijleffecten. Bovendien is niet uit te sluiten dat met meer onderzoek tot nu toe onbekende effecten van stoffen worden gevonden.

De Gezondheidsraad beveelt aan om een aantal verbeteringen in de regelgeving te overwegen. Hierbij wordt genoemd dat REACH op dit moment nog geen rekening houdt met combinatie-effecten van stoffen en wordt voorgesteld om aanvullende testen in te voeren. Het gaat bij dat laatste om de zogeheten EOGRTS (Extended One Generation Reproductive Toxicity Study) en om het invoeren van specifieke «in vitro» testen. Ten slotte beveelt de Gezondheidsraad aan om, naar analogie met de regeling voor geneesmiddelen, een «post marketing surveillance systeem» op te zetten omdat het nooit mogelijk is om alle negatieve gezondheidseffecten vooraf te onderkennen.

Ik ben blij met dit advies omdat ik het van groot belang acht dat de veiligheid van stoffen zo goed mogelijk wordt beoordeeld. Derhalve wil ik op onderstaande wijze invulling geven aan het advies.

  • De tekortkoming in de regelgeving dat geen rekening wordt gehouden met cumulatieve blootstelling is ook door de Europese Commissie onderkend3. Ik zal bezien hoe ik de Europese Commissie hierbij kan ondersteunen.

  • De aanbevelingen betreffende de EOGRT vat ik op als een ondersteuning van mijn beleid om deze methodiek goed en volledig in REACH te implementeren ter vervanging van de oudere «Twee generatie test».

  • De aanbeveling om nieuwe «in vitro» testen in te voeren kan niet onmiddellijk worden geïmplementeerd. Dit soort testen wordt mondiaal ontwikkeld en vastgesteld voordat ze in de EU kunnen worden toegepast. Ik zal het RIVM vragen om een «gap-analyse» uit te voeren om uit te zoeken welke aanvullingen voor test- en informatievereisten het meest gewenst zijn en om te onderzoeken in hoeverre testen hiertoe al beschikbaar of in ontwikkeling zijn en binnen enkele jaren ingevoerd kunnen worden. De analyse zal ook worden gebruikt bij het bepalen van de inzet op het ontwikkelen van nieuwe methodieken (een traject dat tien jaar kan vergen).

  • De aanbeveling om post marketing surveillance in te voeren voor een aantal nieuwe stoffen is zinvol omdat het onmogelijk is alle mogelijke effecten in een toetsing vooraf te ontdekken. Wel vind ik het van belang om dit niet tot individuele nieuwe stoffen te beperken maar om ook alert te zijn op eventuele onbekende effecten van bestaande stoffen. Het RIVM werkt daarom op mijn verzoek aan een verkenning van de mogelijkheid om een systeem op te zetten waarin signalen van mogelijke nadelige effecten van stoffen uit de hoek van werknemers, consumenten en milieu worden gecombineerd met gegevens uit de literatuur. Doel is om eventuele negatieve effecten van stoffen in een zo vroeg mogelijk stadium te ontdekken.

In de bijlage4 ga ik in meer detail in op de bevindingen en aanbevelingen van de Gezondheidsraad. Ik vertrouw erop dat met het implementeren van de aanbevelingen verder wordt bijgedragen aan een gezonde en veilige leefomgeving.

De Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu, W.J. Mansveld


X Noot
1

Raadpleegbaar via www.tweedekamer.nl

X Noot
2

Verordening (EG) Nr. 1907/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 inzake de registratie en beoordeling van en de autorisatie en beperkingen ten aanzien van chemische stoffen

X Noot
3

Mededeling van de Commissie aan de Raad COM(2012) 252 final Combinatie-effecten van chemische stoffen

X Noot
4

Raadpleegbaar via www.tweedekamer.nl

Naar boven