Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum brief |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2003-2004 | 29314 nr. 1 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum brief |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2003-2004 | 29314 nr. 1 |
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 3 november 2003
Beleidsbrief Cultuur 2004–2007
De uitgangspuntenbrief van 1 juli 2003 markeerde het begin van de cultuurnotaprocedure. Daarin is vastgelegd wat instellingen moeten weten om een aanvraag voor vierjarige rijksfinanciering te kunnen doen: procedure, criteria en verantwoordingsregels. Uitgangspunten daarbij zijn: meer eigen verantwoordelijkheid van de instellingen, minder regelzucht en bureaucratie, een zorgvuldige procedure met transparante criteria en een goede samenwerking met de andere overheden.
De voor u liggende beleidsbrief schetst de contouren van het cultuurbeleid in de breedte, voor de komende periode. Bij wijze van vertrekpunt is het goed het centrale inhoudelijke uitgangspunt van de brief van 1 juli te hernemen:
Aan het vergroten van de autonomie ligt de overtuiging ten grondslag dat de kwaliteit van de kunst alleen goed tot zijn recht komt wanneer zij in vrijheid kan gedijen. Alleen dan kan kunst zijn bijzondere betekenis vervullen, niet alleen als immateriële verrijking van hen die eraan deelnemen, maar ook voor de vergroting van de spankracht van de samenleving als geheel. Om die reden benadrukt het Hoofdlijnenakkoord het belang van een kwalitatief hoogwaardig cultureel leven. Het is de taak van de overheid de vrijheid van de kunst te waarborgen, en er tegelijkertijd voor te zorgen dat de betekenis ervan voor de samenleving zo goed mogelijk wordt benut.
Want een bloeiende cultuur draagt bij aan het creatief en innovatief vermogen van de samenleving, de ondernemingszin, het aanzien van ons land, en heeft ook een samenbindend vermogen. Dit samenbindend vermogen geldt in het bijzonder voor het erfgoed. Het culturele erfgoed vormt de materiële neerslag van onze gedeelde cultuur en geschiedenis. Het is niet een veilige haven om je nostalgisch in beschermd te weten. Kennis van ons erfgoed draagt bij aan een cultureel zelfbewustzijn dat onmisbaar is in een multiculturele samenleving. In die toegevoegde waarde voor de samenleving is de rechtvaardiging gelegen voor de ondersteuning van kunst en cultuur.
Dat cultureel zelfbewustzijn is het uitgangspunt voor deze brief. Mijn pleidooi voor een krachtig cultureel bewustzijn laat zich op drie plaatsen nader uitwerken.
In de eerste plaats is het tijd voor een nieuwe benadering van cultuur. De afgelopen jaren werd het klassieke ideaal van cultuurspreiding steeds meer opgevat als een pleidooi voor de vermaatschappelijking van de cultuur. Regels en aanwijzingen over bijvoorbeeld het bereik van specifieke doelgroepen, hebben bijgedragen aan het beeld dat de cultuursector moet worden ingezet om maatschappelijke vraagstukken op het gebied van integratie en emancipatie op te lossen. Dat heeft geleid tot een instrumentalistisch en voornamelijk op de instellingen gericht beleid. Het kabinet kiest voor een omgekeerde redenering: niet het maatschappelijk bewustzijn in de cultuur, maar het culturele bewustzijn in de maatschappij moet worden vergroot. Het gaat niet om de maatschappelijke of politieke «aansturing» van het culturele leven, alsof de sector daar vanuit een inherente zwakte behoefte aan zou hebben, maar om het versterken van de culturele factor in de verschillende sectoren van het maatschappelijk leven. Dat impliceert aandacht voor cultuur in het onderwijs, de kwaliteit van de openbare ruimte, het stedelijk investeringsklimaat en het vrijetijdsaanbod. De kracht van cultuur schuilt in zijn innovatief en creatief vermogen, in het vormgeven van het «aanzien» van ons land, in zijn samenbindend vermogen, in de verworvenheden van ons verleden, maar ook in andere manieren van kijken, in het ter discussie stellen van waarin we ons zeker waanden, en in het steeds opnieuw ijken van waarden.
In de tweede plaats wordt het culturele leven vaak gezien als een piramide, waarbij de internationaal gewaardeerde kunst de top vormt en de amateurkunst de brede basis. Hoewel het streven om te excelleren vaak de drijvende kracht is achter elke kunstbeoefening, versterkt de metafoor van de piramide de gedachte dat elk niveau daarin slechts in functie staat tot een hoger niveau. Dat veronachtzaamt dat elke culturele activiteit eerst en vooral een waarde op zichzelf heeft. Bovendien ligt de kracht van een bloeiende cultuur niet slechts in een goede doorstroming, maar in een algehele wisselwerking tussen en binnen de verschillende culturele domeinen, zoals bijvoorbeeld tussen muziekscholen, professionele en amateur-orkesten, koren, popgroepen en conservatoria. Daarom moet het cultuurbeleid niet alleen gericht zijn op de top, maar op alle segmenten van het culturele leven en de samenhang ertussen.
Het kabinet geeft prioriteit aan een goede culturele infrastructuur, dat wil zeggen een hoogwaardig, verscheiden en goed gespreid stelsel van culturele voorzieningen. Daarbij gaat het erom de verschillende sectoren te toetsen aan de vraag of het geheel van voorzieningen voldoende samenhang en wisselwerking vertoont, er niet teveel van hetzelfde is (selectiviteit), terwijl andere, wezenlijke functies wellicht onvoldoende worden vervuld.
In de derde plaats heeft sinds de introductie van de cultuurnota de gedachte postgevat dat het cultuurbeleid er vooral uit bestaat elke vier jaar aan de instellingen gedetailleerd voor te schrijven wat zij in de komende periode moeten doen. Zoals reeds in mijn uitgangspuntenbrief aangegeven: ik zeg niet wat zij moeten doen, zij moeten mij zeggen wat ze willen gaan doen. Een cruciale opdracht voor het cultuurbeleid is immers ruimte te scheppen voor de artistieke ontwikkeling op alle terreinen van de cultuursector. Hoe? Door administratieve lasten te verlichten, de autonomie van de sector te vergroten en langs die weg de oriëntatie op de overheid zo veel mogelijk te verkleinen. Culturele instellingen zijn geen dochterondernemingen van het ministerie, maar zelfstandige professionele organisaties die vanuit hun eigen verantwoordelijkheid vorm geven aan een bloeiend cultureel leven. Dat past ook in het streven van het kabinet om meer verantwoordelijkheid te leggen bij burgers en bedrijven.
Mijn pleidooi voor een stevig cultureel zelfbewustzijn laat zich vertalen tot drie prioriteiten voor de komende periode, die ik hierna zal uitwerken.
1. Minder bureaucratie en meer eigen verantwoordelijkheid.
2. Meer samenhang en wisselwerking in het culturele leven.
3. Versterking van de culturele factor in de samenleving.
1. Minder bureaucratie en meer eigen verantwoordelijkheid
Meer ruimte scheppen voor de artistieke ambities van instellingen impliceert dat de administratieve lastendruk voor instellingen omlaag moet. De regelgeving in de vorm van wetten, regelingen en besluiten is in het cultuurbeleid overigens betrekkelijk gering. Dat neemt niet weg dat wat de cultuurnota betreft, de administratieve last die aanvraag en verantwoording vragen, zoveel mogelijk zal worden teruggebracht. Daarnaast hebben instellingen te maken met weten regelgeving op andere terreinen. Voorzover sprake is van een onevenredige belasting van culturele instellingen, en voorzover het kabinet daar ook iets aan kan doen, zal het zich inzetten voor het terugdringen van regels en bureaucratie.
Daarnaast is er de cumulatie van regels en voorschriften van verschillende overheden en fondsen. Erfgoedinstellingen kunnen bijvoorbeeld voor specifieke publieksactiviteiten een beroep doen op de Mondriaan Stichting. De afzonderlijke regelingen die hiervoor bestonden, zijn vanaf oktober 2003 samengevoegd tot één regeling, die bovendien niet langer voorbehouden is aan musea en archieven, maar ook toegankelijk is voor instellingen in de archeologische en monumentensector (uitgezonderd monumenten in relatie tot de Monumentenwet 1988). Kortom, de nieuwe regeling is erfgoedbreed, klantvriendelijk, minder ingewikkeld en efficiënter.
Ook binnen de monumentenzorg wil ik dereguleren. Het nieuwe instandhoudingsbeleid beoogt: een verschuiving van restauratie naar planmatig onderhoud, eenvoudiger regelgeving, kortere procedures en een waarborg voor de kwaliteit van de monumentenzorg. Een belangrijk element ervan is de ontwikkeling van een nieuwe regeling om monumenteigenaren financieel te ondersteunen, waarin restauratie en onderhoud zoveel mogelijk zijn geïntegreerd. Deze regeling zal naar verwachting op 1 januari 2006 worden ingevoerd. Op korte termijn komt er een voorstel tot wijziging van artikel 34 van de Monumentenwet 1988, waarmee de rol van gemeenten en provincies bij de verdeling van subsidies wordt beëindigd. Met ingang van 2004 zal een Rijksinspectie voor de Monumentenzorg toezien op de kwaliteit van de instandhouding van onze monumenten. Daarom zal de aanwezige kennis en informatie, die van groot belang zijn, worden gebundeld en op een toegankelijke manier worden aangeboden aan eigenaren, gemeenten, uitvoerders en andere betrokkenen in de monumentenzorg. Zo kunnen eigenaren eenvoudiger hun monument op een juiste wijze in stand houden.
Monumentenvergunningen zullen op een eenvoudiger manier worden verleend. Op dit moment leveren twee instanties, te weten monumentencommissies en de Rijksdienst voor de Monumentenzorg (RdMz), wettelijk verplicht advies aan vergunningverlenende gemeenten. Ik stel voor aan deze dubbele verplichting een einde te maken. Gemeenten krijgen meer verantwoordelijkheid. Vanuit het oogpunt van kwaliteit wil ik dat de RdMz haar rol als kenniscentrum vorm en inhoud geeft en desgevraagd voor de gemeenten deskundige ondersteuning beschikbaar stelt. Dat neemt niet weg dat ik ook zelfstandig advies zal geven wanneer het belang van de monumentenzorg daar om vraagt. Ik zal een wetsvoorstel indienen om de Monumentenwet 1988 op het onderdeel van de verplichte advisering te wijzigen. Daarnaast zal ik zorgdragen voor aansluiting van de regelgeving uit de Monumentenwet bij het voornemen van de minister van VROM om te komen tot één integrale VROM-vergunning – waarbij er op zal worden toegezien, vertragingen bij de vergunningverlening door zogenoemde «bevriezende effecten» te vermijden.1 Om onevenredige regelgeving gestructureerd aan te pakken, is door de bewindslieden van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap een gezamenlijk onderzoek gelast naar de overheidsbrede regeldruk op onze instellingen. Dit onderzoek valt uiteen in de volgende concrete vragen: welke regels raken OCW-instellingen? Hoe hoog zijn de kosten die daaruit voortvloeien? Welke regels leiden tot de meeste irritatie en tot het meeste werk? De uitkomsten zullen begin 2004 beschikbaar zijn. Op grond daarvan zal ik via interdepartementaal overleg, bestuurlijk overleg en het fondsenoverleg onevenredige lasten voor de cultuursector bespreken en zoeken naar oplossingen.
Ook in bestuurlijk opzicht valt er winst te boeken. Decentrale overheden hebben last van OCW-regels in het Actieplan Cultuurbereik. Hoewel de financiering voor vier jaar is afgesproken, dienen gemeenten en provincies toch jaarlijks een aanvraag in te dienen en verantwoording af te leggen. Daarnaast is er weinig ruimte voor maatwerk. De procedures voor het aanvragen en de verantwoording zullen worden vereenvoudigd.
Tot slot wil ik, parallel aan de efficiencykorting bij departementen, ook bij de fondsen de uitvoeringskosten terugbrengen met een gemiddelde van elf procent, mede door de administratieve lastendruk voor kunstenaars en culturele instellingen te verminderen. Daarnaast kan de aanvullende korting van vijf procent, die op het departement wordt ingevuld door taken te verminderen, ook consequenties hebben voor de fondsen. Deze bezuinigingen dienen uiterlijk in 2006 hun beslag te krijgen. In mijn halfjaarlijkse overleg met de fondsen zal ik de hiertoe benodigde plannen van aanpak nader bespreken.
Instellingen krijgen meer ruimte, ervan uitgaande dat zij de zwaardere verantwoordelijkheid die daarmee gepaard gaat ook kunnen dragen. Die verantwoordelijkheid gaat verder dan de zorg voor continuïteit van de bedrijfsvoering of de artistieke ontwikkeling. De maatschappelijke positie van deze instellingen maakt het besturen ervan tot een weliswaar vrijwillige, maar zeker geen vrijblijvende bezigheid. De praktijk van cultural governance – verantwoord en transparant bestuur en toezicht in de culturele sector – is inmiddels vastgelegd in een lijst met 23 aanbevelingen voor besturen van culturele instellingen.2 Van deze aanbevelingen hebben er zes betrekking op de samenstelling van het bestuur. Wanneer culturele besturen de samenleving of tenminste hun beoogde publieksgroepen beter weerspiegelen, leidt dit, zo leert de ervaring, tot betere artistieke en zakelijke resultaten. Ik zal de stappen die instellingen op dit terrein zetten nadrukkelijk volgen en waar nodig ondersteunen.
Met cultuurnotasubsidies wordt niet alleen de cultuurproductie ondersteund, maar ook tal van instellingen die ondersteunende en facilitaire diensten verlenen. Het merendeel van het budget gaat naar kunstenaars, naar gezelschappen en naar instellingen met een publieksfunctie. Een beduidend kleiner, maar in de afgelopen decennia gestaag groeiend budget is bestemd voor ondersteunende instellingen. Deze«institutionele overhead» in de cultuur vervult een breed scala van functies, zoals informatievoorziening, documentatie en archivering, scholing en opleiding (waaronder de werkplaatsen), onderzoek en debat, internationale contacten, distributie, consulentschap en advisering, vertegenwoordiging en belangenbehartiging.
Een goed functionerende ondersteunende infrastructuur is belangrijk en de zorg daarvoor maakt vanzelfsprekend deel uit van het cultuurbeleid. Toch is het goed om de ondersteuningsstructuur kritisch tegen het licht te houden.
Allereerst is de ondersteuningsstructuur voornamelijk sectoraal georganiseerd, met een groot aantal relatief kleine instellingen die met een beperkte personele bezetting en geringe faciliteiten vaak hetzelfde werk doen, elk in zijn eigen discipline. De kleinschaligheid en de sectorale organisatie leiden tot versnippering van middelen en tot doublures. De recente fusie tussen werkgeversorganisaties CNO (orkesten) en VNT (theatergezelschappen) zou als voorbeeld kunnen dienen voor de professionalisering van – in dit voorbeeld – de werkgevers.
In de tweede plaats dwingen de bezuinigingen op de cultuurbegroting om keuzes te maken. Ik geef prioriteit aan het primaire proces: plannen van kunstenaars, gezelschappen en instellingen met een publieks- en educatieve taak. Dat betekent dat bij de subsidiëring van ondersteunende instellingen veel selectiever te werk zal moeten worden gegaan, op een zodanige manier dat wezenlijke functies, met een herkenbare toegevoegde waarde voor het culturele leven, goed kunnen worden uitgevoerd.
Tenslotte is het de vraag of alle activiteiten die nu worden gesubsidieerd, wel tot de verantwoordelijkheid van het Rijk moeten worden gerekend. Ik zal de Raad voor Cultuur daarom vragen om mij te adviseren over de functies die naar zijn oordeel met voorrang vervuld moeten worden en ze zo mogelijk in volgorde van prioriteit te plaatsen. Op grond van dit advies zal ik vaststellen welke ervan subsidiabel zijn. In samenhang daarmee zal onderzoek worden gedaan naar de doelmatigheid en doeltreffendheid van de ondersteunende instellingen.
Samenvattend is de beslissing om een ondersteunende instelling te subsidiëren afhankelijk van het antwoord op drie vragen:
1. wat is de toegevoegde waarde van de activiteiten van deze instelling aan het culturele leven?
2. behoren de betreffende functies tot de verantwoordelijkheid van de Rijksoverheid?
3. voert de instelling ze doeltreffend en doelmatig uit?
2. Meer samenhang en wisselwerking in het culturele leven
Cultuurbeleid is meer dan een optelsom van subsidiebeslissingen op aanvragen van 750 (of meer) instellingen. Het geheel moet een evenwichtig patroon van voorzieningen opleveren. Trefwoorden daarbij zijn: samenhang, wisselwerking, selectiviteit, spreiding en doorstroming. Worden alle, voor het culturele leven wezenlijke functies goed vervuld? Is er niet teveel van hetzelfde? Zijn er voldoende mogelijkheden voor doorstroming? Hoe is het gesteld met de diversiteit en de spreiding van voorzieningen over het land. Zijn er open verbindingen met andere sectoren, zoals het toerisme? Is er voldoende ruimte voor experiment en vernieuwing? Vanuit dit perspectief zal ik naar de verschillende sectoren van het cultuurbeleid kijken. Dat levert sectorgewijs de hierna volgende prioriteiten op.
Het valt op dat het in de beeldende kunst niet ontbreekt aan ambitie en kwaliteit, maar met de Raad voor Cultuur constateer ik versnippering en een gebrek aan afstemming en slagkracht. Bovendien is de sector meer op zichzelf georiënteerd dan op de markt of het publiek. De wirwar en stapeling van subsidiestromen en regelgeving bevorderen de subsidieafhankelijkheid en staan – ondanks de internationale belangstelling – de ontwikkeling en profilering van beeldende kunst in Nederland zelf in de weg.
Voor kunstenaars bestaan er na hun reguliere opleiding tal van mogelijkheden om zich artistiek en professioneel verder te ontwikkelen. Er is de markt in de vorm van galeries, particuliere verzamelaars en bedrijven. Er zijn overheidsvoorzieningen zoals (postacademische) werkplaatsen, de WIK, subsidieregelingen bij fondsen en andere overheden, en subsidies in het kader van de cultuurnota en de Geldstroom Beeldende Kunst en Vormgeving. Een aanzienlijk deel van deze subsidies is gericht op de productie van kunst, slechts een klein deel op de afname. Om versnippering en doublures te voorkomen, wil ik de verschillende subsidiestromen transparanter maken en beter op elkaar afstemmen. Bovendien streef ik naar een beter evenwicht tussen aanbod, distributie en afname, en naar een betere wisselwerking met de markt, in de zin van publiek, verzamelaars en opdrachtgevers.
Idealiter zouden de voorzieningen in de beeldende kunst zodanig moeten zijn opgebouwd, dat kunstenaars in verschillende stadia van hun artistieke en professionele ontwikkeling hun werk voor het voetlicht kunnen brengen. Op deze manier zou ook een publiek van jong tot oud en van geïnteresseerd tot deskundig kunnen worden aangesproken. Dat is nog niet het geval.
In zowel de randstad als de regio zijn kansrijke initiatieven ontwikkeld. Door de versnipperde inzet van subsidiemiddelen lukt het dergelijke initiatieven vaak niet om uit te groeien tot professionele instellingen met een helder profiel. Dit vormt met name een probleem voor de centra voor ontwikkeling en presentatie. Ik wil de financiële middelen gerichter inzetten op steden en instellingen, die zich landelijk profileren op het vlak van beeldende kunst en vormgeving. Daarnaast hecht ik waarde aan een volwaardig aanbod binnen de regio. Dit vereist een selectievere inzet op kernfuncties binnen de regio, in tegenstelling tot de huidige versnipperde verdeling van middelen over gelijksoortige initiatieven met een louter locale oriëntatie.
Ons land kent veel kleinschalig en vernieuwend aanbod. De afstand tussen dat kleinschalige aanbod en de grote instellingen is te groot en de afgelopen jaren nog verder gegroeid. De doorstroom van getalenteerde jonge regisseurs en choreografen naar de grote gezelschappen komt nauwelijks tot stand. Daardoor kunnen de topposities kwalitatief onvoldoende worden bezet. Dit leidt tot een kwalitatieve stilstand van het grootschalig aanbod. De komende jaren dient hoge prioriteit te worden gegeven aan de ontwikkeling, doorstroming en ondersteuning van toptalent. Het Fonds voor Amateurkunst en Podiumkunsten vervult daarin een sleutelrol, met name om de samenwerking met de grote gezelschappen en regionale productiehuizen vorm te geven. Ook is het van belang dat aan meer ervaren regisseurs en choreografen die gewoonlijk voor kleinere gezelschappen werken, meer mogelijkheid wordt geboden grootschalige producties te maken. Dat impliceert voor het fonds dat het selectiever te werk gaat bij het toekennen van projectsubsidies. Ik zal de Raad voor Cultuur vragen deze prioriteit te betrekken bij zijn afwegingen en met de staatssecretaris van Onderwijs kritisch kijken naar de rol die de kunstopleidingen hierin kunnen spelen.
Juist in de podiumkunsten dwingen de budgettaire beperkingen tot scherpe keuzen en dient versnippering te worden tegengegaan. In de verschillende disciplines en regio's van ons land dient een evenwichtig patroon van voorzieningen van theater, dans en muziek geboden te worden. Investeringen van gemeenten en provincies, maar ook de analyse van het aanbod, zoals opgesteld door de Vereniging van Schouwburg- en Concertgebouwdirecties, kunnen bij de beoordeling van initiatieven worden meegewogen. De kwaliteit blijft vanzelfsprekend voorop staan.
Het Fonds voor de Podiumprogrammering en Marketing probeert vraag en aanbod beter op elkaar af te stemmen. Het fonds voorziet in een grote behoefte. Het is van belang dat podia in hun programmering een hoogwaardig artistiek profiel kunnen ontwikkelen. Het fonds speelt hierin slechts een stimulerende rol. Voldoende regulier programmeringsbudget bieden, is immers een gemeentelijke verantwoordelijkheid. Om de programmering van kleinschalige podia te waarborgen, kan het fonds in de nieuwe planperiode nog een beperkt deel van zijn budget blijven reserveren ten behoeve van een aparte voorziening voor deze categorie van podia.
In het kader van de deregulering zal ik het fonds vragen de regeling te vereenvoudigen. Bovendien zal ik het fonds vragen hem te toetsen op mogelijke belemmeringen voor de verschillende disciplines (kamermuziek, jazz, pop, dans, theater, etc.).
Ook in de museumwereld is wisselwerking van belang: tussen collectie en publiek, tussen bewaren en tonen, tussen object en verhaal. Musea zijn actief op uiteenlopende terreinen als educatie, digitalisering, conservering, selectie, collectiemobiliteit. Ook buiten de eigen organisatie neemt de dynamiek toe. Winst is duidelijk zichtbaar bij de musea die onderling samenwerken, coalities sluiten met andere sectoren zoals het toerisme en de openbare bibliotheken, en meer naar buiten treden, bijvoorbeeld langs digitale weg. Deze musea functioneren als maatschappelijk en cultureel oriëntatiepunt. Ik heb de sector gevraagd aan te geven waar de belangrijkste accenten moeten liggen. Mede op basis daarvan zal ik een museale strategie bepalen. Een ander actueel aandachtspunt is veiligheid. Daarover zal ik de Tweede Kamer medio 2004 informeren. Mijn voornemens voor de bekostigingssystematiek staan in de financiële paragraaf van deze brief.
Selectie en beheer van erfgoed
De cultuurhistorie van ons land gaat van hunebed tot Nachtwacht, van VOC-archieven tot de Van Nellefabriek. Het is een verhaal, geschreven door voorwerpen, gebouwen, antieke wapens, auto's, scherven in de grond. Ze worden door toeristen, bewoners van steden, gebruikers van het land en schrijvers ieder op hun eigen wijze geïnterpreteerd. Maar niet alles is van gelijk belang voor iedereen. En: het is niet alleen een taak van het rijk om voor het erfgoed te zorgen – al was het maar omdat alles bewaren onmogelijk en onwenselijk is. Keuzes maken is het parool. Ik wil precies aangeven waarvoor ik verantwoordelijkheid neem. Het gaat daarbij niet alleen om bescherming, maar ook om meedenken in ontwikkelingsvraagstukken om ons historisch besef inhoud en continuïteit te geven.
Er komt steeds meer cultureel erfgoed, maar de beheerscapaciteit groeit niet mee. Het gebouwde monumentenbestand dreigt uit zijn voegen te barsten, nu ook de grote naoorlogse bouwproductie aanspraak doet op de monumentenstatus. Door het verstrijken van de termijn van vijftig jaar dient de selectievraag zich duidelijk aan. Ook de Raad voor Cultuur wijst op dit probleem. Selectie, herselectie en herijking van inzichten zijn dan ook nodig om tot een beheersbaar volume aan cultureel erfgoed te komen. Ik zal hiertoe een aantal acties ondernemen. Samenwerking ligt hierbij voor de hand: met de Rijksgebouwendienst, die aanzienlijk monumentenbestand heeft, en met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten.
Om te beginnen wil ik de rijksverantwoordelijkheid voor selectie en beheer verduidelijken. Het rijk is verantwoordelijk voor erfgoed dat het in eigendom heeft, of wettelijke bescherming geniet. Vanuit mijn generale verantwoordelijkheid zorg ik bovendien voor een goede kennisinfrastructuur, met onder meer de Rijksdienst voor de Monumentenzorg, de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek, het Nationaal Archief en het Instituut Collectie Nederland. Daarnaast zal ik particulieren, provincies en gemeenten aanspreken op hun verantwoordelijkheid voor selectie en beheer van erfgoed.
Voorts zal ik gedurende één jaar extra selectief omgaan met de aanwas van erfgoed; slechts bij hoge uitzondering zal ik nieuw erfgoed verwerven of beschermen. Deze «tussenstop» is noodzakelijk om gedurende dat jaar inzicht te krijgen in het erfgoedbestand en een nieuw selectiebeleid te ontwikkelen. Uitgebreide informatierapporten moeten het noodzakelijke inzicht verschaffen. Voor de archeologie wordt de vereiste informatie gebundeld in een periodieke archeologiebalans. Ook voor de overige erfgoedsectoren zal ik dergelijke instrumenten laten ontwikkelen. De hieruit verkregen informatie zal als basis dienen voor mijn selectiebeleid, waarvoor ik in 2005 een plan van aanpak zal presenteren.
Hierin zal het niet uitsluitend gaan over selectievere aanwas. Dit alleen volstaat immers niet om het erfgoedbestand beheersbaar te maken. Ik zal in het plan van aanpak daarom ook criteria en een overzicht van het aanbod en de daarop toe te passen selectie formuleren. Omdat de problemen in de gebouwde en de archeologische monumentenzorg het grootst lijken, krijgt deze voorrang. Ook op het gebied van de musea en de archieven wil ik concrete stappen zetten. Ik zal in het nieuwe selectiebeleid het terrein van het mobiele erfgoed opnemen en zal daarbij gebruik maken van het rapport Erfgoed in beweging van de Stichting Mobiele Collectie Nederland. Het plan van aanpak moet leiden tot heldere kaders voor selectie en herselectie. In de archeologie is men al begonnen een nationale onderzoeksagenda op te stellen. De raad noemt dit terecht een onontbeerlijk selectiekader voor archeologische opgravingen en de uitwerking daarvan.
Grote delen van ons erfgoed liggen vast in kwetsbaar materiaal; papier, boeken, video's, geluidsbanden, films, foto's, tekeningen, kaarten etc. De verantwoordelijkheid voor de conservering is verdeeld over verschillende overheden en eigenaren. De rijksoverheid heeft vanuit zijn algemene verantwoordelijkheid voor het behoud en de toegankelijkheid van ons erfgoed twee omvangrijke programma's opgezet: het afgeronde Deltaplan voor Cultuurbehoud en het nog lopende Metamorfoze. Ofschoon de achterstanden nog lang niet zijn weggewerkt, is met deze programma's in de afgelopen jaren substantiële vooruitgang geboekt. Een voortgezette inspanning blijft noodzakelijk. Ter versterking van de kennisinfrastructuur is daarom vanuit de OCW-intensiveringsmiddelen een budget van één miljoen euro per 2004 oplopend tot acht miljoen beschikbaar gesteld voor het behoud van wetenschappelijke en culturele collecties.
Slagvaardig conserveringsbeleid vereist een efficiënte en transparante kennisinfrastructuur. Om die reden hebben de minister van OCW en ik onlangs de drie kenniscentra – het Nationaal Archief, de Koninklijke Bibliotheek en het Instituut Collectie Nederland – benaderd om de samenwerking op het terrein van conservering en digitale duurzaamheid te intensiveren. Zij moeten komen tot meerjarige onderlinge afstemming, waarbij de toegankelijkheid van kennis voor collectiebeheerders moet worden gewaarborgd. Daarnaast moeten er eensluidende kwaliteitseisen en standaarden voor (digitale) conservering ontwikkeld worden. Overleg met het Nederlands Instituut voor Beeld- en Geluidsdragers en het Filmmuseum is daarbij onontbeerlijk.
De resultaten hiervan vormen een belangrijke basis om in overleg met het veld en de bestuurlijke partners te komen tot een meer coherente en geïntegreerde conserveringsaanpak voor de bibliotheek- en archiefwereld. De besteding van de intensiveringsmiddelen zal plaatsvinden op basis van voorstellen van genoemde kenniscentra. De Koninklijke Bibliotheek fungeert hierbij als beheerder van het budget.
Naast de conservering van fysiek materiaal vormt ook het behoud van digitale wetenschappelijke en culturele bronnen een actueel en urgent vraagstuk. Overeenkomsten met de fysieke conservering zijn onder meer de enorme omvang, het gevaar van verloren gaan, en het behoud van de functionaliteit. Over de duurzame beschikbaarheid van gedigitaliseerd erfgoed verderop in deze brief meer. Voor het behoud van materiaal dat van oorsprong digitaal is, zullen zo snel mogelijk algemene criteria voor selectie en toegankelijkheid geformuleerd moeten worden. Verder zal ik mij richten op het vergroten van het bewustzijn bij instellingen en de ontwikkeling van technologische en organisatorische voorzieningen.
Volgend voorjaar zullen de minister en ik de Kamer in een afzonderlijke brief uitgebreider informeren over de ontwikkelingen en het beleid ten aanzien van conservering en digitaal behoud.
De overheidsbemoeienis met de letteren is relatief bescheiden en dat is een goede zaak. De infrastructuur van de literaire sector en het boekenvak is stevig en functioneert naar behoren. In veler ogen, ook die van de Raad voor Cultuur, vormt de vaste boekenprijs een hoeksteen van die infrastructuur en een onmisbaar instrument voor de instandhouding van een breed en kwalitatief hoogwaardig boekenaanbod. Naar verwachting zal de parlementaire behandeling van het initiatief-wetsvoorstel over de vaste boekenprijs nog dit jaar kunnen plaatsvinden.
Een ongunstige ontwikkeling verdient niettemin aandacht. De markt voor het algemene boek stagneert, er worden minder boeken verkocht en de tijd die mensen lezend doorbrengen loopt nog steeds terug. Dit is zorgelijk. De leesbevordering wil ik daarom in de komende cultuurnotaperiode prioriteit geven. Onlangs is de evaluatie van het huidige beleid afgerond. De Raad voor Cultuur zal ik advies vragen, hoe het lezen in de komende periode aan te moedigen.
De letterenfondsen – het Fonds voor de Letteren, het Nederlands Literair Produktie- en Vertalingenfonds en het Fonds Bijzondere Journalistieke Projecten – hebben hun belang voor de diversiteit en kwaliteit van het cultureel waardevolle boek bewezen. Het huidige beleid wil ik dan ook continueren, mogelijk in gewijzigde maatvoering. Mede in de context van de stagnerende verkoop en lectuur van het algemene boek zal ik de positie van de drie letterenfondsen nader bezien, inclusief de mogelijkheid om de drie letterenfondsen samen te voegen.
Uitgebreider dan in deze brief mogelijk is, zal ik in 2004 in een brief aan de Tweede Kamer de wenselijke accenten in het letterenbeleid voor de periode 2005–2008 beschrijven alsmede een actuele visie geven op de inhoudelijke ontwikkelingen in het letterenveld en de maatschappelijke relevantie van lezen en literatuur in de huidige kennissamenleving. De leesbevordering en de positie van de letterenfondsen zullen eveneens aan de orde komen. Daarnaast zal ik aandacht besteden aan de positie van onze taal als uiting van ons cultureel bewustzijn, in overleg met de minister en de staatssecretaris van Onderwijs. Ook vanuit cultureel perspectief is het behoud van het correct gesproken en geschreven Nederlands belangrijk.
3. De culturele factor in de samenleving versterken
Cultuur moet niet benaderd worden als een geïsoleerde sector. Het is vooral een factor die op steeds meer beleidsterreinen betekenis heeft en een belangrijke stimulerende kracht kan zijn. Dat vraagt om initiatief en om nieuwe allianties.
Cultuur is een economische groeisector van formaat. De creatieve industrie bestaat uit kleinschalige culturele bedrijvigheid, bijvoorbeeld op het terrein van audiovisuele media, vormgeving of muziek. Ook het grootschalige bedrijfsleven dat bijvoorbeeld met media en entertainment de grenzen overschrijdt, hoort erbij. De omvang van de creatieve industrie op nationale schaal is geschat op 2,2 procent van de totale werkgelegenheid. Volgens deze schatting blijkt Nederland de derde in Europa te zijn, na het Verenigd Koninkrijk en Denemarken.1 Onduidelijk is vaak welk aandeel de creatieve industrie in de regionale economie heeft en welke knelpunten culturele bedrijven ervaren. In Eindhoven is onlangs onderzoek gedaan naar de creatieve industrie ter plekke. De sector blijkt daar goed voor ongeveer 8 procent van de regionale werkgelegenheid – meer dan in de bouw (7 procent) of het onderwijs (5,5 procent). Wat de omzet van de creatieve industrie betreft, die bedraagt naar schatting 1,2 miljard euro, zo'n 3 procent van de totale omzet in de regio Eindhoven.2 De creatieve industrie is kapitaalextensief, kennisintensief, arbeidsintensief en milieuvriendelijk. Geen wonder dat Europese steden en regio's als Barcelona, Nordrhein-Westfalen en Glasgow met gerichte investeringsprogramma's de tanende zware industrie of afnemende haveneconomie vervangen voor clusters van creatieve bedrijven op audiovisueel gebied, in de ICT en het design. In Rotterdam voert het plaatselijke Ontwikkelingsbedrijf een tweesporenbeleid. Niet alleen heeft men gunstige vestigingscondities geschapen voor audiovisuele bedrijven, maar tegelijk stimuleert de stad investeringen in film en televisieproductie via een fonds met een lokale bestedingsverplichting. Een aparte filmcommissionerhaalt internationale producties naar de Maasstad, ter versterking van de regionale economie en het dynamische imago van de stad.
Creativiteit is een cruciale productiefactor in de kenniseconomie, van levensbelang voor de ontwikkeling «van een generiek technologiebeleid naar een actief innovatiebeleid». Deze draait immers niet op technologie alleen, maar wordt steeds meer afhankelijk van slimme combinaties van technologie en de toepassing van niet-technologische factoren, zoals artisticiteit in vormgeving en creativiteit bij de structurering van informatie. Culturele innovatie is vaak het geheim achter het commerciële succes van tal van producten en diensten. Ik acht de tijd rijp om de creatieve industrie beter in kaart brengen en zicht krijgen op de kracht en zwakte ervan. In het bijzonder wil ik zicht krijgen op de rol die de creatieve industrie kan hebben in het innovatiebeleid.
Cultuur als economische kracht
Cultuur heeft ook andere economische effecten. Cultuur draagt bij aan nationaal prestige en een reputatie van creativiteit, ondernemingszin en beschaving. Bedrijven nemen het culturele klimaat van een stad mee in hun beslissing zich ergens te vestigen.3 Werknemers vinden het op hun beurt belangrijk dat de stad waarin ze werken een hoogwaardig cultureel aanbod biedt. De culturele sector heeft bovendien belangrijke economische uitstralingseffecten op belendende sectoren als het toerisme, de horeca en de middenstand. Niet toevallig hebben musea, monumenten, de podiumkunsten en de film een lange traditie van particulier mecenaat en initiatief. Hoewel de rol van de overheid in delen van de cultuur prominent is, behoeft het geen betoog dat de vitaliteit en dynamiek van de sector gebaat is bij de voelbare aanwezigheid van particulieren en bedrijfsleven, die vanuit betrokkenheid investeren in cultuur. De regeling Cultureel Beleggen, die durfkapitaal aantrekt voor bijzondere projecten en activiteiten in de podiumkunsten en musea, wordt momenteel getoetst door de Europese Unie op de vraag of er sprake is van marktverstoring. Bij goedkeuring zal het kabinet deze regeling onverwijld invoeren.
Het verdient aanbeveling om de verschillende onderzoeken die in stedelijke en regionale context inmiddels zijn gedaan naar de economische impact van cultuur op andere segmenten van de samenleving, te bundelen. Aan de hand van deze bevindingen wil ik tot concrete maatregelen overgaan die de economische kracht van cultuur beter benutten. Steden met een culturele dynamiek en het ministerie van Economische Zaken zijn in dezen natuurlijke partners, zoals ook in andere Europese landen de praktijk is.
Het auteursrecht is de wettelijke basis om creatieve prestaties te exploiteren. De economische betekenis van het auteursrecht bedroeg in 1998 17 miljard euro.1 Het auteursrecht is dan ook van fundamenteel belang voor vrijwel elke culturele bedrijfstak. Maar hoewel producenten baat hebben bij een goede bescherming van hun rechten en een billijke vergoeding, verkiezen de gebruikers van beschermd werk, zoals musea en archieven, lage kosten en weinig wettelijke belemmeringen. In het algemeen verwacht ik van gesubsidieerde instellingen dat zij terdege stilstaan bij de mogelijke auteursrechtelijke handelingen die zij verrichten en toestemming vragen aan rechthebbenden. De praktijk heeft uitgewezen dat partijen er in veel gevallen onderling uitkomen. Daarom stel ik mij terughoudend op.
Tegelijkertijd ben ik me ervan bewust dat in het digitale domein meningsverschillen ontstaan over de regeling van de auteursrechten en de hoogte van de verschuldigde vergoeding. Natuurlijk moet bij de uitoefening van het auteursrecht ook rekening worden gehouden met het maatschappelijk belang van een continue culturele productie en een laagdrempelige toegang tot informatie. Onlangs rondde TNO-STB een door mijn departement gefinancierd rapport af: Cultuurpolitiek, auteursrecht en digitalisering. Mede aan de hand van de reacties van diverse betrokken partijen op dit stuk zal ik de cultuurpolitieke visie op het auteursrecht verder ontwikkelen. Ook zal onderzocht worden hoe het auteursrecht met betrekking tot de informatie over de rijkscollecties nader vorm kan krijgen.
De media, en met name de publieke omroep, zijn belangrijke producenten en distributeurs van kunst en cultuur. In feite is de publieke omroep een culturele voorziening van formaat, zowel in financiële termen als in termen van zendtijd. In 2002 besteedde de publieke omroep circa 133 miljoen euro aan de programmering van kunst en cultuur. Daarnaast werden ook culturele voorzieningen als het Muziekcentrum voor de Omroep, het Stimuleringsfonds Nederlandse Culturele Omroepproducties en het Nederlands Instituut voor Beeld en Geluid uit de omroepbegroting bekostigd. Wat de aandacht voor kunst en cultuur betreft, in 2002 besteedden omroepen ruim een kwart van hun totale zendtijd aan programma-onderdelen van culturele aard, waarvan 13 procent expliciet betrekking had op kunst.
Op dit moment vindt bij de publieke omroep de visitatie plaats, zoals voorgeschreven in de Mediawet. Op basis van het visitatierapport, verwacht in april 2004, zal ik bezien welke conclusies dat oplevert ten aanzien van de taakuitoefening van de publieke omroep, ook op cultureel gebied. Ik zal daarbij ook aandacht besteden aan registraties van podiumuitvoeringen en aan de mate waarin de publieke omroep erin slaagt om kunst op toegankelijke wijze onder de aandacht te brengen van uiteenlopende publieksgroepen.
Cultuur en ruimtelijke inrichting
Het behoud van ruimtelijke kwaliteit en de ontwikkeling ervan zijn niet langer gescheiden: ze maken onderdeel uit van één integrale ruimtelijke opgave. Interdepartementale samenwerking moet de basis vormen voor de culturele ambities in de planologie. Deze culturele planologie zal het architectuurbeleid koppelen aan het Belvederebeleid. Dat betekent: de inbreng van ontwerpende disciplines bij ruimtelijke projecten versterken, en tegelijk de cultuurhistorie als inspiratiebron bij ruimtelijke ontwikkeling inzetten. De Nota Ruimte biedt de kans om culturele noties, de benadering van de culturele planologie, de ervaringen met Belvedere en die met Grote Projecten te betrekken bij het ruimtelijk beleid.
Een direct aangrijpingspunt om mijn inbreng in de ruimtelijke ordening te vergroten is de archeologie. Door het verdrag van Valletta in te voeren, zal een jarenlange voorbereidingsfase worden afgesloten en is archeologie een integraal onderdeel van het ruimtelijke ordeningsproces geworden, immers, ruimtelijke ingrepen zullen niet meer plaats kunnen vinden zonder de archeologische waarden in de bodem te benutten. Ik heb het wetsvoorstel daartoe naar de Tweede Kamer gestuurd.
Tegelijkertijd is het nodig, vanuit de optiek van de monumentenzorg, om naast het beleid dat is gericht op het behoud van objecten, een gebieds- en ontwikkelingsgerichte omgang met het gebouwde erfgoed te faciliteren. Vooral voor het architectonische en stedenbouwkundige erfgoed van de naoorlogse woonwijken is dit van belang. Ik zal zelf investeren in ruimtelijke programma's en/of projecten, zo mogelijk via het Investeringsbudget Stedelijke Vernieuwing. Aansluitend op het interdepartementale architectuurbeleid 2001–2004 «Ontwerpen aan Nederland» is een vervolgtraject in gang gezet voor de periode 2005–2008. Hierin wordt de verbinding met culturele planologie en de continuering van de Nota Belvedere nader uitgewerkt.
Culturele diversiteit en integratie
Door het Kabinet-Kok II is «culturele diversiteit» prominent op de cultuurpolitieke agenda geplaatst. Helaas is zowel in het debat als in de uitvoering van het beleid meer nadruk komen te liggen op het gehanteerde middel dan op het na te streven doel. In de komende periode wil ik die doelen verhelderen en ze zoveel mogelijk verbinden met de vaste waarden van het cultuurbeleid. Kunsten en cultureel erfgoed kunnen een markante bijdrage leveren aan maatschappelijke ontwikkelingen. Die kracht moet worden benut, zonder de kunst tot politiek instrument te maken.
Op de keper beschouwd is wat wij «de Nederlandse cultuur» noemen permanent in beweging, het resultaat van eeuwen van «intercultureel verkeer». Sedert de komst van de Groot-Romeinse beschaving naar de Hollandse moerassen zijn al onze «tradities» het resultaat van grensoverschrijdende culturele dynamiek – doordat wij reizen, doordat wij immigranten ontvangen, doordat wij boeken vertalen en televisie kijken. Die dynamiek heeft het huidige Nederlandse culturele landschap gevormd: herkenbaar, eigen en toch beweeglijk. Voor ons nationale en dus ook ons internationale culturele karakter is die interculturele wisselwerking een niet weg te denken gegeven: kennis nemen van elkaars culturele praktijken, wederzijds respect voor elkaars creativiteit. Deze culturele diversiteit, opgevat als inhoudelijke rijkdom en veelzijdigheid, is eigen aan onze culturele ontwikkeling. De bevordering daarvan sluit dus ook aan op de gangbare doelen van het cultuurbeleid: het bevorderen van de kwaliteit van het culturele aanbod, van de spreiding van kunst en cultuur en het verzekeren van de toegankelijkheid daarvan, zeker als kunstenaars en cultuurmakers overheidssubsidie voor hun activiteiten ontvangen. Bij het hanteren van het begrip culturele diversiteit wil ik derhalve de aandacht verbreden tot interculturele verrijking en de rol van de overheid daar op richten.
Naast diversiteit is «integratie» het tweede beeldbepalende element uit het multiculturele debat, de wens dat de zojuist genoemde diversiteit zich ook ontpopt als een samenbindend vermogen van cultuur. Dat is de multiculturele paradox. Het cultureel erfgoed, dat de materiële neerslag vormt van de gedeelde taal, cultuur en geschiedenis van de Nederlandse samenleving, speelt daarbij een belangrijke rol. Kennis van ons erfgoed draagt bij aan het cultureel zelfbewustzijn dat onmisbaar is voor het interculturele debat en voor een stevige positie van de Nederlandse cultuur in internationale context. Het «gesprek met de anderen» kan niet zonder het «gesprek met de vorigen». De vraag is hoever de overheid in zijn cultuurbeleid moet gaan om dat samenbindend vermogen uit te lokken of zelfs af te dwingen van gesubsidieerde kunstenaars en culturele instellingen.
Het bestaande diversiteitsbeleid kan effectiever worden door het te differentiëren. Het is niet zo dat van iedere instelling verwacht moet worden dat men in even grote mate nieuw publiek werft, bestaande uit ruim omschreven doelgroepen als «allochtonen» of «jongeren». Dergelijke definities doen geen recht aan de veel grotere en fijnmazige diversiteit van leefstijlen en (sub)culturen die inmiddels in ons land ontstaan is. Het is zinloos en onmogelijk iedere publieksgroep bij elk facet van het culturele leven te willen betrekken. Het culturele landschap als geheel dient de diversiteit van de maatschappij beter te weerspiegelen. Een eenvoudige en succesvolle methode is diversiteit niet alleen tot uitdrukking te laten komen in de vernieuwing van het repertoire en de marketing, maar ook in de samenstelling van bestuur, directie en personeel. In de afgelopen jaren is er veel geïnvesteerd in voorzieningen die diversiteit stimuleren, en ik vind het belangrijk hier ook in de toekomst aandacht aan te blijven schenken. Instellingen hebben op dit punt een maatschappelijke verantwoordelijkheid waar te maken. Een aantal organisaties heeft hierin al het goede voorbeeld gegeven en ik wil deze best practices graag aanmoedigen en benutten.
De 2%-doelgroepenmaatregel schaf ik met ingang van 2005 af. De regeling beantwoordt niet aan de gedifferentieerde en gedereguleerde aanpak die mij voor ogen staat; bovendien zijn de resultaten en effecten ervan niet goed te meten. Ik wil mij meer richten op concrete plannen en de maatschappelijke effecten daarvan. Het budget dat gemoeid was met de maatregel (circa vier miljoen euro) maakt vanaf 2005 deel uit van het cultuurnotabudget. Ik zal in mijn adviesaanvraag aan de Raad voor Cultuur aandringen op een integrale afweging waarin culturele diversiteit nadrukkelijk wordt gewaarborgd en gewaardeerd, ook in financiële zin. Het gaat daarbij voornamelijk om overwegingen met betrekking tot het maatschappelijk bereik en de functie van instellingen binnen het bestel. Naar aanleiding van de discussie in de Tweede Kamer op dit punt, zal ik de raad verzoeken te waarborgen dat hij de kwaliteit van niet-westerse cultuuruitingen herkent. De Rotterdamse Kunststichting heeft bijvoorbeeld de traditionele kwaliteitscriteria vakmanschap, oorspronkelijkheid en zeggingskracht uitgebreid met aanvullende criteria.1 Uiteraard is het aan de raad om hierover een standpunt in te nemen.
Dat cultuureducatie een onmisbaar onderdeel is van het cultuurbeleid, behoeft geen betoog. Cultuur hoort thuis in het hart van het onderwijs. Culturele bagage is onmisbaar bij de persoonlijke ontwikkeling van kinderen, jeugd en jong-volwassenen. Cultuureducatie levert een bijdrage aan verwezenlijking van een centrale doelstelling uit het hoofdlijnenakkoord: Meer mensen die meedoen. Vandaar dat extra geïnvesteerd zal worden in het project Cultuur en School, een intensivering die van vier miljoen euro in 2004 zal oplopen tot 22 miljoen in 2007. Dit biedt scholen de ruimte om cultuureducatie zelfstandig gestalte te geven, conform de voorgenomen Herziening Kerndoelen Basisonderwijs. Scholen zullen structureel gebruik kunnen maken van cultuur, niet alleen door met hun leerlingen kunst- en erfgoedinstellingen te bezoeken, maar ook door cultuur te integreren in lesstof en didactiek.
Erkennen dat cultuur behoort tot de algemene ontwikkeling van elk kind en een onmisbaar onderdeel van het onderwijs moet gaan uitmaken, betekent dat de extra middelen voor Cultuur en School het best op hun plek zijn bij de scholen zelf. In de aanloop naar die situatie, die vanaf 2007 ingaat, zal ik de eigen culturele ambities van scholen aanmoedigen, en tegelijk het gesprek met de culturele sector voeren. Zo krijgt het onderwijs, met haar ondersteunende instellingen, de ruimte om een eigen visie op cultuur te formuleren, inclusief de daarbij passende plannen. Scholen zullen bijvoorbeeld specifieke activiteiten willen ontwikkelen, met een theater, festival of museum, niet als afnemer, maar als partner. Om deze omslag te faciliteren zal ik met decentrale overheden in overleg treden om culturele instellingen te helpen zich voor te bereiden op de nieuwe rolverdeling. Het einddoel van het beleid is en blijft: cultuur een niet weg te denken element maken in het onderwijs, vanaf het vroegste onderwijs tot het eindexamen. Het betekent ook: investeren in de vruchtbare samenwerking tussen de sectoren cultuur en onderwijs.
Belangrijke accenten voor de komende periode zijn:
1. Cultuureducatie structureel verankeren in het onderwijsprogramma, door in te spelen op veranderingen in het onderwijs, zoals de herziening van de kerndoelen in het primair onderwijs en in de basisvorming.
2. Een impulsprogramma voor docenten lanceren, om de culturele vorming van aanstaande docenten te verbreden en verdiepen en docenten te ondersteunen in hun rol als cultuurdrager.
3. De allianties tussen culturele instellingen en scholen verder uitbouwen. Dit wordt onder meer gerealiseerd door nieuwe afspraken over samenwerkingsprojecten tussen scholen en culturele instellingen, die gezamenlijk gesubsidieerd worden door het rijk, de provincies en de steden.
4. De taken van het Bureau Erfgoed Actueel effectief beleggen. Deze organisatie heeft de afgelopen jaren het gebruik van cultureel erfgoed in het primair en voortgezet onderwijs een flinke duw in de rug gegeven. Al in de vorige cultuurnota is aangekondigd dat het bureau vanaf 2005 ophoudt te bestaan. De beleidsontwikkelingsfunctie van het bureau wordt voortgezet in de projectgroep Cultuur en School, de loketfunctie met informatie- en onderzoekstaken wordt ondergebracht bij Cultuurnetwerk Nederland en de branchespecifieke taken worden voortgezet in een nieuwe organisatie, die nauw samenwerkt met provinciale erfgoedhuizen, landelijke erfgoedkoepels en organisaties op het terrein van kunsteducatie.
Cultuureducatie krijgt uiteindelijk vorm in concrete samenwerking tussen scholen en culturele instellingen op het lokale niveau. Bij de uitwerking van Cultuur en School zijn daarom gemeenten en provincies voor mij belangrijke partners. Ik wil dit najaar met hen tot bestuurlijke afspraken komen om de cultuureducatieve infrastructuur te versterken, opdat beter kan worden ingespeeld op de vraag van de scholen.
Cultuur en de openbare bibliotheek
Voor velen is de openbare bibliotheek het primaire cultuurportaal. Het is de meest gebruikte en meest laagdrempelige culturele instelling in ons land, zo bleek ook weer bij de evaluatie van het Actieplan Cultuurbereik. Bijna alle basisscholen hebben een structurele relatie met een openbare bibliotheek voor cultuureducatieve en onderwijsondersteunende activiteiten. Als instrument om een cultureel bewustzijn te bevorderen zullen de bibliotheken een belangrijke rol blijven spelen.
Maar de potentie van bibliotheken als brede maatschappelijke voorziening is groter dan alleen cultuur. De voorziening kan nog beter worden benut dan nu gebeurt. De bibliotheek is een publiek kennisinstituut: zowel een bron van informatie als een actief en deskundig verzamelaar van informatie op elk denkbaar terrein. Hij is een belangrijke onderwijspartner bij de ontwikkeling van taal-, lees- en informatievaardigheden, ten behoeve van het studiehuis en ter ondersteuning van docenten.
Eind 2001 zijn de bibliotheekbranche, IPO, VNG en het Rijk begonnen aan een innovatieslag, zodat de bibliotheek zijn spilfunctie in de culturele infrastructuur en in de kennissamenleving kan behouden en versterken. Gedurende de komende cultuurnotaperiode moet de vernieuwing van het openbaar bibliotheekstelsel voor een belangrijk deel zijn beslag krijgen, niet alleen bestuurlijk, maar vooral ook in inhoudelijk en kwalitatief opzicht. Ook de bijzondere bibliotheekvoorziening voor visueel gehandicapten wordt momenteel organisatorisch en technisch-inhoudelijk verbeterd. De aansluiting op de openbare bibliotheken is een aandachtspunt.
Voor het vernieuwingsproces van de openbare bibliotheken kan ik uit de intensiveringsmiddelen voor het beleidsterrein van OCW een forse financiële bijdrage toezeggen, oplopend van twee miljoen in 2004 tot een bedrag van twintig miljoen in 2007 en verder. Deze gelden zullen onder meer worden benut om landelijke nieuwe producten te ontwikkelen, bijvoorbeeld op het gebied van ICT. Daarnaast worden ze gebruikt om best practices te stimuleren en een kwaliteitszorgsysteem voor het bibliotheekstelsel in te voeren. Met de convenantspartners zal ik overleggen over de resultaten die eind 2008 bereikt moeten zijn, de bijdragen van een ieder en de wijze waarop de middelen worden gebruikt. Ik streef naar een vernieuwd stelsel aan het eind van 2008, zowel kwalitatief-inhoudelijk als organisatorisch.
Juni 2003 bracht de Raad voor Cultuur zijn advies uit over cultuur en ICT. Ik sluit mij aan bij het door de raad geschetste perspectief dat informatiseringsinspanningen in de culturele sector beter moeten gaan aansluiten bij eCulturele innovatie. Met de raad hecht ik belang aan de onderzoeks- en ontwikkelfunctie die eCultuur heeft. Culturele organisaties maken steeds meer onderdeel uit van grotere netwerken van kennis- en cultuuroverdracht. Dat betekent dat ze beter moeten samenwerken en hun informatiseringsinspanningen op elkaar afstemmen.
Dit geldt in het bijzonder voor erfgoedbeherende instellingen. Digitalisering van de collecties bij erfgoedbeherende instellingen heeft in potentie sterke verbindingen met onderwijs, wetenschap, de creatieve industrie en de kenniseconomie. Niet zonder reden concludeert de Adviesraad voor het Wetenschaps- en Technologiebeleid dat de geesteswetenschappen, met inbegrip van de kunst- en cultuurdisciplines, een belangrijke bijdrage kunnen leveren aan de interpretatie van cultuurveranderingen in het digitale tijdperk. Om dit te stimuleren zullen gedigitaliseerde erfgoedbronnen beter en duurzamer beschikbaar moeten komen voor burgers, beroepsbeoefenaren en het onderwijs. Erfgoedbeherende instellingen moeten daarin het initiatief aan zichzelf houden.
Knelpunt is echter dat bij veel van deze instellingen onderlinge afstemming, duurzaamheid en continuïteit geen vanzelfsprekende uitgangspunten zijn bij digitalisering. Veel initiatieven houden te weinig rekening met standaarden. Daardoor sluiten ze niet aan op een nationale infrastructuur en dreigen ze de aansluiting met het publiek te missen. Dit hangt voor een groot deel samen met het vrijblijvende karakter van afspraken over normering en uniformering en het gebruik ervan. Geen enkele instelling binnen de sector heeft op dit moment de slagkracht en positie om standaarden en procedures namens het gehele veld als prime directive vast te stellen. In mei 2002 is de Tweede Kamer per brief hierover geïnformeerd.
De vereniging Digitaal Erfgoed Nederland (DEN) en de Raad voor Cultuur zijn daarom gevraagd te adviseren over de wijze waarop het gebruik van standaarden voor digitalisering beter kan worden georganiseerd. Zowel DEN als de Raad voor Cultuur pleit voor het opzetten van een genormeerd, zelfregulerend kwaliteitszorgsysteem. Daarbij is een belangrijke rol weggelegd voor de diverse kenniscentra en voor de brancheorganisaties voor het erfgoed.
Voor de facilitering en borging van een dergelijk systeem en de toepassing ervan door individuele musea, archieven en (wetenschappelijke) bibliotheken, stel ik de komende jaren extra middelen beschikbaar. Deze maken onderdeel uit van de investeringen in een top-kennisinfrastructuur door het kabinet en lopen op van één miljoen euro in 2004 tot een bedrag van negen miljoen in 2007 en verder. Doelstelling is dat de afzonderlijke investeringen in de digitalisering van erfgoed gezamenlijk beter gaan bijdragen aan één, voor de burger gemakkelijk toegankelijke Digitale Collectie Nederland. Om dit te bereiken moet ook de afstemming tussen de landelijke, provinciale en lokale overheden worden verbeterd. En die met de fondsen over de toepassing van het beoogde systeem binnen de diverse subsidiekaders.
ICT speelt niet alleen een rol bij het toegankelijk maken van collecties, maar ook bij het informeren van burgers over het culturele aanbod. De initiatieven hiervoor zijn versnipperd. Verschillende overheden en instellingen steken middelen en energie in het bouwen en onderhouden van portals en websites. Het zicht van de over het internet surfende cultuurliefhebber wordt er daardoor niet beter van. Bovendien kunnen er op verschillende plekken, via verschillende methodes toegangskaartjes voor voorstellingen en tentoonstellingen worden geboekt. In vervolg op het initiatief dat mijn voorganger heeft ondernomen om te komen tot een nationale ticketlijn, wil ik nagaan hoe de verschillende activiteiten ten aanzien van digitale informatievoorziening over cultuur beter op elkaar kunnen worden afgestemd. De mogelijkheden voor de online verkoop van tickets op een centrale plek op het internet kan eventueel in een later stadium nader worden verkend.
Stedelijke en regionale dynamiek
Kunst en cultuur gedijen in een stedelijke of regionale omgeving met voldoende culturele dynamiek, dat wil zeggen: wisselwerking tussen initiatieven van kunstenaars, instellingen, podia en hun publiek. Zowel gemeenten en provincies als het rijk zijn gebaat bij de versterking van het culturele klimaat. Daarom wil ik intensiever gaan samenwerken met gemeenten en provincies. De sterke punten van een stad of regio vormen daarbij het uitgangspunt, zodat hun culturele profiel kan worden verscherpt. Dit gebeurt deels door de toekenning van instellingssubsidies, deels door samenwerkingsprogramma's zoals het Actieplan Cultuurbereik.
Zoals reeds aangegeven in de uitgangspuntenbrief staat bij de beoordeling van aanvragen van instellingen in het kader van de cultuurnota het oordeel van de Raad voor Cultuur over de artistiek-inhoudelijke kwaliteit voorop. Een negatief oordeel kan ertoe leiden dat het voortbestaan van een instelling op het spel komt te staan. Dat is in het cultuurnotasysteem ingebouwd. Het beëindigen van subsidierelaties biedt ruimte voor nieuwe initiatieven. Ik vind het van belang dat deze flexibiliteit behouden blijft. Het is overigens van groot belang te kijken naar de gevolgen van het eventuele verdwijnen van een instelling voor het culturele leven in een stad of regio. De raad betrekt sowieso het samenstel aan culturele voorzieningen in een stad of regio in zijn advisering. Niettemin zal ik de raad vragen behalve op de ontwikkelingen per discipline, ook expliciet in te gaan op de culturele ontwikkelingen in de landsdelen. Overigens heb ik in de brief van 1 juli al aangegeven dat aan het oordeel van de raad andere conclusies kunnen worden verbonden dan waartoe een advies strekt. Daarbij kunnen bestuurlijke, financiële, bedrijfsmatige en beleidsmatige overwegingen een doorslaggevende rol spelen.
De afgelopen jaren hebben rijk, provincies en grotere steden gezamenlijk vormgegeven aan het Actieplan Cultuurbereik. Een onafhankelijke visitatiecommissie heeft in het voorjaar van 2003 een positief oordeel uitgesproken over de voortzetting ervan. De gezamenlijke matchingsprogramma's tussen de overheden hebben een toegevoegde waarde voor de ontwikkeling van het publieksbereik en de actieve deelname aan cultuur. Rekening houdend met de aanbevelingen van de visitatiecommissie zal het Actieplan voor nog eens vier jaar worden voortgezet. Binnen het nieuwe Actieplan Cultuurbereik wil ik ruimte creëren om de structurele samenwerking tussen culturele instellingen te verbreden en te intensiveren. Met deze zogenaamde culturele netwerken kan een omvangrijker en breder publiek worden bereikt. Nog voor het einde van dit jaar worden met IPO en VNG afspraken gemaakt over een vervolg op het Actieplan Cultuurbereik.
Andere vormen van samenwerking
Vanuit verschillende landsdelen is de gedachte geopperd om over te gaan tot de oprichting van regionale fondsen voor het stimuleren van culturele ontwikkeling. Enkele landsdelen hebben toegezegd concrete plannen voor te leggen. Tijdens het Algemeen Overleg over de uitgangspuntenbrief is de vraag gesteld of dit betekent dat er voor elke discipline een apart fonds per regio komt. Dat is met nadruk niet de bedoeling. Maatwerk per landsdeel aan de hand van een inhoudelijke gemotiveerde benadering met aandacht voor speerpunten per regio heeft de voorkeur. Dit betekent dat de arrangementen die daaruit voortkomen niet per se de vorm van een fonds hoeven te hebben. Ik ben in gesprek met de landsdelen over de vorm en de wijze van financiering van dergelijke arrangementen. Besluitvorming vindt plaats in de tweede helft van 2004, rekening houdend met de cultuurnota.
Cultureel bewustzijn in internationaal perspectief
Cultuurmakers gaan niet de grens over omdat de overheid dat wil, maar op grond van innerlijke drijfveren. Men wil zich meten met de omgeving, zoekt inspiratie en tevens nieuwe afzetmarkten voor culturele producten. Op die manier veroveren Nederlanders internationaal aanzien en komt de wereldcultuur bij ons. Ik zal deze wisselwerking en dynamiek waar nodig ondersteunen.
Mijn verantwoordelijkheid reikt overigens verder dan het faciliteren van het internationale verkeer van culturele instellingen. Er zijn immers belangen die het niveau van een afzonderlijke instelling overstijgen. Andere doelstellingen zijn bijvoorbeeld de export van Nederlandse cultuurgoederen stimuleren. Ook afwegingen van buitenlandpolitieke aard kunnen een rol spelen. Soms kan het collectieve belang echter nog verder reiken dan het specifieke Nederlandse belang. Nederland maakt immers deel uit van de internationale gemeenschap, en geeft daar sinds jaar en dag op uitdrukkelijke wijze invulling aan. Dat schept verplichtingen, maar ook mogelijkheden. Het betekent bijvoorbeeld dat wij ook steun bieden aan landen die hun culturele structuur willen versterken. Deze doelstellingen zijn niet nieuw in het internationale cultuurbeleid.
Advies Internationaal Cultuurbeleid
In het kader van een mid term evaluatie van het internationaal cultuurbeleid in de lopende cultuurnotaperiode heeft de Raad voor Cultuur onlangs het Advies Internationaal Cultuurbeleid uitgebracht, waarop ik samen met mijn collega van Europese Zaken separaat zal reageren. Op een enkel punt zal ik nu al ingaan. Zo ben ik blij met de uitspraak van de raad dat hij internationalisering als een van de kerntaken van instellingen beschouwt. Ook wijst de raad terecht op de noodzaak van een stevige infrastructuur voor internationale activiteiten. Dit zal dan ook aan bod komen bij de aangekondigde doorlichting van de ondersteuningsstructuur. Wel moet er een focus zijn in de internationale activiteiten van instellingen: is het bijvoorbeeld nodig om het Nederlandse boek overal ter wereld in gelijke mate te promoten? Moeten we in een land als Japan alle cultuursectoren evenredig presenteren? Mede daarom zal, ook op advies van de Raad voor Cultuur, worden onderzocht of het internationale culturele verkeer gebaat is bij een versterking van de coördinerende functie, zodat meer gericht en in onderlinge samenhang, internationale activiteiten plaatsvinden.
Homogene Groep Internationale Samenwerking-cultuurmiddelen
Het reguliere internationale culturele verkeer dat door cultuurnota en fondsen wordt gefinancierd is dankzij de HGIS-cultuurmiddelen de afgelopen jaren in belangrijke mate geïntensiveerd. Die verworvenheid wil ik behouden, inclusief de rol die fondsen en sectorinstituten in dit verband spelen bij de distributie. De staatssecretaris van Europese Zaken en ik houden overigens vast aan het projectmatige karakter van de HGIS-cultuurmiddelen en hun besteding via een aparte procedure, om zo te voorkomen dat ze worden besteed aan pseudo-structurele activiteiten.
Om de internationale illegale handel in cultuurgoederen beter te kunnen bestrijden, zal een wetsvoorstel worden ingediend dat ertoe strekt het eerste protocol bij het verdrag van Den Haag inzake de export van cultuurgoederen uit bezet gebied te effectueren. Wat de implementatie van het Unidroit-verdrag uit 1995 betreft, het verdrag over de teruggave van gestolen en illegaal uitgevoerde cultuurgoederen, zal ik de Tweede Kamer voor de zomer van 2004 informeren over de uitkomsten van het door mijn ambtsvoorganger aangekondigde onderzoek naar de juridische consequenties ervan. Afhankelijk van de gekozen lijn ten aanzien van het Unidroit-verdrag zal moeten worden bezien in hoeverre het nog wenselijk is het Unesco-verdrag uit 1970 te ratificeren, het verdrag om de onrechtmatige invoer, uitvoer of eigendomsoverdracht van culturele goederen te verbieden. Daarnaast zijn er werkafspraken met het Ministerie van Financiën, die tot doel hebben de illegale handel in cultuurgoederen te bestrijden.
Door de verborgen schatten uit musea te tonen kan het publiek de ogen worden geopend voor onbekend gebleven aspecten van hun en andermans erfgoed. Zo kan de Europese Unie niet alleen bijdragen aan de ontplooiing van de culturen van de lidstaten, maar tegelijk ook het gemeenschappelijk cultureel erfgoed in de schijnwerpers plaatsen. Eén van de instrumenten om de collectiemobiliteit te stimuleren zijn goede indemniteitsregelingen, die grote tentoonstellingen en de uitwisseling van langdurige bruiklenen mogelijk maken. Momenteel wordt onderzocht hoe de Nederlandse indemniteitsregeling verbeterd en versoepeld kan worden. De samenwerking op dit gebied wil ik bevorderen. In het najaar van 2004 vindt er in het kader van het Nederlands voorzitterschap een internationaal congres plaats over collectiemobiliteit in Europa. Begin 2005 zal de Kamer worden bericht over de behaalde resultaten en de plannen voor het vervolg.
Medio 2004 zal Nederland het voorzitterschap bekleden van de Europese Unie. Traditioneel bekommert Nederland zich als voorzitter ook om cultuur en media, zoals aan de verdragen van Maastricht en Amsterdam valt af te lezen. De bijzondere aandacht voor cultuur en media in Europese context komt dit keer naar voren door de aandacht die hieraan gegeven wordt in de discussies over de Europese Grondwet, en de voorbereiding van nieuwe stimuleringsprogramma's voor cultuur en media. Nederland zal zich inzetten voor een nieuw cultureel werkprogramma van de EU-raad, op basis van een evaluatie van het vorige. Belangrijke onderwerpen daarbij zijn: de bescherming van het culturele erfgoed, digitalisering, media, de actualisering van de AV-agenda, Cultuur en School, en in het bijzonder de mobiliteit van kunstenaars en collecties.
Op het cultuurbudget moet op grond van het Hoofdlijnenakkoord met ingang van 2005 jaarlijks 19 miljoen euro worden bezuinigd. Daarnaast zijn er in samenhang met het onderwijsbeleid, intensiveringen voor Cultuur en School, digitalisering van het erfgoed en vernieuwing van de bibliotheken, die oplopen tot 51 miljoen euro in 2007.
Uitgangspunten bij het invullen van de financiële taakstelling zijn:
– de ondersteuningsstructuur relatief zwaarder belasten en de cultuurproductie alsmede de fondsen relatief ontzien. De fondsen leveren immers een onmisbare bijdrage aan culturele ontwikkeling.
– versnippering, doublures en overlap tegengaan: niet te veel van hetzelfde.
– grotere selectiviteit betrachten.
– efficiency verbeteren en administratieve lasten en regels verminderen.
Het budget dat beschikbaar is voor de ondersteuningsstructuur wordt verlaagd van 53 naar 47 miljoen euro, een verlaging van ruim 10 procent. Het budget dat beschikbaar is voor cultuurproducerende instellingen wordt verlaagd van 276 naar 269 miljoen euro, een verlaging van 2,5 procent. Tevens zal het budget voor de fondsen met 1,6 miljoen worden verlaagd tot ruim 75 miljoen euro. Het restant van de bezuinigingen van 4,7 miljoen euro wordt ten laste gebracht van de overige uitgaven.
De noodzakelijke herschikkingen van subsidies aan instellingen in de Cultuurnota 2005–2008, zullen een extra beslag op de financiële middelen leggen als gevolg van frictiekosten ingevolge de Wet Algemeen Bestuursrecht. De Tweede Kamer wordt hierover nader geïnformeerd.
In de uitgangspuntenbrief heb ik aangekondigd dat de grondslag voor de bekostiging van de voormalige rijksmusea zal worden aangepast. De raad heeft hier inmiddels advies over uitgebracht en onderschrijft dat de kosten van de instandhouding van rijkscollecties een «harde en in principe onaantastbare ondergrens» van het totale subsidie zijn. Ik bezie of de bekostiging hiervan in de toekomst geen onderdeel meer zou moeten zijn van de vierjaarlijkse beoordeling via de cultuurnota, maar overeenkomstig de langlopende overeenkomsten voor het beheer van rijkscollecties en de huur van rijksgebouwen, separaat en voor langere tijd vast moet worden gelegd. Aan de hand van ervaringen met het begrotingsmodel dat hiervoor ontwikkeld is, zal ik een besluit nemen en daarover de Tweede Kamer informeren.
Financieel kader 2005–2008 in miljoen euro (cijfers 2005)
Relatieve omvang bezuiniging | Budget voor hoofdlijnenakkoord | Korting hoofdlijnenakkoord | Budget na hoofdlijnenakkoord | |
---|---|---|---|---|
Ondersteunende instellingen | 10,4 % | 52,6 | 5,5 | 47,1 |
Cultuurfondsen | 2,1 % | 76,9 | 1,6 | 75,3 |
Cultuurproducerende instellingen | 2,5 % | 276,3 | 6,9 | 269,3 |
Huisvesting musea | 36,6 | 36,6 | ||
Overige uitgaven | 2,1 % | 225,0 | 4,8 | 220,3 |
Totaal | 667,4 | 18,8 | 648,6 |
Cultuurbeleid wordt gemaakt in het grensgebied van twee waarheden. De ene is dat een jaarlijkse uitgave van circa 665 miljoen euro een gedegen onderbouwing verdient, zodanig dat het culturele leven en de samenleving als geheel daar resultaten van mogen verwachten. De andere waarheid is dat kunstenaars en cultuurmakers – zowel professionelen als amateurs – werk verrichten dat een grote intrinsieke waarde heeft. Die waarde is niet alleen maatschappelijk of sociaal of economisch interessant, maar die is van zichzelf kostbaarder dan je kunt benoemen. Zoals sommige munten kostbaarder zijn dan de nominale waarde die erop vermeld staat, of zelfs meer waarde vertegenwoordigen dan overeenkomt met het gehalte aan edelmetaal.
Deze dubbele waarheid in het cultuurbeleid heb ik recht gedaan door onder het motto Minder bureaucratie en meer eigen verantwoordelijkheid de rolverdeling tussen de overheid en de culturele sector duidelijker af te bakenen en te verdelen. Bovendien heb ik voor een groot aantal sectoren binnen de cultuur aangegeven hoe het evenwicht en de dynamiek zouden kunnen worden versterkt: Meer samenhang en wisselwerking in het culturele leven. Niet alleen met het oog op doorstroming en effectiviteit, maar ook met het oog op diversiteit en toegankelijkheid. Tenslotte heb ik geïnventariseerd op welke terreinen de rol, die cultuur voor de Nederlandse maatschappij als geheel heeft, zou kunnen worden versterkt. Die inventarisatie levert een aantal voornemens en doelstellingen voor de komende jaren op, een programma met als doel: De culturele factor in de samenleving versterken.
Bij dat alles stel ik mij veel voor, niet alleen van het overleg met culturele branche- en beroepsverenigingen, instellingen en kunstenaars, maar ook van de op vele terreinen te realiseren gezamenlijke aanpak met collega's in het kabinet en met andere overheden. Cultuur is meer dan een som. Het cultuurbeleid kan eraan bijdragen dat het geheel van de maatschappij meer is dan de som van de samenstellende delen. De beste invulling van onze gezamenlijke verantwoordelijkheid is ervoor te zorgen dat kunstenaars en cultuurmakers hun werk in vrijheid kunnen verrichten voor een samenleving die daar belang in stelt en daarvan profiteert.
Met «bevriezende effecten» wordt bedoelt: bevriezende voorbescherming van een verzoek tot aanwijzing als beschermd monument, de vertraging die ontstaat wanneer een verzoek gedaan wordt om uit te zoeken of een gebouw monumentwaardig is.
M. Soendermann, Culture Industries and Cultural Employment in Europe. Working paper. Bonn: 2001.
Stichting voor Economisch Onderzoek der Universiteit van Amsterdam, De economische betekenis van het auteursrecht in 1998, Amsterdam 2000.
Bijvoorbeeld: «context», «integriteit» en «traditie». Verschillende invalshoeken zijn te vinden in H. Beerekamp et.al: De kunst van het kiezen.Rotterdam: RKS e.a; in het bijzonder de bijdragen van S. Nekuee, B. Top en L. Saraber.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-29314-1.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.