29 309
Uitvoering van verordening (EG) Nr. 2157/2001 van de Raad van de Europese Unie van 8 oktober 2001 betreffende het statuut van de Europese vennootschap (SE) (Uitvoeringswet verordening Europese vennootschap)

nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING

1. Algemeen

Het wetsvoorstel geeft uitvoering aan de Verordening van 8 oktober 2001 betreffende het statuut van de Europese vennootschap (SE) (PbEG L 294/1), hierna ook «de verordening».1 De Richtlijn 2001/86/EG van 8 oktober 2001 tot aanvulling van het statuut van de Europese vennootschap met betrekking tot de rol van de werknemers (PbEG L 294/22), hierna ook «de richtlijn», wordt bij separate wet uitgevoerd. Een wetsvoorstel voor de uitvoering van de richtlijn is ingediend door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Het onderhavige wetsvoorstel en het wetsvoorstel voor de uitvoering van de richtlijn zijn op elkaar afgestemd.

Het debat over een supranationale rechtsvorm is al in 1959 door prof. mr. P. Sanders geopend met zijn inaugurele rede «naar een Europese N.V.» (Zwolle, 1959). De Europese Commissie verzocht hem naar aanleiding daarvan een ontwerpverordening te maken voor een supranationale rechtsvorm. Het «Voorontwerp voor een statuut voor Europese naamloze vennootschappen» uit 1966 (Serie Concurrentie, nr. 6, Brussel, 1967) hield een allesomvattende regeling voor de Europese N.V. in. In 1970 diende de Europese Commissie een eerste voorstel voor een verordening betreffende de Europese N.V. in (Voorstel voor een statuut van de Europese Vennootschap van 24 juni 1970, PbEEG nr. C 124 van 10 oktober 1970). Een tweede voorstel volgde in 1975 (voorstel van 13 mei 1975, Suppl. Bull. EG 4/75). Het eerste voorstel ging nog vergaand uit van het ontwerp-Sanders, het tweede vertoonde sporen van de gevorderde harmonisatie van het nationale recht en van de toetreding, twee jaar eerder, van het Verenigd Koninkrijk, Ierland en Denemarken tot de Europese Gemeenschap.

Na enige jaren raakten de onderhandelingen over de verordening in een impasse vanwege onenigheid over de beoogde medezeggenschap van werknemers in de SE. Onder invloed van een golf van concentraties van vennootschappen en met de eenwording van de interne markt in 1992 in zicht, kwam de Europese Commissie in 1989 met een nieuw voorstel (Voorstel voor het statuut van de Europese Vennootschap van 25 augustus 1989, PbEG C 263/41 van 16 oktober 1989). De medezeggenschap van werknemers werd van de verordening afgesplitst en opgenomen in een voorstel voor een richtlijn tot aanvulling van het statuut van de SE met betrekking tot de rol van de werknemers (voorstel van 25 augustus 1989, PbEG C 263/69 van 16 oktober 1989). Na advies van het Europees Parlement zijn de voorstellen voor de verordening en de richtlijn in 1991 nogmaals gewijzigd (gewijzigd voorstel voor een verordening van 16 mei 1991, PbEG C 176/01 van 8 juli 1991 en gewijzigd voorstel voor de richtlijn van 6 april 1991, PbEG C 138/08 van 28 februari 1991). Op 20 december 2000 is een politiek akkoord bereikt tussen de Raad van Ministers en de Europese Commissie over de verordening. Nadat ook ten aanzien van de bijbehorende richtlijn een politiek akkoord was bereikt, zijn verordening en richtlijn op 8 oktober 2001 aanvaard.

In overweging 1 van de verordening wordt gesteld dat de totstandbrenging van de interne markt en de verbetering van de economische en sociale toestand in de Gemeenschap een herstructurering van de productiefactoren behoeft die op het niveau van de Gemeenschap is afgestemd. Daartoe wordt onontbeerlijk geacht dat ondernemingen, waarvan de activiteiten niet louter op de bevrediging van zuiver lokale behoeften zijn gericht, de reorganisatie van hun werkzaamheden op gemeenschapsniveau kunnen uittekenen en uitvoeren (overweging 1). Thans stuit de herstructurering en samenwerking van ondernemingen uit verschillende lidstaten op moeilijkheden van juridische, psychologische en fiscale aard (overwegingen 3 en 4). De onderlinge aanpassing van het vennootschapsrecht tot nu toe ontslaat partijen niet van de verplichting een keuze te maken uit vennootschapsvormen die naar nationaal recht zijn bepaald (overweging 3). De omstandigheid dat ondernemingen zich binnen een nationaal bepaald juridische kader moeten bewegen, belemmert operaties waarbij vennootschappen uit verscheidene lidstaten worden samengebracht (overweging 4).

Onder verschillende lidstaten ressorterende vennootschappen wordt de mogelijkheid geboden een SE op te richten door een juridische fusie, oprichting van een holdingvennootschap dan wel oprichting van een gemeenschappelijke dochtervennootschap (overweging 10). Een N.V. met statutaire zetel en hoofdbestuur in de Gemeenschap wordt in staat gesteld zich zonder ontbinding om te vormen tot een SE indien deze vennootschap een dochteronderneming heeft in een andere lidstaat dan die van haar statutaire zetel (overweging 11).

In de lidstaten komen twee systemen van bestuur en toezicht voor. De SE moet uit deze systemen kunnen kiezen (overweging 14).

De voorschriften in de richtlijn betreffende de rol van de werknemers in de SE vormen een onlosmakelijke aanvulling op de verordening en moeten daarmee gelijktijdig worden toegepast (overweging 19). De toepassing van de verordening is afhankelijk van de uitvoering van de bepalingen van de richtlijn in het nationale recht (overweging 22).

De gewijzigde verordening bevat nog slechts voorschriften op hoofdlijnen over toepasselijk recht, oprichting, vennootschappelijke structuur, jaarrekening en ontbinding van de SE. Voor de uitwerking van veel onderwerpen wordt teruggevallen op het nationale recht dat van toepassing is op naamloze vennootschappen in de lidstaat waar de SE haar statutaire zetel heeft. Daardoor kunnen de voorschriften die op de SE van toepassing zijn per lidstaat verschillen. Verschillen kunnen ook ontstaan waar de lidstaten bij de implementatie van de richtlijn een verschillende keuze maken. Dat betekent dat niet gesproken kan worden van «de» SE, maar van verschillende meer of minder op elkaar gelijkende SE-vormen. Hoewel een volledige harmonisatie van de regels betreffende de SE thans niet wordt gerealiseerd, is toch sprake van een belangrijk Europees instrument. Grensoverschrijdende activiteiten worden vergemakkelijkt, bijvoorbeeld door de oprichting van een SE via een grensoverschrijdende fusie van vennootschappen en de mogelijkheid van grensoverschrijdende zetelverplaatsing. De lidstaten dienen de SE ook de keuze te bieden uit verschillende bestuursstructuren (monistisch of dualistisch stelsel), hetgeen de flexibiliteit van de inrichting van de SE ten goede komt.

De bepalingen van de verordening worden overeenkomstig artikel 340 van de Aanwijzingen voor de regelgeving niet in het wetsvoorstel tot uitvoering van de verordening overgenomen. De verordening heeft rechtstreekse werking. Wanneer de verordening verwijst naar het N.V.-recht van de lidstaten is uitvoering evenmin nodig. Ook die bepalingen zijn rechtstreeks van toepassing. Uitvoering is wel nodig wanneer Nederland gebruik wil maken van keuzemogelijkheden die de verordening biedt, een bevoegde autoriteit moet worden aangewezen of andere aanvullende voorschriften worden bepaald. Teneinde te bepalen welke Europese en nationale regels op de SE van toepassing zijn, dienen de verordening, de regels van de onderhavige Uitvoeringswet en de regels betreffende de naamloze vennootschap in boek 2 BW te worden geraadpleegd, onverlet de voorschriften betreffende de positie van de werknemers van een SE op basis van de richtlijn.

In paragraaf 2 wordt ingegaan op de bestuursstructuur van de SE. De artikelen van het onderhavige voorstel voor een Uitvoeringswet verordening Europese vennootschap worden in paragraaf 3 toegelicht. Een overzicht van de 70 artikelen van de verordening is als bijlage toegevoegd.

Voor zover uitvoering nodig is, dient deze te zijn afgerond op 8 oktober 2004. In verband met de uitvoering van de verordening is in november 2002 een vraagpuntennota besproken met de Commissie vennootschapsrecht. Het wetsvoorstel is met de advisering van de Commissie vennootschapsrecht in overeenstemming. Een ambtelijk voorontwerp van het wetsvoorstel en van de memorie van toelichting is tot 1 mei 2003 openbaar gemaakt via de website van het Ministerie van Justitie. Voor zover reacties tijdig zijn ontvangen, is daarmee rekening gehouden. Tevens is kennis genomen van een SER advies dat op verzoek van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid is uitgebracht in verband met de uitvoering van de richtlijn, in samenhang met de verordening.

2. Structuur van de SE

Elke SE heeft een algemene vergadering van aandeelhouders. De SE kan voor de bestuursstructuur kiezen uit het dualistische stelsel en het monistische stelsel (artikel 38 verordening). Elke lidstaat van de Europese Gemeenschap moet SE's op haar grondgebied de keuze uit beide stelsels bieden. De door de vennootschap gemaakte keuze moet uit de inrichting van de statuten blijken. In het dualistische stelsel (artikelen 39–42 verordening) zijn het leidinggevend orgaan (in Nederland: het bestuur) en het toezichthoudend orgaan (in Nederland: de raad van commissarissen) gescheiden. Niemand kan gelijktijdig lid zijn van beide organen. Het toezichthoudend orgaan houdt toezicht op het bestuursorgaan. In het monistische stelsel (artikelen 43–45 verordening) is er naast de algemene vergadering uitsluitend een bestuursorgaan.

Alle leden van het bestuursorgaan zijn verantwoordelijk voor het bestuur van de vennootschap. In de praktijk wordt bij de toepassing van het monistische stelsel veelal wel een taakverdeling gemaakt tussen de verschillende leden van het bestuursorgaan. Een aantal leden van het bestuursorgaan kan in het bijzonder verantwoordelijk zijn voor het uitvoerend (dagelijks) bestuur, terwijl andere leden ten aanzien van het uitvoerend bestuur een meer toezichthoudende rol vervullen.

Overweging 14 van de verordening geeft aan dat de SE in staat moet worden gesteld een efficiënt bestuur te voeren, waarbij een deugdelijk toezicht gewaarborgd wordt. Uitgangspunt van de verordening is dat een deugdelijk toezicht via beide genoemde stelsels kan worden gerealiseerd. In dat verband geeft overweging 14 wel aan dat de respectievelijke taken van personen die met het bestuur zijn belast en personen die met het toezicht zijn belast, duidelijk afgebakend moeten worden.

De bestuursstructuur van een Nederlandse naamloze vennootschap wordt beïnvloed door de vraag of de structuurregeling voor grote naamloze vennootschappen van toepassing is (artikel 2:152 en volgende BW). Wanneer het geplaatste kapitaal van de vennootschap tezamen met de reserves volgens de balans met toelichting ten minste 13 miljoen euro bedragen, krachtens wettelijke verplichting een ondernemingsraad is ingesteld bij de vennootschap of een afhankelijke maatschappij en bij de vennootschap of een afhankelijke maatschappij tezamen in de regel ten minste honderd werknemers in Nederland werkzaam zijn (artikel 2:153 lid 2 BW), dan dient de vennootschap haar statuten – na een periode van drie jaar (artikel 2:154 BW) – met de structuurregeling in overeenstemming te brengen. De structuurregeling kan ook vrijwillig worden toegepast.

Op grond van de structuurregeling moet de vennootschap een raad van commissarissen hebben. Voor de benoeming van de commissarissen geldt een bijzondere regeling (artikel 2:158 BW). De benoeming geschiedt door de raad van commissarissen (coöptatie). De algemene vergadering van aandeelhouders, de ondernemingsraad en het bestuur hebben een aanbevelingsrecht in verband met een benoeming. De algemene vergadering en de ondernemingsraad hebben voorts een bezwaarrecht ten aanzien van een voorgenomen benoeming. De raad van commissarissen benoemt de leden van het bestuur (artikel 2:162 BW). De raad van commissarissen stelt de jaarrekening vast, in verband waarmee de algemene vergadering van aandeelhouders een goedkeuringsrecht heeft (artikel 2:163 BW). Voorts is een reeks bestuursbesluiten onderworpen aan de goedkeuring van de raad van commissarissen (artikel 2:164 BW).

Onder omstandigheden behoeft de vennootschap niet aan alle voorschriften van de structuurregeling te voldoen. Op de vennootschap kan een zogenoemd verzwakt regime van toepassing zijn. Dat betekent dat de regeling voor benoeming van bestuurders (artikel 2:162) en de regeling voor vaststelling van de jaarrekening (artikel 2:163) niet van toepassing zijn (artikel 2:155 BW). In dat geval neemt de algemene vergadering van aandeelhouders en niet de raad van commissarissen de betreffende besluiten. In de Tweede Kamer ligt thans een wetsvoorstel tot aanpassing van de structuurregeling (Kamerstukken II, 28 179). Wanneer dat wetsvoorstel tot wet wordt verheven, wordt het systeem van de structuurregeling op onderdelen aangepast. Onder meer zal de ondernemingsraad alsdan een bijzonder aanbevelingsrecht ten aanzien van de benoeming van de leden van de raad van commissarissen hebben.

In verband met de uitvoering van de verordening en de richtlijn rijst de vraag of de regels op grond van de structuurregeling inzake de benoeming van de leden van de raad van commissarissen automatisch van toepassing zijn op de SE. Deze vraag wordt negatief beantwoord. De verordening heeft als hoofdregel dat de leden van het toezichthoudend orgaan worden benoemd door de algemene vergadering (artikel 40 lid 2 verordening); een systeem dat uitgaat van benoeming door coöptatie moet daarvoor in beginsel wijken. Wel kan op basis van de regeling met betrekking tot de rol van de werknemers worden bewerkstelligd dat de regels voor de benoeming van commissarissen krachtens de structuurregeling worden toegepast (artikel 40 lid 2 verordening). Het betreft dan een vrijwillige toepassing.

Op grond van artikel 13 lid 2 richtlijn geldt voorts dat de overeenkomstig het nationale recht geldende bepalingen inzake werknemersmedezeggenschap in de vennootschapsorganen, welke niet tot uitvoering van de richtlijn strekken, niet van toepassing zijn op vennootschappen die overeenkomstig de verordening worden opgericht. «Medezeggenschap» in de zin van de richtlijn is gedefinieerd als de invloed op de gang van zaken bij de vennootschap via een recht om een aantal leden van het toezichthoudend of het bestuursorgaan van de vennootschap te kiezen of te benoemen, of het recht om met betrekking tot de benoeming van een aantal of alle leden van het toezichthoudend of het bestuursorgaan van de vennootschap aanbevelingen te doen of bezwaar te maken (artikel 2 lid k richtlijn). De regels met betrekking tot de rol van de ondernemingsraad in verband met de benoeming van leden van de raad van commissarissen van een structuurvennootschap worden hiermee, in aanvulling op artikel 40 lid 2 verordening, expliciet buiten werking gesteld (artikel 2:158–159 BW). Die regels kunnen – wederom in afwijking van de hoofdregel – wel van toepassing zijn wanneer de bijzondere onderhandelingsgroep daartoe overeenkomstig de richtlijn besluit. Ook kunnen die regels van de structuurregeling van toepassing zijn op een SE wanneer een van de oprichtende vennootschappen aan de structuurregeling is onderworpen en de rol van de werknemers wordt bepaald overeenkomstig de referentievoorschriften voor medezeggenschap van de richtlijn (artikel 7 richtlijn en deel 3 van de bijlage bij de richtlijn). Daarmee wordt beoogd te voorkomen dat een werknemersvertegenwoordiging van een vennootschap die betrokken is bij de oprichting van een SE, er in medezeggenschap op achteruit gaat na de oprichting.

De structuurregeling omvat ook bepalingen die niet rechtstreeks «medezeggenschap» in de zin van de richtlijn betreffen. Het betreft bijvoorbeeld regels ten aanzien van de benoeming van bestuurders, de vaststelling van de jaarrekening, een goedkeuringsrecht van de raad van commissarissen ten aanzien van belangrijke bestuursbesluiten alsmede de omstandigheid dat een commissaris bijvoorbeeld niet in dienst van de vennootschap mag zijn (artikel 2:160 BW). De vraag is of deze onderdelen van de structuurregeling op de SE van toepassing zijn of moeten worden verklaard wanneer een SE aan de criteria voor toepassing van de structuurregeling zou voldoen. Dat is uitgesloten waar de nationale regeling niet aansluit bij de bepalingen van de verordening, zoals de bepaling ten aanzien van de zittingstermijn van leden van organen van de SE (artikel 2:161 BW en 46 verordening). De verordening gaat dan voor.

Voor zover de toepassing van onderdelen van de structuurregeling op de SE niet afketst op andersluidende bepalingen van de verordening (of de richtlijn), is die toepassing niet opportuun. Met de structuurregeling is beoogd een uitgebalanceerd systeem te bereiken, waarin een afbakening van bevoegdheden van de algemene vergadering van aandeelhouders, het bestuur, de raad van commissarissen en de ondernemingsraad wordt bereikt die afwijkt van de regeling voor naamloze vennootschappen die niet aan de structuurregeling zijn onderworpen. Daarbij is aangesloten bij een advies van de SER. De regeling betreffende de benoeming van de leden van de raad van commissarissen betreft het hart van de structuurregeling. Die regeling is echter niet automatisch van toepassing op de benoeming van de leden van het toezichthoudend orgaan van de SE. Uitgaand van een uitgebalanceerd systeem, ligt het dan niet voor de hand andere onderdelen van de structuurregeling toch van toepassing te verklaren op de SE indien dat onmogelijk is ten aanzien van de benoeming van de leden van het toezichthoudend orgaan. De bevoegdheden van de raad van commissarissen op basis van de betreffende andere onderdelen van de structuurregeling zijn toegekend aan een raad van commissarissen waarvan wordt voorondersteld dat deze overeenkomstig de benoemingsregels van de structuurregeling is samengesteld. Dat is bij een SE echter niet automatisch het geval. Het ligt dan meer voor de hand om voor de SE aan te sluiten bij het wettelijke regime voor naamloze vennootschappen die niet aan de structuurregeling zijn onderworpen. Aan de raad van commissarissen van een dergelijke naamloze vennootschap zijn in de wet geen bijzondere bevoegdheden toegekend overeenkomstig de structuurregeling, ook niet wanneer de betreffende vennootschap aan de top van een concern staat. In de statuten van de vennootschap kan echter een nadere invulling aan de bevoegdheden van de raad van commissarissen worden gegeven.

In de statuten van de SE kan worden bepaald welke handelingen van het leidinggevend orgaan zijn onderworpen aan de goedkeuring van het toezichthoudend orgaan in het geval is gekozen voor het dualistische stelsel. In het geval is gekozen voor het monistische stelsel kan in de statuten worden aangegeven voor welke handelingen het bestuursorgaan een uitdrukkelijk besluit moet nemen (artikel 48 lid 1, alinea 1, verordening). Artikel 48 lid 1, alinea 2, verordening staat voorts toe dat in de wet wordt bepaald dat het toezichthoudend orgaan uit eigen beweging bepaalde categorieën handelingen van het leidinggevend orgaan kan onderwerpen aan zijn goedkeuring in het geval is gekozen voor het dualistische stelsel. Voorgesteld wordt deze mogelijkheid niet toe te passen. Een dergelijke bevoegdheid voor het toezichthoudend orgaan vereist ten minste een statutaire grondslag, welke op grond van artikel 48 lid 1, alinea 1, verordening kan worden gerealiseerd. Het zou te ver gaan wanneer het toezichthoudend orgaan uit eigen beweging kan overgaan tot het vergroten van zijn bevoegdheden in verhouding tot het leidinggevend orgaan.

De lidstaten mogen op grond van lid 2 van artikel 48 verordening voorschrijven dat bepaalde bestuurshandelingen in elk geval in de statuten moeten worden opgenomen, waarvoor goedkeuring van het toezichthoudend orgaan dan wel een uitdrukkelijk besluit van het bestuursorgaan nodig is. In verband met deze bepaling is overwogen de regeling in artikel 2:164 BW van overeenkomstige toepassing te verklaren. Op grond van de structuurregeling vereist een aantal belangrijke bestuursbesluiten van een naamloze vennootschap – die is onderworpen aan de structuurregeling – de goedkeuring van de raad van commissarissen. Het gaat daarbij om besluiten in verband met de financiële structuur van de vennootschap, de samenwerking van de vennootschap met derden, deelneming van de vennootschap in derden, alsmede het doen van belangrijke investeringen. Zoals ook in het voorgaande is aangegeven zijn de regels voor de benoeming van commissarissen krachtens de structuurregeling echter niet automatisch van toepassing op de SE. Het ligt dan niet voor de hand om andere onderdelen van die regeling die leiden tot bijzondere bevoegdheden van de raad van commissarissen toch van overeenkomstige toepassing te verklaren. De raad van commissarissen van een naamloze vennootschap die niet onder de structuurregeling valt heeft evenmin op grond van de wet een goedkeuringsrecht ten aanzien van bepaalde bestuursbesluiten. Wel is in dat geval een statutaire regeling gebruikelijk, waarbij al dan niet aansluiting wordt gezocht bij het bepaalde in artikel 2:164 BW. In de praktijk is de reeks van bestuursbesluiten waarvoor krachtens de statuten goedkeuring vereist is regelmatig uitgebreider dan de regeling in artikel 2:164 BW. Ook bij de SE kan aan een goedkeuringsrecht invulling worden gegeven via een statutaire regeling.

Op grond van het voorgaande kan worden geconcludeerd dat de verordening in samenhang met de richtlijn ten aanzien van verschillende onderdelen van de structuurregeling voorziet in een eigen regeling. In sommige gevallen kan voor de uitvoering van de verordening worden gekozen uit verschillende opties. Daarbij gaat het onderhavige wetsvoorstel uit van aansluiting bij de regels voor de «gewone» naamloze vennootschap en derhalve niet van een structuurvennootschap (vgl. de uitvoering van de artikelen 39 lid 2 en 48 verordening). Er resteert dan nog een aantal bepalingen van de structuurregeling dat niet uitdrukkelijk door de verordening of door dit wetsvoorstel wordt geraakt. De toepassing van de resterende bepalingen – los van de toepassing van de structuurregeling – verdraagt zich niet met het systeem van de verordening en het onderhavige wetsvoorstel.

3. Artikelen

HOOFDSTUK 1 ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1

Dit artikel bepaalt dat voor de toepassing van deze wet onder «Verordening» wordt verstaan: de verordening betreffende het statuut van de Europese Vennootschap (SE).

Artikel 2

Artikel 2 verordening heeft als uitgangspunt dat uitsluitend vennootschappen die overeenkomstig het recht van een lidstaat zijn opgericht en hun statutaire zetel en hoofdbestuur in de Gemeenschap hebben, kunnen optreden als oprichter van een SE. Het begrip «hoofdbestuur» is ontleend aan artikel 48 EG-Verdrag. Het wordt door de verordening niet nader ingevuld. Van belang is vanuit welke staat de vennootschap wordt aangestuurd. Dit vereist een interpretatie van feitelijke omstandigheden. Wanneer het bestuur van de vennootschap zijn bestuursvergaderingen houdt in Nederland en de algemene vergadering in Nederland wordt georganiseerd, is aannemelijk dat het hoofdbestuur zich in Nederland bevindt.

Artikel 2 lid 5 verordening bevat een optie. De lidstaten mogen bepalen dat vennootschappen die niet hun hoofdbestuur, maar wel hun statutaire zetel, in de Gemeenschap hebben, volgens het recht van een lidstaat zijn opgericht en een daadwerkelijk en duurzaam verband hebben met de economie van een lidstaat, een SE kunnen oprichten. Het ligt voor de hand dat lidstaten die reeds thans toestaan dat het hoofdbestuur van een vennootschap – die naar het recht van die lidstaat is opgericht – zich in een ander land bevindt, van deze optie gebruik zullen maken. Naar Nederlands recht dient de statutaire zetel van een Nederlandse vennootschap in Nederland te zijn gevestigd (artikel 2:66/177 BW), maar geldt dit niet voor de vestigingsplaats van het hoofdbestuur. Grensoverschrijdende activiteiten worden vergemakkelijkt wanneer van de optie gebruik wordt gemaakt. Voorgesteld wordt daartoe over te gaan.

Op artikel 2 Uitvoeringswet kan geen beroep worden gedaan wanneer de desbetreffende vennootschap onvoldoende banden heeft met de Gemeenschap. De economische band behoeft echter niet te bestaan met de lidstaat van oprichting, het kan ook een andere lidstaat betreffen. De verordening geeft geen nadere invulling aan het begrip «daadwerkelijk en duurzaam verband met de economie van een lidstaat». Wel is hetzelfde begrip gebruikt in het Algemeen programma voor de opheffing van de beperkingen van de vrijheid van vestiging van de Raad van de Europese Economische Gemeenschap van 18 december 1961 (PB 1962, p. 36). In dit Algemeen programma worden als begunstigden van de opheffing van de beperkingen van de vrijheid van vestiging onder andere aangewezen (Titel I): de vennootschappen die in overeenstemming met de wetgeving van een lidstaat of van een land of gebied overzee zijn opgericht en die hun statutaire zetel, hun hoofdbestuur of hun hoofdvestiging binnen de Gemeenschap of in een land of gebied overzee hebben, op voorwaarde dat ingeval zij slechts hun statutaire zetel binnen de Gemeenschap of in een land of gebied overzee hebben, hun werkzaamheden daadwerkelijk en duurzaam verband houden met de economie van een lidstaat of een land of gebied overzee, met dien verstande dat dit verband niet afhankelijk kan worden gesteld van een bepaalde nationaliteit, met name wat de vennoten, de leden van de organen van beheer of toezicht of de houders van het maatschappelijk kapitaal betreft. Uit de literatuur ten aanzien van het Algemeen programma kan worden opgemaakt dat in het algemeen van een daadwerkelijk en duurzaam verband sprake is wanneer een nevenvestiging van de vennootschap in de Gemeenschap is gevestigd of wanneer de gemeenschappelijke markt één van de belangrijkste afzetgebieden is.

Sommige lidstaten hebben in de nationale wetgeving bepaald dat de statutaire zetel van een vennootschap moet zijn gelegen in dezelfde plaats als het hoofdbestuur. Op grond van artikel 7 tweede zin verordening kunnen de lidstaten een gelijk voorschrift bepalen voor de SE. Voor Nederland bestaat geen aanleiding daarvan gebruik te maken. Een dergelijk voorschrift zou de vrije keuze van een vestigingsplaats en de mogelijkheid om daarin een wijziging aan te brengen onnodig beperken.

Artikel 3

Dit artikel regelt de openbaarmaking van een voorstel tot verplaatsing van de statutaire zetel van een SE overeenkomstig artikel 8 lid 2. De openbaarmaking moet voldoen aan de voorwaarden van de eerste richtlijn (artikel 8 en artikel 13 verordening). Omdat niet kan worden teruggevallen op een bestaande Nederlandse regeling inzake zetelverplaatsing is invulling van de openbaarmakingsverplichting noodzakelijk.

Artikel 3 sluit zoveel mogelijk aan bij de bepalingen inzake openbaarmaking van een fusievoorstel (artikel 2:314 lid 1 en 3 BW). Dat hangt samen met de omstandigheid dat ook voor de regeling ter bescherming van de schuldeisers van de SE die met een zetelverplaatsing worden geconfronteerd, aansluiting is gezocht bij de regels inzake fusie (vgl. artikel 8 lid 7 verordening en artikel 4 Uitvoeringswet). Publicatie dient te geschieden door nederlegging van het voorstel tot zetelverplaatsing bij het handelsregister. Daarnaast moet in een landelijk verspreid dagblad worden aangekondigd dat het voorstel is neergelegd met opgave van het handelsregister waar het voorstel ligt en van het adres waar aandeelhouders en schuldeisers krachtens artikel 8 lid 4 verordening kennis kunnen nemen van het voorstel. Het leidinggevend of bestuursorgaan dient op grond van artikel 8 lid 3 ook een verslag op te stellen waarin onder meer de juridische en economische aspecten van de zetelverplaatsing worden aangegeven. Dat verslag behoeft echter op grond van lid 2 niet bij het handelsregister te worden neergelegd (vgl. artikel 2:314 lid 2 BW). Evenmin behoeft het bestaan daarvan te worden aangekondigd. Niettemin moet het verslag, met het verplaatsingsvoorstel, beschikbaar zijn voor aandeelhouders en schuldeisers ter plaatse van de statutaire zetel van de SE (artikel 8 lid 4 verordening).

Op grond van de verordening kunnen ook «bijkomende vormen van openbaarmaking» door de lidstaten worden vastgesteld (artikel 8 lid 2 verordening). Voor een regeling die verder gaat dan een regeling overeenkomstig de eerste richtlijn bestaat echter geen aanleiding. In dat verband wordt voor de volledigheid opgemerkt dat de verplaatsing van de statutaire zetel van de SE geen wijziging brengt in de arbeidsovereenkomsten van de werknemers met de vennootschap. Het medezeggenschapsregime dat met de vennootschap is overeengekomen, dan wel via de referentievoorschriften van toepassing is, wijzigt evenmin door een zetelverplaatsing. Dit wordt impliciet bevestigd door de omstandigheid dat noch de verordening noch de richtlijn voorziet in een specifieke regeling in verband met de positie van de werknemers van de SE in het geval van een zetelverplaatsing.

Artikel 4

De belangen van de schuldeisers van een SE dienen afdoende beschermd te zijn in het geval van een zetelverplaatsing van de vennootschap (artikel 8 lid 7 verordening). Door de verplaatsing van de statutaire zetel naar een andere lidstaat moeten schuldeisers hun vordering op de SE in die andere lidstaat instellen. Artikel 4 Uitvoeringswet bepaalt een verzetregeling voor schuldeisers die een vordering hebben of krijgen op een SE met statutaire zetel in Nederland wanneer deze wil overgaan tot zetelverplaatsing naar een andere lidstaat. Artikel 4 sluit zoveel mogelijk aan bij de verzetregeling in artikel 2:316 BW inzake de juridische fusie van N.V.'s. In afwijking van die regeling hebben schuldeisers een termijn van twee maanden om het verzet aan te tekenen. Deze termijn hangt samen met de omstandigheid dat het besluit tot zetelverplaatsing pas twee maanden na de openbaarmaking van het voorstel tot zetelverplaatsing kan worden genomen (artikel 8 lid 6 verordening) alsmede dat in verband met de mogelijkheid om bezwaar te maken tegen de zetelverplaatsing vanwege een algemeen belang ook een termijn van twee maanden geldt (artikel 8 lid 14 verordening en artikel 5 Uitvoeringswet).

Indien een schuldeiser tijdig in verzet komt tegen het verplaatsingsvoorstel, mag de notaris niet verklaren dat aan de voor zetelverplaatsing voorafgaande handelingen en formaliteiten wordt voldaan (artikel 8 lid 8 verordening). Die verklaring kan dan pas worden afgegeven nadat het verzet is ingetrokken of de opheffing van het verzet uitvoerbaar is. De rechter die het verzet opheft, kan de opheffing uitvoerbaar bij voorraad verklaren. Wanneer de opheffing vervolgens in hoger beroep of in cassatie zou worden vernietigd, is de zetelverplaatsing al van kracht ten gevolge van het verlijden van de akte van zetelverplaatsing. Voor dat geval houdt artikel 4 lid 5 Uitvoeringswet in dat de rechter het geven van een waarborg kan bevelen en daaraan een dwangsom kan verbinden. De uitspraak van de Nederlandse rechter dient in de nieuwe lidstaat van vestiging uitvoerbaar te worden verklaard indien de SE niet uit eigen beweging tot betaling overgaat (EEX verordening, Brussel I). In verband met de mogelijke uitspraak in hoger beroep of cassatie kan nog worden gewezen op het bepaalde in artikel 8 lid 16 verordening. Een SE die haar statutaire zetel naar een andere lidstaat heeft verplaatst, wordt met betrekking tot vóór de datum van zetelverplaatsing opgetreden geschillen geacht haar statutaire zetel te hebben in de lidstaat waar de SE vóór de zetelverplaatsing was ingeschreven, zelfs indien de rechtsvordering tegen de SE pas na de zetelverplaatsing wordt ingeleid.

Overeenkomstig artikel 8 lid 7, tweede alinea, verordening wordt voorgesteld gebruik te maken van de mogelijkheid om de bescherming van schuldeisers niet te beperken tot vorderingen die vóór de bekendmaking van het verplaatsingsvoorstel ontstaan, maar uit te breiden met vorderingen die vanaf de bekendmaking maar vóór de zetelverplaatsing ontstaan of kunnen ontstaan. Voor al deze vorderingen geldt dat de schuldeiser tot het moment van de zetelverplaatsing te maken heeft met een Nederlandse vennootschap, maar vanaf de zetelverplaatsing vorderingen zal moeten innen in het buitenland. Vorderingen kunnen voortvloeien uit doorlopende verplichtingen, die reeds voor de bekendmaking van de voorgenomen zetelverplaatsing zijn aangegaan. Het ligt niet voor de hand de bescherming van schuldeisers dan te beperken tot uitsluitend de vorderingen die voorafgaand aan de bekendmaking zijn ontstaan.

Het besluit tot zetelverplaatsing wordt door de algemene vergadering van aandeelhouders genomen (artikel 8 lid 4 verordening) en vereist een meerderheid van ten minste tweederde van de uitgebrachte stemmen (artikel 8 lid 6 en 59 lid 1 verordening). De Uitvoeringswet voorziet niet in aanvullende regels met het oog op de bescherming van minderheidsaandeelhouders die tegen de verplaatsing van de statutaire zetel zijn (lid 5). Minderheidsaandeelhouders dienen zich neer te leggen bij het meerderheidsbesluit van de algemene vergadering. Dat is gerechtvaardigd omdat de zetelverplaatsing niet leidt tot een verandering van het vermogen van de vennootschap. Dat vermogen wordt door de zetelverplaatsing niet aangetast. Dat wil overigens niet zeggen dat de positie van de (minderheids)aandeelhouders in alle gevallen gelijk zal blijven. Ten gevolge van de zetelverplaatsing wordt het recht van de (nieuwe) lidstaat van vestiging op de SE van toepassing. Dat recht kan aan (minderheids)aandeelhouders andere rechten toekennen dan het recht van de lidstaat van herkomst. Het recht van de nieuwe lidstaat van vestiging kan bijzondere voorzieningen omvatten voor de bescherming van minderheidsaandeelhouders. In sommige lidstaten hebben minderheidsaandeelhouders van een beursvennootschap bijvoorbeeld een recht op de uitkoop van hun belang in het geval zij niet hebben gereflecteerd op een openbaar bod op de aandelen van de vennootschap en zij daarna tot de ontdekking komen dat zij in een beklemde positie zijn geraakt. Andere lidstaten kennen een dergelijk recht niet aan minderheidsaandeelhouders toe.

Het stemrecht van de aandeelhouders wordt in het algemeen in het bijzonder beheerst door de statuten van de vennootschap. Deze statuten worden op het punt van het stemrecht niet automatisch gewijzigd ten gevolge van de zetelverplaatsing. Na de zetelverplaatsing wordt echter de mogelijkheid om de statuten te wijzigen beheerst door het recht van de nieuwe lidstaat van vestiging. Dat recht bepaalt of en onder welke voorwaarden een wijziging van de statuten en meer in het bijzonder de statutaire rechten van de aandeelhouders mogelijk is. Ook dat kan leiden tot een wijziging van positie van minderheidsaandeelhouders. Aandeelhouders kunnen met deze omstandigheden rekening houden wanneer over de voorgestelde zetelverplaatsing wordt gestemd.

Thans ligt niet voor de hand om uitsluitend voor de SE, en meer in het bijzonder vanwege een mogelijke zetelverplaatsing van een SE, een aanvullende regeling te introduceren voor de bescherming van minderheidsaandeelhouders. In Nederland moeten minderheidsaandeelhouders van n.v.'s en b.v.'s – en nu dus ook de SE – er in het algemeen rekening mee houden dat zij kunnen worden overstemd door de meerderheid. Wel ligt voor de hand om in de toekomst te bezien of er aanleiding is om in verband met de belangen van minderheidsaandeelhouders – in het algemeen – in een regeling te voorzien, bijvoorbeeld in de vorm van een uitkooprecht van de aandeelhouders. Voor een dergelijke regeling kan aanleiding bestaan wanneer in Europees verband overeenstemming op dat punt wordt bereikt in het kader van de uitvoering van het Actieplan van de Europese Commissie voor de modernisering van het vennootschapsrecht en verbetering van de corporate governance in de Europese Unie (mededeling van de Commissie van 21 mei 2003). Indien een dergelijke regeling voor de naamloze vennootschap tot stand komt, zal een vergelijkbare regeling voor de zetelverplaatsing van de SE kunnen worden bepaald (voor zover een regeling niet reeds automatisch van toepassing is op grond van artikel 9 verordening).

Artikel 5

Op grond van lid 14 van artikel 8 verordening kunnen de lidstaten bepalen dat een zetelverplaatsing door een bevoegde autoriteit kan worden geblokkeerd om redenen van algemeen belang. Voorgesteld wordt van die mogelijkheid gebruik te maken.

Artikel 5 Uitvoeringswet houdt in dat de zetelverplaatsing van een SE met statutaire zetel in Nederland naar een andere lidstaat geen rechtsgevolg heeft wanneer de Minister van Justitie daartegen, binnen twee maanden na de aankondiging van de nederlegging van het voorstel tot zetelverplaatsing, verzet aantekent. Het verzet kan slechts worden aangetekend om redenen van algemeen belang. Aan het verzet wordt bekendheid gegeven door het deponeren van een verklaring namens de Minister van Justitie bij het handelsregister. Tegen het verzet kan door de SE beroep worden ingesteld bij de ondernemingskamer van het gerechtshof te Amsterdam. De notaris mag niet verklaren dat aan alle voor zetelverplaatsing voorafgaande handelingen en formaliteiten wordt voldaan (artikel 8 lid 8 verordening), voordat het verzet is ingetrokken of de afwijzing van het verzet onherroepelijk is. Dit laatste voorkomt dat een zetelverplaatsing zou kunnen plaatsvinden – en daarmee een onomkeerbare situatie ontstaat – op basis van een uitspraak die in hoger beroep wordt teruggedraaid.

De Minister van Justitie heeft een coördinerende taak. Ook de bewindslieden van andere departementen kunnen belang hebben bij het aantekenen van verzet. Een reden van algemeen belang kan, zo heeft de Commissie vennootschapsrecht opgemerkt, bijvoorbeeld voortvloeien uit de zetelverplaatsing van een geprivatiseerde onderneming met een openbare taak.

Artikel 6

Op grond van artikel 12 lid 1 verordening dient voor de inschrijving van een SE met statutaire zetel in Nederland een register te worden aangewezen overeenkomstig artikel 3 van de eerste richtlijn. In aansluiting op artikel 2:69 BW voor de naamloze vennootschap wijst artikel 6 het handelsregister als bedoeld in artikel 2 van de Handelsregisterwet 1996 aan. De beoogde inschrijving van de SE in het handelsregister vereist een aanpassing van de Handelsregisterwet 1996 en het Handelsregisterbesluit 1996.

Voorwaarde voor de inschrijving in het handelsregister is dat er duidelijkheid bestaat over de rol van de werknemers van de SE. Artikel 12 lid 2 verordening geeft aan dat er in dat verband drie varianten mogelijk zijn:

– er kan een overeenkomst betreffende de rol van de werknemers zijn gesloten overeenkomstig artikel 4 richtlijn. De «rol van de werknemers» is in de richtlijn gedefinieerd als elke procedure, met inbegrip van informatie, raadpleging en medezeggenschap, die de werknemersvertegenwoordigers in staat stelt invloed uit te oefenen op binnen de vennootschap te nemen besluiten (artikel 2 sub h richtlijn). «Informatie» in de zin van de richtlijn betreft het verstrekken van inlichtingen over aangelegenheden die betrekking hebben op de SE zelf en op eender welke van haar dochtervennootschappen of vestigingen in een andere lidstaat of over aangelegenheden die de bevoegdheid van de besluitvormingsorganen in een enkele lidstaat te buiten gaan (artikel 2 sub i richtlijn). «Raadpleging» in de zin van de richtlijn betreft de instelling van dialoog en de uitwisseling van standpunten zodat een mening over beoogde maatregelen kenbaar kan worden gemaakt en daarmee rekening kan worden gehouden in het besluitvormingsproces binnen de SE (artikel 2 sub j richtlijn). «Medezeggenschap» in de zin van de richtlijn betreft de invloed op de gang van zaken bij de vennootschap via een recht om een aantal leden van het toezichthoudend of het bestuursorgaan van de vennootschap te kiezen of te benoemen, of het recht om met betrekking tot de benoeming van een aantal of alle leden van het toezichthoudend of het bestuursorgaan van de vennootschap aanbevelingen te doen of bezwaar te maken (artikel 2 lid k richtlijn);

– er kan een besluit zijn genomen om voor de rol van de werknemers terug te vallen op de regels inzake informatie en raadpleging die voor de desbetreffende werknemers van de SE gelden in de lidstaat waar zij werkzaam zijn (artikel 3 lid 6 richtlijn);

– de referentievoorschriften van artikel 7 richtlijn zijn van toepassing. Deze houden een basisregime in voor de samenstelling van het orgaan dat de werknemers vertegenwoordigt, voorschriften voor informatie en raadpleging en voorschriften voor medezeggenschap.

Artikel 12 lid 3 verordening houdt in dat een SE, in een lidstaat die overeenkomstig artikel 7 lid 3 richtlijn heeft bepaald dat de referentievoorschriften van de richtlijn niet van toepassing zijn wanneer een SE wordt opgericht door fusie, slechts kan worden ingeschreven in het register wanneer een overeenkomst met betrekking tot de rol van de werknemers in de SE is gesloten met inbegrip van medezeggenschap in de zin van de richtlijn. Inschrijving is ook toegestaan indien geen van de deelnemende vennootschappen voor de inschrijving van de SE onderworpen is geweest aan medezeggenschapsvoorschriften. Artikel 7 lid 3 richtlijn verwijst naar lid 2 sub b van hetzelfde artikel, hetgeen betekent dat de uitzondering op de toepassing van de referentievoorschriften betrekking heeft op de oprichting van een SE door fusie waarbij:

– op een of meer van de deelnemende vennootschappen een of meer vormen van medezeggenschap van toepassing waren die ten minste 25% van het totale aantal werknemers van de deelnemende vennootschappen bestreken, of

– op een of meer van de deelnemende vennootschappen een of meer vormen van medezeggenschap van toepassing waren die minder dan 25% van het totale aantal werknemers van de deelnemende vennootschappen bestreken en de bijzondere onderhandelingsgroep besluit tot toepassing van de referentievoorschriften.

De referentievoorschriften moeten op grond van het voorgaande in beginsel gelden wanneer een fusie van vennootschappen plaatsvindt ten behoeve van de oprichting van een SE en aan één van de voorwaarden van artikel 7 lid 2 sub b richtlijn wordt voldaan. De lidstaten mogen de toepassing van de referentievoorschriften op grond van lid 3 van artikel 7 richtlijn voor dat geval echter uitsluiten. Dat zou er toe leiden dat de positie van een belangrijk deel van de werknemers kan verslechteren, namelijk wanneer zij voorafgaand aan de fusie medezeggenschap hebben. Om een dergelijke verslechtering te voorkomen houdt artikel 12 lid 3 verordening in dat de betreffende SE niet kan worden ingeschreven in het register – en dus niet kan worden opgericht – tenzij een overeenkomst is gesloten over een regeling met betrekking tot de rol van de werknemers met inbegrip van medezeggenschap, dan wel in het betreffende geval geen van de deelnemende vennootschappen onderworpen is geweest aan medezeggenschapsvoorschriften. In het laatstgenoemde geval is van een verslechtering in positie geen sprake. Indien een overeenkomst uitblijft en een van de beoogde deelnemende vennootschappen onderworpen is aan medezeggenschapsvoorschriften, dan zal inschrijving van de SE in een lidstaat waar de toepassing van de referentievoorschriften is uitgesloten slechts kunnen plaatsvinden wanneer de bedoelde vennootschap alsnog afziet van deelneming aan de oprichting van de SE door fusie. In het voorstel tot uitvoering van de richtlijn wordt voorgesteld te bepalen dat Nederland geen gebruik zal maken van de mogelijkheid om de werking van de richtlijn te beperken overeenkomstig artikel 7 lid 3 richtlijn.

De inschrijving van een SE in het handelsregister, alsmede de doorhaling van zo'n inschrijving, moeten worden bekendgemaakt via het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen. Daartoe moeten de relevante gegevens binnen een maand na de openbaarmaking via het handelsregister worden meegedeeld aan het Bureau voor officiële publicaties der Europese Gemeenschappen. Verwezen wordt naar de toelichting op artikel 26.

Artikel 7

Artikel 18 verordening verwijst voor aangelegenheden die afdeling 2 van titel II van de verordening niet regelt voor de oprichting van een SE via fusie, naar het nationale recht. Op elke oprichtende vennootschap zijn de voorschriften van toepassing inzake de fusie van naamloze vennootschappen van het recht van de lidstaat waaronder die vennootschap ressorteert. Hoewel de nationale voorschriften inzake fusie van naamloze vennootschappen overeenkomstig de derde richtlijn moeten zijn vastgesteld, is daarmee niet gezegd dat die voorschriften binnen de Gemeenschap identiek zijn. Afbreuk van de nationaal bepaalde bescherming van aandeelhouders en crediteuren wordt voorkomen doordat de nationale voorschriften die op elke deelnemende vennootschap van toepassing zijn op grond van artikel 18 verordening in acht moeten worden genomen. Een Nederlandse vennootschap die als oprichter van een SE – door fusie – optreedt, dient te voldoen aan de bepalingen van titel 7 van boek 2 van het Burgerlijk Wetboek. Het systeem van de verordening laat onverlet dat – wanneer de aandeelhouders van de deelnemende vennootschap(pen) in meerderheid tot fusie besluiten – zij ten gevolge van de fusie en daarmee de oprichting van de SE in een andere positie kunnen geraken. De SE kan immers worden opgericht naar het recht van een andere lidstaat dan de lidstaat van de statutaire zetel van de deelnemende vennootschap. Aandeelhouders moeten daarmee rekening houden wanneer over de voorgestelde fusie wordt gestemd. Met de positie van crediteuren van de deelnemende vennootschap wordt rekening gehouden door de verwijzing naar de nationale regels voor de bescherming van crediteuren (vgl. artikel 24 verordening).

Overeenkomstig artikel 19 verordening bepaalt artikel 7 dat de Minister van Justitie zich om redenen van algemeen belang kan verzetten tegen de deelname van een Nederlandse vennootschap aan de oprichting van een SE door fusie.

De regeling in artikel 7 sluit zoveel mogelijk aan bij de regeling in artikel 5. Het verzet tegen de deelname van een vennootschap aan een fusie moet, in afwijking van artikel 5, worden aangetekend binnen een maand na de bekendmaking van de gegevens als bedoeld in artikel 21 verordening. Dit hangt samen met de omstandigheid dat de algemene vergadering van de Nederlandse vennootschap het besluit tot fusie kan nemen vanaf een maand na de dag waarop de fuserende vennootschappen de overeenkomstig artikel 21 verordening vereiste bekendmaking hebben verricht (artikel 2:317 lid 2 BW). Het aantekenen van verzet heeft tot gevolg dat de betreffende vennootschap niet kan deelnemen aan de fusie totdat het bezwaar is ingetrokken of de afwijzing van het bezwaar onherroepelijk is. Dit behoeft de fusie als zodanig niet te blokkeren wanneer er voldoende andere partijen overblijven die tot fusie kunnen overgaan en voldoen aan de voorwaarden die de verordening stelt.

Gelijk de regeling in artikel 5 staat voor de betreffende vennootschap beroep open tegen het verzet bij de ondernemingskamer van het gerechtshof Amsterdam.

Artikel 21 verordening regelt welke gegevens in het nationale publicatieblad openbaar moeten worden gemaakt omtrent de vennootschappen die door juridische fusie willen overgaan tot de oprichting van een SE. De lidstaten kunnen op grond van artikel 21 verordening ten aanzien van de openbaarmaking van gegevens aanvullende eisen opleggen. Op grond van artikel 18 verordening (toepassing nationale voorschriften voor fusie van naamloze vennootschappen) en artikel 9 lid 1 sub c onderdeel ii verordening (toepassing nationale voorschriften voor de naamloze vennootschap voor een aangelegenheid die niet of slechts gedeeltelijk bij de verordening is geregeld) geldt reeds dat aan het bepaalde in artikel 2:314 BW moet worden voldaan. In dat artikel wordt geregeld welke gegevens in verband met een voorgenomen juridische fusie bij het handelsregister moeten worden gedeponeerd. Omdat artikel 2:314 BW van overeenkomstige toepassing is en die regeling voldoende wordt geacht, wordt voorgesteld geen gebruik te maken van de mogelijkheid om aanvullende eisen op te leggen.

Het tweede lid van artikel 24 verordening houdt in dat een lidstaat voor de fuserende vennootschappen die onder zijn recht ressorteren ook bepalingen kan opnemen ter bescherming van de belangen van minderheidsaandeelhouders die tegen de fusie zijn. Overeenkomstig de eerder gemaakte opmerkingen over de bescherming van aandeelhouders krachtens artikel 18 verordening alsmede de bescherming van minderheidsaandeelhouders in het geval van een verplaatsing van de statutaire zetel (artikel 8 lid 5 verordening), wordt dat niet opportuun geacht.

Het eerste lid van artikel 31 verordening bepaalt dat sommige bepalingen van de verordening niet van toepassing zijn wanneer de oprichting van een SE plaatsvindt door fusie van een moedervennootschap en een dochtervennootschap waarvan zij alle aandelen houdt. In dat geval geldt een vereenvoudigde regeling. Wel geldt echter de nationale regeling die op elk van de fuserende vennootschappen van toepassing is. Voor Nederlandse vennootschappen geldt afdeling 3 van titel 7 van boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, in het bijzonder artikel 2:333 BW (vereenvoudigde fusie bij 100% deelneming). Het tweede lid van artikel 31 verordening geeft aan dat er ook een vereenvoudigde fusieregeling kan gelden wanneer een vennootschap 90% van de aandelen in een andere vennootschap houdt. Voorwaarde daarvoor is dat de betreffende lidstaat gebruik heeft gemaakt van een daartoe opgenomen optie in artikel 27 van de derde richtlijn, die een vereenvoudigde fusieregeling introduceert. Nederland heeft van deze optie geen gebruik gemaakt, zodat een betrokken Nederlandse vennootschap daarop geen beroep kan doen. De tweede zin van lid 2 staat toe dat lidstaten die niet van de optie van artikel 27 van de derde richtlijn gebruik hebben gemaakt, alsnog in verband met de oprichting van een SE door fusie, een vereenvoudigd regime vaststellen voor de fusie van twee vennootschappen waarbij de één een 90% belang houdt in de ander. Daarvoor wordt thans geen aanleiding gezien.

Artikel 8

De algemene vergadering beslist over het al dan niet goedkeuren van het voorstel tot oprichting van een holding-SE (artikel 32 verordening). Daartoe dient elke oprichtende vennootschap het voorstel tot oprichting ten minste een maand voor de algemene vergadering die zich over de oprichting moet uitspreken, openbaar te maken. Artikel 32 lid 3 bepaalt dat de openbaarmaking plaatsvindt op de overeenkomstig artikel 3 van de eerste richtlijn in de nationale wetgeving van elke lidstaat vastgestelde wijze.

In artikel 8 is zoveel mogelijk aangesloten bij de openbaarmakingsvereisten voor de fusie van N.V.'s in artikel 2:314 en 328 BW. Een enkele verwijzing naar deze artikelen zou echter niet leiden tot voldoende duidelijkheid over de openbaar te maken stukken en de wijze van openbaarmaking vanwege de verschillen tussen een fusie en de oprichting van een holding-SE. Om die reden is gekozen voor het uitschrijven van de formaliteiten in artikel 8. Op grond van artikel 8 lid 1 moet de vennootschap het oprichtingsvoorstel ten behoeve van de aandeelhouders en het verslag van de accountant overeenkomstig artikel 32 lid 4 verordening neerleggen bij het handelsregister. Het neerleggen van stukken wordt aangekondigd in een landelijk verspreid dagblad, met opgave van de plaats waar de stukken zijn neergelegd of ter inzage liggen. De stukken liggen ter inzage tot het tijdstip van de oprichting van de holding-SE. Aandeelhouders hebben in die periode recht op een kosteloos verstrekt afschrift. Indien het leidinggevende of bestuursorgaan het voorstel tot oprichting van een holding-SE wijzigt, gelden de openbaarmakingsverplichtingen in de leden 1 tot en met 3 ook voor het gewijzigde voorstel.

Artikel 9

Wanneer aan alle voorwaarden voor de oprichting van een holding-SE wordt voldaan, waaronder de voorwaarde dat gebleken is dat voldoende aandeelhouders van de betrokken vennootschappen bereid zijn hun aandelen in te brengen ten behoeve van de oprichting van de SE, wordt dit voor elk van de oprichtende vennootschappen openbaar gemaakt (artikel 33 lid 3 verordening). Deze openbaarmaking dient te geschieden op de wijze die ter uitvoering van artikel 3 van de eerste richtlijn is vastgesteld in het nationale recht van de lidstaat waaronder de betrokken vennootschap ressorteert. Ter uitvoering van artikel 33 lid 3 verordening bepaalt artikel 9 Uitvoeringswet dat de initiatiefnemende vennootschap met statutaire zetel in Nederland een verklaring moet deponeren bij het handelsregister, inhoudende dat aan alle voorwaarden voor de oprichting van een SE is voldaan. Daarnaast dient de vennootschap het depot van die verklaring aan te kondigen in een landelijk verspreid dagblad. De aandeelhouders die op dat moment nog niet hebben aangegeven dat zij hun aandelen willen inbrengen in de SE, hebben vervolgens een maand de tijd dat alsnog te doen (artikel 33 lid 3, tweede alinea, verordening).

Artikel 34 verordening geeft aan dat de lidstaten bepalingen kunnen vaststellen ter bescherming van de belangen van minderheidsaandeelhouders die tegen de oprichting van een holding-SE zijn, alsmede ter bescherming van schuldeisers en werknemers. Van deze mogelijkheid wordt geen gebruik gemaakt. Voor elke aandeelhouder geldt dat hij de keuze heeft om aandeelhouder te blijven van de oprichtende vennootschap, dan wel aandeelhouder te worden van de op te richten holding-SE. Hij kan zijn eigen lot bepalen, zonder daarbij door andere aandeelhouders overstemd te worden. Voor schuldeisers en werknemers is van belang dat bij de oprichting van een holding-SE de oprichtende vennootschappen blijven bestaan. Het vermogen van de oprichtende vennootschappen en de arbeidsrelatie met die vennootschap wordt door de oprichting niet aangetast.

Artikel 10

In verband met de omzetting van een naamloze vennootschap in een SE (artikel 37 verordening), stelt het bestuur van de vennootschap een voorstel tot omzetting op en een verslag waarin de juridische en economische aspecten van de omzetting worden toegelicht en onderbouwd en de gevolgen worden aangegeven van de keuze van de SE als rechtsvorm voor de aandeelhouders en de werknemers. Het voorstel tot omzetting wordt ten minste een maand voor de datum van de algemene vergadering die over de omzetting besluit openbaar gemaakt. Artikel 37 lid 5 verordening bepaalt dat de openbaarmaking plaatsvindt op de overeenkomstig artikel 3 van de eerste richtlijn in de nationale wetgeving van elke lidstaat vastgestelde wijze. De naamloze vennootschap met statutaire zetel in Nederland die overeenkomstig artikel 37 verordening een voorstel tot omzetting in een SE heeft opgesteld, dient het voorstel op grond van artikel 10 Uitvoeringswet neer te leggen ten kantore van het handelsregister en deze nederlegging aan te kondigen in een landelijk verspreid dagblad.

De lidstaten mogen als voorwaarde voor de omzetting bepalen dat het orgaan van de om te zetten vennootschap waarin de medezeggenschap van de werknemers wordt georganiseerd met gekwalificeerde meerderheid of eenparigheid een gunstig standpunt inneemt (artikel 37 lid 8 verordening). Op grond van de richtlijn is van medezeggenschap sprake wanneer een werknemersvertegenwoordiging het recht heeft om een aantal leden van het toezichthoudend of het bestuursorgaan te benoemen, dan wel daarvoor aanbevelingen te doen of bezwaar te maken (artikel 2 sub k richtlijn). Medezeggenschap kan zijn georganiseerd in de raad van commissarissen van de om te zetten vennootschap, zoals in het geval dat de structuurregeling voor grote naamloze vennootschappen van toepassing is (artikel 2:152 en volgenden BW). De invloed die de werknemers kunnen uitoefenen op de samenstelling van de raad van commissarissen heeft in Nederland niet geleid tot bijzondere wettelijke regels ten aanzien van de besluitvorming zoals bedoeld in lid 8. Er bestaat geen aanleiding alsnog te voorzien in dergelijke regels door gebruik te maken van de optie van artikel 37 lid 8 verordening. Deze optie is naar verwachting met name van belang voor lidstaten waar een dergelijke regeling reeds van toepassing was.

Artikel 11

Artikel 39 verordening betreft het bestuur van de SE bij toepassing van het dualistische stelsel. Het leidinggevend orgaan is verantwoordelijk voor het besturen van de vennootschap. De lidstaten kunnen voorschrijven dat een lid of leden van het leidinggevend orgaan onder eigen verantwoordelijkheid belast is of zijn met het uitvoerend bestuur (dagelijkse leiding), onder dezelfde voorwaarden als die welke gelden voor naamloze vennootschappen met statutaire zetel op het grondgebied van die lidstaat (lid 1). Deze mogelijkheid is opgenomen om tegemoet te komen aan de situatie in Zweden en Finland, waar het mogelijk is dat binnen een bestuursorgaan verschillen in verantwoordelijkheid bestaan voor de verschillende bestuurders. In Nederland wordt niet een dergelijk onderscheid gemaakt. Een taakverdeling binnen het bestuur is tot op zekere hoogte mogelijk (artikel 2:9 BW), maar doet geen afbreuk aan het uitgangspunt dat een aangelegenheid nooit geheel aan de collectieve verantwoordelijkheid van het bestuur kan worden onttrokken. Toepassing van de mogelijkheid die lid 1 in dit verband biedt, sluit niet aan bij een dergelijk uitgangspunt. Om die reden is daarvan geen gebruik gemaakt.

Op grond van het tweede lid van artikel 39 verordening worden leden van het leidinggevend orgaan in beginsel benoemd en ontslagen door het toezichthoudend orgaan. De lidstaten mogen echter bepalen of toestaan dat in de statuten wordt bepaald dat benoeming of ontslag van leden van het leidinggevend orgaan geschiedt door de algemene vergadering, onder dezelfde voorwaarden als die gelden voor een naamloze vennootschap. De verordening biedt hiermee (de mogelijkheid van) meer flexibiliteit ten aanzien van de inrichting van de bestuursstructuur en de statuten. Voor Nederlandse naamloze vennootschappen geldt dat bestuurders worden benoemd bij de akte van oprichting en later door de algemene vergadering, tenzij artikel 2:162 BW van toepassing is (artikel 2:132 BW). Op grond van artikel 2:162 BW geschiedt de benoeming van bestuurders door de raad van commissarissen indien het volledige structuurregime op de vennootschap van toepassing is. Indien het verzwakte structuurregime van toepassing is, vindt benoeming wederom door de algemene vergadering plaats (artikel 2:155 BW).

Voorgesteld wordt om gebruik te maken van de mogelijkheid om toe te staan dat in de statuten van de SE wordt bepaald dat benoeming van leden van het leidinggevend orgaan geschiedt door de algemene vergadering. Een dergelijke regeling sluit aan bij de regeling die geldt voor naamloze vennootschappen waarop de structuurregeling niet of niet volledig van toepassing is. Wanneer een SE kiest voor toepassing van het volledige structuurregime, kan in aansluiting op de hoofdregel van artikel 39 lid 2 verordening benoeming door het toezichthoudende orgaan plaatsvinden. De regeling in artikel 11 lid 1 Uitvoeringswet maakt het ook mogelijk dat een dochter-SE concernrechtelijk wordt aangestuurd door haar aandeelhouder(s). Dat zou niet goed mogelijk zijn wanneer benoeming door de algemene vergadering wordt uitgesloten.

In artikel 11 lid 2 Uitvoeringswet worden de voor de N.V. geldende artikelen 133 en 134 van boek 2 BW van overeenkomstige toepassing verklaard op de benoeming van de leden van het leidinggevend orgaan van een SE met statutaire zetel in Nederland. Dat betekent dat in de statuten van de vennootschap kan worden bepaald dat de benoeming kan plaatsvinden door de algemene vergadering, eventueel op basis van een bindende voordracht. Op deze wijze ontstaat voor de SE een extra keuzemogelijkheid bij de inrichting van de statuten.

Artikel 12

Artikel 39 lid 3 verordening bepaalt dat niemand tegelijkertijd lid mag zijn van het leidinggevend orgaan en van het toezichthoudend orgaan van eenzelfde SE. Het betreft twee verschillende organen met een verschillende taak. Door onderscheid te maken tussen bestuurders en commissarissen wordt hun respectieve verantwoordelijkheid duidelijk. De verordening houdt rekening met de mogelijkheid van een vacature in het leidinggevend orgaan. In dat geval mag een lid van het toezichthoudend orgaan worden aangewezen om de functie van lid van het leidinggevend orgaan uit te oefenen. In de desbetreffende periode kan hij zijn functie als lid van het toezichthoudend orgaan niet uitoefenen. De lidstaten mogen bepalen dat de bedoelde periode beperkt is in de tijd. Met artikel 12 Uitvoeringswet wordt voorgesteld hiertoe te bepalen dat artikel 2:134 lid 4 BW van overeenkomstige toepassing is. Op grond van die regeling moeten de statuten van een N.V. voorschriften bevatten omtrent de wijze waarop in het bestuur van de vennootschap «voorlopig» wordt voorzien ingeval van ontstentenis of belet van bestuurders. Wanneer een vennootschap een raad van commissarissen heeft ingesteld, houdt de statutaire regeling vaak in dat een commissaris of de raad van commissarissen van de N.V. voorlopig is belast met het bestuur. Het betreft steeds een tijdelijke voorziening. Dat is met name van belang wanneer een commissaris of de raad van commissarissen als zodanig de bestuursfunctie waarneemt. Bestuur en toezicht zijn dan tijdelijk in een hand verenigd. De verordening sluit uit, althans voorkomt, dat een commissaris van een SE dan nog als zodanig kan optreden.

Lid 4 van artikel 39 verordening houdt in dat de statuten van de SE het aantal leden van het leidinggevend orgaan, dan wel de regels voor het bepalen van dat aantal, aangeven. De lidstaten mogen evenwel een minimum- en/of een maximumaantal leden voorschrijven. Voor Nederlandse N.V.'s gelden in dit verband geen wettelijke voorschriften. Het aantal bestuurders wordt in de statuten bepaald. Een nadere regeling in de wet wordt ook voor de SE niet nodig geacht.

Ingevolge lid 3 van artikel 40 verordening wordt het aantal leden van het toezichthoudend orgaan, of de regels voor het bepalen van dat aantal, in de statuten vastgesteld. De lidstaten mogen echter ook hier het aantal leden of een minimum- of maximumaantal leden vaststellen voor de op hun grondgebied ingeschreven SE's. Voor Nederlandse N.V.'s waarop de structuurregeling niet van toepassing is geldt dat de raad van commissarissen uit één of meerdere natuurlijke personen dient te bestaan (artikel 2:140 BW). Uitsluitend voor het geval dat de raad van commissarissen wordt ingesteld bij een structuurvennootschap geldt dat de raad uit ten minste drie leden moet bestaan (artikel 2:158 BW). Dat minimum is voor de toepassing van de structuurregeling nodig geacht teneinde de raad van commissarissen in staat te stellen bij meerderheidsbesluit te beslissen omtrent schorsing en het uitlokken van tussentijds ontslag van één van de leden van de raad. In het kader van de structuurregeling geldt voor de schorsing en het ontslag van commissarissen een bijzondere regeling (artikel 2:161 BW), welke afwijkt van de hoofdregel dat degene die bevoegd is tot benoeming van een commissaris ook bevoegd is tot zijn schorsing en ontslag (artikel 2:144 BW). Op grond van de huidige regeling is het ontslag van leden van de raad van commissarissen uitsluitend mogelijk door tussenkomst van de ondernemingskamer van het gerechtshof te Amsterdam. De bijzondere regels voor schorsing en ontslag houden verband met de bijzondere procedure voor de benoeming van de leden van de raad van commissarissen van een structuurvennootschap. De betreffende benoemingsregels zijn echter in beginsel niet van toepassing op de SE (artikel 13 lid 2 richtlijn). Er bestaat op grond van het voorgaande geen aanleiding af te wijken van het regime voor de gewone N.V. Van de optie wordt dan ook geen gebruik gemaakt.

Op grond van artikel 41 lid 1 verordening dient het leidinggevend orgaan van de SE ten minste om de drie maanden verslag uit te brengen aan het toezichthoudend orgaan over de gang van zaken en de te verwachten ontwikkeling van het bedrijf van de SE. Het leidinggevend orgaan dient tijdig alle inlichtingen aan het toezichthoudend orgaan te verstrekken over aangelegenheden die belangrijke gevolgen voor de SE kunnen hebben (artikel 41 lid 2 verordening). Lid 3 bepaalt dat het toezichthoudend orgaan aan het leidinggevend orgaan alle gegevens kan vragen die nodig zijn voor het uit te oefenen toezicht. Deze bepalingen zijn – tezamen – vergelijkbaar met het bepaalde in artikel 2:141 BW. Op grond daarvan geldt dat het bestuur de raad van commissarissen tijdig de voor de uitoefening van diens taak noodzakelijke gegevens dient te verstrekken. Daarin ligt besloten dat de bedoelde informatie uit eigen beweging dan wel op verzoek van de raad van commissarissen moet worden verstrekt.

Op grond van lid 3 van artikel 41 verordening mogen de lidstaten bepalen dat leden van het toezichthoudend orgaan ook individueel kunnen verzoeken om informatie. Van deze mogelijkheid wordt geen gebruik gemaakt. De bestaande, hiervoor genoemde, Nederlandse regeling voor de verstrekking van informatie aan leden van de raad van commissarissen gaat ervan uit dat de raad van commissarissen als college, alsmede iedere individuele commissaris, voor een goede taakvervulling dient te beschikken over een goed inzicht in het beleid van het bestuur en de algemene gang van zaken binnen de vennootschap en de met haar verbonden onderneming. Elke commissaris dient te beschikken over de gegevens die hij nodig acht ter verkrijging van dat inzicht. Voor de goede uitoefening van de toezichthoudende taak behoort de raad van commissarissen tegemoet te komen aan redelijke wensen van (individuele) commissarissen om bepaalde aanvullende informatie te verkrijgen van het bestuur (vgl. ook het advies van de SER over het functioneren en de toekomst van de structuurregeling, 01/02, p. 62). Individuele leden van de raad van commissarissen kunnen echter niet – uitsluitend voor zichzelf – nadere informatie van het bestuur verlangen. In het kader van het wetsvoorstel tot wijziging van boek 2 van het Burgerlijk Wetboek in verband met de aanpassing van de structuurregeling (Kamerstukken II, 2001–2002, 28 179, p. 27) is – mede naar aanleiding van het advies van de SER op dit punt – niet voorzien in een nadere regeling.

In beginsel vereist de besluitvorming van de organen van een SE een besluit dat met een volstrekte meerderheid van stemmen is genomen in een vergadering waarin ten minste de helft van de leden van het betreffende orgaan aanwezig of vertegenwoordigd is. De verordening of de statuten kunnen anders bepalen (artikel 50 verordening). Artikel 50 lid 3 verordening maakt mogelijk dat lidstaten die een afwijkende regeling kennen voor het quorum en de besluitvorming van het toezichthoudend orgaan van een naamloze vennootschap diezelfde regeling toepassen op de SE. De regeling houdt verband met de mogelijkheid dat in een lidstaat een deel van de leden van het toezichthoudend orgaan rechtstreeks wordt benoemd door werknemersvertegenwoordigers. Het ligt voor de hand dat in een dergelijke lidstaat – in verband met de besluitvorming van dat orgaan – nadere voorschriften zijn bepaald die inhouden dat besluitvorming een bepaalde meerderheid en het voldoen aan een quorum vereist, rekening houdend met de rechtstreekse benoeming van werknemersvertegenwoordigers. Het Nederlandse recht kent niet een rechtstreekse benoeming van leden van het toezichthoudend orgaan door werknemersvertegenwoordigers en evenmin een daarmee samenhangende regeling op grond waarvan een quorum vereist is voor besluitvorming, zodat de optie – vanwege het niet op artikel 50 lid 3 verordening aansluitende recht voor naamloze vennootschappen – niet kan worden toegepast. In het geval een SE met statutaire zetel in Nederland zou kiezen voor toepassing van een (buitenlandse) regeling die uitgaat van een rechtstreekse benoeming, kan op grond van artikel 50 lid 1 verordening in de statuten worden voorzien in een regeling ten aanzien van quorum en besluitvorming.

Artikel 13

Gelijk het bepaalde in artikel 39 verordening bij toepassing van het dualistisch stelsel, kan bij toepassing van het monistisch stelsel worden bepaald dat een of meer leden van het bestuursorgaan onder eigen verantwoordelijkheid belast is of zijn met het uitvoerend bestuur (dagelijkse leiding), onder dezelfde voorwaarden als die welke gelden voor N.V.'s met statutaire zetel in Nederland (artikel 43 verordening). Op grond van artikel 43 lid 1 verordening kan worden bewerkstelligd dat de verantwoordelijkheid voor het uitvoerend (dagelijks) bestuur niet rust op de «non-executive» leden van het bestuursorgaan. Bij toepassing van deze optie lijken de«executive» leden niet verantwoordelijk voor de langetermijnstrategie. Een en ander is noch ten aanzien van de«non-executive» leden noch ten aanzien van de «executive» leden van het bestuursorgaan een wenselijk resultaat. Voorgesteld wordt daarom van deze mogelijkheid geen gebruik te maken, hetgeen aansluit bij het advies van de Commissie vennootschapsrecht. Overigens kan uitsluitend van de optie gebruik worden gemaakt wanneer een vergelijkbaar systeem wordt aangeboden aan de N.V. (lid 1). Dat is niet het geval. Voor een aanpassing van boek 2 BW op dit punt bestaat thans ook onvoldoende aanleiding.

Het aantal leden van het bestuursorgaan, of de regels voor het vaststellen van dat aantal, worden bepaald in de statuten van de SE (artikel 43 lid 2 verordening). Gelijk de bepalingen voor het dualistische stelsel kan een minimumaantal en, in voorkomend geval, een maximumaantal leden worden voorgeschreven. In aanvulling hierop bepaalt de verordening dat het bestuursorgaan uit tenminste drie leden moet bestaan wanneer de medezeggenschap van de werknemers in de SE overeenkomstig de richtlijn is geregeld (artikel 43 lid 2). Dat is het geval wanneer een overeenkomst met betrekking tot de rol van de werknemers is gesloten dan wel de referentievoorschriften van toepassing zijn (vgl. artikel 3 lid 6, alinea 1 richtlijn).

Omdat in het monistisch stelsel een separaat toezichthoudend orgaan ontbreekt, zou het niet voorschrijven van een minimumaantal bestuursleden ertoe kunnen leiden dat het bestuursorgaan uit slechts één persoon bestaat. Van een waarborg voor een deugdelijk toezicht op (de leden van) het bestuursorgaan is dan geen sprake (vgl. overweging 14). Bij een tweehoofdig bestuur zou eenvoudig een staken van stemmen kunnen optreden. Voorgesteld wordt te bepalen dat er een minimumaantal van drie bestuursleden moet zijn, derhalve ook wanneer van onderhandelingen over de medezeggenschap wordt afgezien overeenkomstig artikel 3 lid 6 van de richtlijn. Een aantal van ten minste drie leden biedt voorts de mogelijkheid van een taakverdeling binnen het bestuursorgaan.

Artikel 14

Artikel 47 lid 1 biedt de mogelijkheid om in de statuten van een SE te bepalen dat rechtspersonen lid van een orgaan van de vennootschap kunnen zijn, tenzij in de wetgeving inzake naamloze vennootschappen in de lidstaat van de statutaire zetel van de SE anders is bepaald. Het Nederlands recht met betrekking tot N.V.'s staat er aan in de weg dat een rechtspersoon lid is van het toezichthoudend orgaan van een SE met statutaire zetel in Nederland. Artikel 2:140 BW bepaalt dat de raad van commissarissen moet bestaan uit een of meerdere natuurlijke personen. De leden van het toezichthoudende orgaan handelen op persoonlijke titel.

Een afzonderlijk toezichthoudend orgaan ontbreekt indien de structuur van de SE wordt gebaseerd op het monistische stelsel (vgl. artikel 43 verordening). Wel kan worden gekozen voor een taakverdeling tussen de leden van het bestuursorgaan. Wanneer een deel van de leden (mede) een toezichthoudende rol vervult, ligt voor de hand te bepalen dat dergelijke toezichthoudende leden natuurlijke personen moeten zijn. Met artikel 14 wordt voorgesteld te bepalen dat de leden van het bestuursorgaan van een SE die niet zijn belast met het uitvoerend bestuur («non executives»), natuurlijke personen moeten zijn. Met uitvoerend bestuur wordt gedoeld op de uitvoerende taken van het bestuursorgaan, het dagelijks bestuur. Deze nadere invulling van de regeling in artikel 47 lid 1 verordening is gebaseerd op artikel 43 lid 4 verordening. Dat artikel geeft lidstaten de bevoegdheid om passende maatregelen te treffen met betrekking tot SE's die kiezen voor een monistische bestuursstructuur en hun statutaire zetel op het grondgebied van die lidstaat vestigen.

Artikel 15

Artikel 54 lid 1, eerste zin, verordening bepaalt dat de algemene vergadering in beginsel ten minste eenmaal per kalenderjaar bijeen komt, uiterlijk zes maanden na de afsluiting van het boekjaar. Artikel 15 bepaalt voor de toepassing van artikel 54 lid 1, tweede zin, verordening dat de eerste algemene vergadering van aandeelhouders van de SE binnen achttien maanden na de oprichting mag plaatsvinden. Aldus wordt rekening gehouden met de mogelijkheid dat een SE in bijvoorbeeld medio april van enig jaar wordt opgericht en gekozen wordt voor een boekjaar dat eindigt op 30 juni. In dat geval zou de eerste algemene vergadering op grond van artikel 54 lid 1, eerste zin, verordening in beginsel in de periode 1 juli – 31 december van het jaar van oprichting moeten plaatsvinden. Dat lijkt weinig zinvol omdat de betreffende jaarrekening slechts betrekking heeft op de periode medio april – eind juni. Op grond van artikel 15 kan worden bewerkstelligd dat de eerste algemene vergadering plaatsvindt binnen achttien maanden na de oprichting van de SE, in het gegeven voorbeeld uiterlijk medio oktober van het volgende jaar. De regeling in artikel 15 vergroot de flexibiliteit van de inrichting van de SE en is met name van belang wanneer de periode waarover de jaarrekening wordt opgemaakt kort is.

Het tweede lid van artikel 54 verordening bepaalt dat de algemene vergadering te allen tijde bijeen kan worden geroepen door het leidinggevend orgaan, het toezichthoudend orgaan, het bestuursorgaan, of elk ander orgaan of bevoegde instantie overeenkomstig de nationale wetgeving inzake naamloze vennootschappen van de staat waar de SE haar statutaire zetel heeft. Op grond van artikel 68 lid 2 verordening moet zonodig een bevoegde instantie worden aangewezen. Op grond van artikel 54 lid 2 is artikel 2:109 BW van toepassing. Dat artikel geeft aan dat de bevoegdheid een algemene vergadering bijeen te roepen bij de statuten kan worden verleend aan anderen dan het bestuur en de raad van commissarissen. Het staat de algemene vergadering vrij de inhoud van de statuten te bepalen en daarmee anderen aan te wijzen. Een aanvullende regeling is niet nodig.

Artikel 16

Artikel 56 verordening kent een agenderingsrecht aan aandeelhouders toe die gezamenlijk ten minste 10% van het geplaatste kapitaal vertegenwoordigen. De voor een verzoek geldende termijnen en procedures worden beheerst door de nationale wetgeving van de lidstaat waar de SE haar statutaire zetel heeft. Bij gebreke van wetgeving moeten termijnen en procedures worden bepaald in de statuten van de SE. Het vereiste percentage kan lager worden gesteld in de statuten of in de wetgeving van de lidstaat van de statutaire zetel. In het laatste geval moet worden aangesloten bij de voorwaarden die op dat punt gelden voor naamloze vennootschappen. Met artikel 16 wordt voorgesteld van deze mogelijkheid gebruik te maken door aan te sluiten bij artikel 2:114a BW, zoals dat is voorgesteld in het wetsvoorstel tot herziening van de structuurregeling (Kamerstukken II, 28 179). Dat artikel 2:114a BW, dat van toepassing is op elke N.V. onafhankelijk van de toepassing van de structuurregeling, wordt van overeenkomstige toepassing verklaard op SE's met statutaire zetel in Nederland.

Artikel 2:114a BW van het wetsvoorstel tot herziening van de structuurregeling vereist voor het uitoefenen van het agenderingsrecht dat de aandeelhouders die het verzoek indienen ten minste 1% van het geplaatste kapitaal vertegenwoordigen of aandelen in een beursvennootschap hebben met een beurswaarde van ten minste € 50 miljoen. Lid 3 van artikel 2:114a BW geeft voorts de mogelijkheid in de statuten het vereiste percentage voor een agenderingsverzoek lager te stellen.

Artikel 17

Een besluit van de algemene vergadering tot wijziging van de statuten van de SE vereist een meerderheid van ten minste twee derde van de uitgebrachte stemmen, tenzij bij de wetgeving inzake naamloze vennootschappen van de lidstaat van de statutaire zetel van de SE een grotere meerderheid is voorgeschreven of toegestaan (artikel 59 lid 1 verordening). De lidstaten mogen bepalen dat een besluit tot statutenwijziging kan worden genomen met een gewone meerderheid, indien ten minste de helft van het geplaatste kapitaal is vertegenwoordigd (artikel 59 lid 2 verordening). In Nederland geldt voor de naamloze vennootschap het bepaalde in de artikelen 2:120 en 121 BW, op grond waarvan een besluit tot statutenwijziging met volstrekte meerderheid kan worden genomen voor zover de statuten geen grotere meerderheid voorschrijven. Voorgesteld wordt zoveel mogelijk aan te sluiten bij de regels voor de naamloze vennootschap omdat deze regels voor de vennootschap een zo groot mogelijke keuzevrijheid inhouden. Op grond daarvan bepaalt artikel 17 overeenkomstig artikel 59 lid 2 verordening, dat een besluit tot statutenwijziging waaromtrent bij de statuten geen grotere meerderheid is voorgeschreven, wordt genomen met een volstrekte meerderheid van stemmen in een vergadering waarin ten minste de helft van het geplaatste kapitaal is vertegenwoordigd.

Overwogen is om artikel 120 lid 3 van boek 2 BW van overeenkomstige toepassing te verklaren op SE's met statutaire zetel in Nederland. Artikel 2:120 lid 3 BW biedt N.V.'s de mogelijkheid te bepalen dat, indien in de statuten is bepaald dat de geldigheid van een besluit afhankelijk is van het ter vergadering vertegenwoordigd gedeelte van het kapitaal en dit gedeelte ter vergadering niet vertegenwoordigd was, er een nieuwe algemene vergadering bijeengeroepen kan worden waarin het besluit genomen kan worden onafhankelijk van het vertegenwoordigde gedeelte van het kapitaal. Dat laatste is echter in strijd met het bepaalde in artikel 59 lid 2 verordening.

Artikel 18

Op grond van artikel 7 verordening dienen de statutaire zetel en het hoofdbestuur van de SE in dezelfde lidstaat te zijn gelegen. Wanneer een SE niet voldoet aan deze verplichting, is de lidstaat waar de SE haar statutaire zetel heeft verplicht maatregelen te treffen waardoor de SE hetzij het hoofdbestuur verhuist naar de lidstaat van de statutaire zetel (artikel 64 lid 1 sub a verordening), hetzij de statutaire zetel verplaatst volgens de procedure van artikel 8 verordening (artikel 64 lid 1 sub b verordening). De SE dient op grond van lid 2 van artikel 64 te worden geliquideerd wanneer de situatie niet overeenkomstig lid 1 wordt geregulariseerd. Tegen de vaststelling van een inbreuk op artikel 7 verordening dient een rechtsmiddel met schorsende werking open te staan (lid 3). Met artikel 18 Uitvoeringswet wordt voorgesteld te bepalen dat een SE met statutaire zetel in Nederland, op verzoek van het Openbaar Ministerie, kan worden ontbonden door de rechtbank wanneer het hoofdbestuur van de vennootschap buiten Nederland is gevestigd.

Alvorens tot ontbinding over te gaan dient de SE in de gelegenheid te worden gesteld om binnen een bepaalde termijn de situatie te regulariseren door ofwel het hoofdbestuur weer in Nederland te vestigen ofwel op grond van artikel 8 verordening de statutaire zetel te verplaatsen naar de lidstaat waar het hoofdbestuur is gevestigd. Wanneer de SE de situatie wil regulariseren via zetelverplaatsing, zal de rechter bij het bepalen van een passende termijn rekening kunnen houden met de voorgeschreven termijnen en andere procedurele verplichtingen die de SE op grond van artikel 8 verordening in acht moet nemen. Bij regularisering via verplaatsing van het hoofdbestuur zal bij het vaststellen van de termijn rekening kunnen worden gehouden met de handelingen die de SE redelijkerwijs moet verrichten voor het verplaatsen van het hoofdbestuur naar Nederland.

Wanneer de autoriteiten van een lidstaat op eigen initiatief of op initiatief van een belanghebbende constateren dat het hoofdbestuur van een SE op hun grondgebied is gevestigd maar de statutaire zetel niet, dan zijn zij verplicht om de lidstaat van de statutaire zetel daarvan in kennis te stellen. De autoriteiten van de lidstaat van de statutaire zetel kunnen dan de maatregelen nemen op grond van lid 1 en zonodig lid 2 van artikel 64 verordening. Op grond van artikel 68 lid 2 verordening dient Nederland een bevoegde autoriteit aan te wijzen voor de toepassing van artikel 64. Hiertoe wordt voorgesteld in artikel 22 Uitvoeringswet het hoofd van het ressortsparket te Amsterdam aan te wijzen.

Artikel 19

Artikel 19 regelt overeenkomstig artikel 66 verordening de openbaarmakingsvereisten die in acht moeten worden genomen wanneer een SE met statutaire zetel in Nederland wordt omgezet in een N.V. naar Nederlands recht. Deze openbaarmaking dient plaats te vinden overeenkomstig de nationale regels die zijn vastgesteld ter uitvoering van artikel 3 van de eerste richtlijn. De SE met statutaire zetel in Nederland die een voorstel tot omzetting in een N.V. naar Nederlands recht heeft opgesteld, dient dit voorstel neer te leggen ten kantore van het handelsregister en deze nederlegging aan te kondigen in een landelijk verspreid dagblad. Uit artikel 66 lid 4 verordening volgt dat deze openbaarmaking moet plaatsvinden tenminste een maand vóór de datum van de algemene vergadering die zich over de omzetting moet uitspreken.

Artikel 20, 21 en 22

Ter uitvoering van artikel 68 lid 2 verordening wijzen de artikelen 20 t/m 22 de bevoegde instanties aan die belast zijn met uitvoerende taken in het kader van de verordening. Op grond van lid 8 van artikel 8 verordening dient een bevoegde autoriteit te worden aangewezen die toetst of aan de voor zetelverplaatsing gestelde eisen (voorafgaande handelingen en formaliteiten) is voldaan en daarover een verklaring aflegt. Op grond van artikel 25 lid 2 verordening dient een bevoegde autoriteit ten aanzien van een Nederlandse vennootschap die optreedt als fuserende vennootschap te verklaren dat aan alle voor de fusie vereiste vormvoorschriften alsmede de overige wettelijke en statutaire voorschriften wordt voldaan. Op grond van artikel 26 lid 2 verordening dient elke fuserende vennootschap in verband met de oprichting van een SE met statutaire zetel in Nederland aan een bevoegde autoriteit te verklaren dat aan de voor haar geldende (nationale) voorwaarden voor fusie is voldaan. De autoriteit dient zich ervan te vergewissen dat de fuserende vennootschappen fusievoorstellen van gelijke strekking hebben goedgekeurd en een regeling met betrekking tot de rol van de werknemers van een SE is vastgesteld overeenkomstig de richtlijn (lid 3). De notaris wordt aangewezen als bevoegde instantie inzake zetelverplaatsing (artikel 8 lid 8 verordening), inzake de deelneming van een Nederlandse vennootschap aan de oprichting van een SE via fusie (artikel 25 lid 2 verordening) alsmede het toezicht op de oprichting van een SE via fusie zelf (artikel 26 lid 1 verordening). Hiermee wordt aangesloten bij artikel 2:318 lid 2 BW.

De voorzieningenrechter van de rechtbank wordt aangewezen als bevoegde instantie voor het gelasten van de bijeenroeping van een algemene vergadering ingeval de vennootschap ten onrechte niet ingaat op een door aandeelhouders ingediend verzoek tot bijeenroeping (artikel 55 lid 3 verordening). Hiermee wordt aangesloten bij artikel 2:110 BW.

Het hoofd van het ressortsparket te Amsterdam (vgl. artikel 138 lid 2 van de Wet op de rechterlijke organisatie) wordt aangewezen als bevoegde instantie als bedoeld in artikel 64 lid 4 verordening. Wanneer wordt geconstateerd dat een SE met statutaire zetel in een andere lidstaat dan Nederland haar hoofdbestuur heeft in Nederland, dient het hoofd van het ressortsparket te Amsterdam de autoriteit van de lidstaat van de statutaire zetel hiervan in kennis te stellen.

HOOFDSTUK 2 WIJZIGING VAN ANDERE WETTEN

Artikel 23 en 24

De verordening geeft geen regeling voor het geval dat een SE is onderworpen aan het volledige of verzwakte regime van de structuurregeling en zij een afhankelijke maatschappij heeft die zelf ook voldoet aan de criteria voor toepassing van de structuurregeling (artikel 2:153 lid 2 BW). De vraag is of een dergelijke afhankelijke maatschappij dient te worden vrijgesteld van de toepassing van de structuurregeling overeenkomstig artikel 2:153 lid 3 onder a BW. Met een vrijstelling wordt bewerkstelligd dat er geen raad van commissarissen behoeft te worden ingesteld – met de bevoegdheden die de structuurregeling daaraan toekent – op het niveau van de afhankelijke maatschappij. Op basis van de bestaande structuurregeling wordt vrijstelling verleend aan een afhankelijke maatschappij wanneer de moedervennootschap (een N.V. of B.V.) is onderworpen aan hetzij het volledige, hetzij het verzwakte structuurregime. Daarbij is niet relevant of het structuurregime verplicht of vrijwillig op het niveau van de moedervennootschap wordt toegepast. In verband met de mogelijke vrijstelling van de structuurregeling voor afhankelijke maatschappijen van een SE is een aantal omstandigheden van belang:

De vrijstelling van afhankelijke maatschappijen heeft tot gevolg dat de moedervennootschap in staat wordt gesteld centraal leiding te geven aan een concern waarvan de afhankelijke maatschappij deel uitmaakt. De behoefte om centraal leiding te geven zal ook bestaan in het geval een SE is onderworpen aan de structuurregeling, hetgeen pleit voor een vrijstelling van haar afhankelijke maatschappijen.

De toepassing van de structuurregeling op het niveau van de SE is in belangrijke mate afhankelijk van de onderhandelingen over de rol van de werknemers van de SE door de bijzondere onderhandelingsgroep. Artikel 40 lid 2 verordening sluit uit dat eenzijdig door de SE wordt afgeweken van de hoofdregel dat de leden van het toezichthoudend orgaan worden benoemd door de algemene vergadering. De eenzijdige keuze voor een benoemingssysteem op basis van coöptatie is daarmee niet mogelijk. Wanneer het wetsvoorstel tot wijziging van boek 2 van het Burgerlijk Wetboek in verband met de aanpassing van de structuurregeling (Kamerstukken II, 28 179) tot wet wordt verheven, zal de benoeming van de leden van de raad van commissarissen geschieden door de algemene vergadering. In zoverre zal dan meer eenzijdig voor de toepassing van de structuurregeling kunnen worden geopteerd. Afspraken over de rol van de werknemers ten aanzien van de benoeming van commissarissen gaan echter voor (artikel 40 lid 2 verordening).

In verband met de samenstelling van de bijzondere onderhandelingsgroep wordt rekening gehouden met het aantal werknemers van de deelnemende vennootschappen en de betrokken dochtermaatschappijen en vestigingen (artikel 3 lid 3 sub a richtlijn). De medezeggenschap op het niveau van de SE wordt uitgeoefend door Nederlandse werknemers te zamen met de werknemers uit andere landen. De kans bestaat dat de invloed van de Nederlandse werknemers gering is wanneer zij in de minderheid zijn. De belangen van de Nederlandse en de overige werknemers kunnen ook uiteen lopen. Dat is overigens ook het geval indien de structuurregeling niet van toepassing zou zijn. Op het niveau van de afhankelijke maatschappij wordt de positie van de ondernemingsraad beïnvloed door een vrijstelling. Bij die afhankelijke maatschappij behoeft geen raad van commissarissen te worden ingesteld overeenkomstig de structuurregeling, met invloed van de ondernemingsraad op de samenstelling van de raad.

De SER heeft ten aanzien van de mogelijke concernvrijstelling een verdeeld advies uitgebracht.

Na afweging van de betrokken belangen wordt voorgesteld uitsluitend een vrijstelling voor afhankelijke maatschappijen mogelijk te maken wanneer de SE aansluit bij het regime van de volledige structuurregeling, overeenkomstig de artikelen 2:158, 159, 161 tot en met 164 BW. Op deze wijze wordt enerzijds rekening gehouden met de positie van werknemers van een Nederlandse afhankelijke maatschappij van een SE en anderzijds met de wens een zodanig regime aan te bieden dat centraal leiding kan worden gegeven aan een concern waarvan de moedervennootschap een SE is die de structuurregeling toepast.

In dat verband kan nog worden gewezen op artikel 2:158 lid 12 BW, zoals voorgesteld in het wetsvoorstel tot aanpassing van de structuurregeling. De betreffende bepaling houdt in dat in de statuten van een vennootschap kan worden afgeweken van de wettelijke voorschriften voor de benoeming van de leden van de raad van commissarissen, mits de raad van commissarissen voorafgaand goedkeuring heeft verleend voor het besluit van de statutenwijziging en de ondernemingsraad daaraan zijn goedkeuring heeft gehecht. De raad van commissarissen en de ondernemingsraad kunnen derhalve beide verhinderen dat bij een N.V. wordt gekozen voor een benoemingssysteem dat afwijkt van artikel 2:158 lid 2, 4 tot en met 7 en 9 BW. De overige bepalingen van de structuurregeling blijven dan wel van toepassing. Er is in dat geval geen reden de vrijstelling te onthouden aan een afhankelijke maatschappij van een SE waarvoor gebruik is gemaakt van artikel 2:158 lid 12 BW.

Voorts kan de vraag kan worden gesteld of vrijstelling dient te worden verleend aan afhankelijke maatschappijen van een SE met een medezeggenschapsregime dat niet gelijk is aan de structuurregeling, maar dat niet onderdoet voor het niveau van medezeggenschap op basis van de structuurregeling. Een dergelijke regeling ligt echter niet voor de hand omdat zij uitgaat van een vrijstelling terwijl bij voorbaat niet voldoende vaststaat hoe aan de medezeggenschap van werknemers vorm wordt gegeven. Dat betekent vrijstelling voor een nog onbekende invulling van de medezeggenschap, hetgeen niet wenselijk is. Ook overigens is een dergelijke regeling niet eenvoudig inpasbaar. Wie zou moeten beoordelen of een voldoende niveau van medezeggenschap wordt bereikt en op basis van welke criteria? De SER heeft hier nog aan toegevoegd dat ook rekening moet worden gehouden met de omstandigheid dat het recht van de lidstaat waaraan de SE een systeem van medezeggenschap kan hebben ontleend, zelf geen concernvrijstelling verleent. Van een dergelijke vrijstellingsregeling wordt dan ook afgezien.

Artikel 25

De lidstaten dienen op grond van artikel 68 lid 1 verordening de nodige maatregelen te treffen om ervoor te zorgen dat de verordening metterdaad wordt toegepast. Hiertoe zijn in artikel 1 onder 4° van de Wet op de economische delicten (WED) twee wijzigingen aangebracht. Ten eerste is ten aanzien van overtreding van de relevante voorschriften in boek 2 BW de Europese naamloze vennootschap toegevoegd aan de lijst met rechtspersonen. Ten tweede is artikel 12 lid 4, tweede volzin, van de verordening toegevoegd aan de opsomming van na te leven voorschriften. Overtreding van in de WED genoemde voorschriften die van toepassing zijn op een SE met statutaire zetel in Nederland zijn economische delicten. Deze delicten kunnen op grond van artikel 6 lid 1 onder 4° WED worden gesanctioneerd met hechtenis van ten hoogste zes maanden of een geldboete van de vierde categorie.

De statuten van de SE moeten verenigbaar zijn met de voorschriften van de verordening alsmede de krachtens de richtlijn vastgestelde regelingen met betrekking tot de rol van de werknemers (lid 4). Dit sluit aan bij het regime van artikel 9 verordening. Wanneer een nieuwe regeling met betrekking van de rol van de werknemers strijdig is met de bestaande statuten, moeten de statuten worden aangepast. Om het belang van overeenstemming tussen de statuten en de regelingen betreffende de rol van werknemers te onderstrepen, bepaalt artikel 25 van de Uitvoeringswet dat artikel 12 lid 4, tweede volzin, van de verordening wordt gesanctioneerd door de WED. Aansluiting is gezocht bij de bestaande sanctionering via de WED van het bepaalde in artikel 2:154 lid 3 BW. Daarin is bepaald dat de statuten van een N.V. die aan de wettelijke vereisten voor de structuurregeling voldoet, in overeenstemming moeten worden gebracht met de bepalingen van de structuurregeling.

De lidstaten mogen op grond van artikel 12 lid 4 verordening bepalen dat het leidinggevend orgaan of het bestuursorgaan gemachtigd is de statuten zonder tussenkomst van de aandeelhoudersvergadering aan te passen. Voorgesteld wordt van deze optie geen gebruik te maken. De algemene vergadering behoort te beslissen over een statutenwijziging. Wanneer een wijziging van de regeling met betrekking tot de rol van de werknemers aanleiding geeft tot een statutenwijziging en voor de concrete invulling van de wijziging verschillende mogelijkheden bestaan, is het niet aan het leidinggevend orgaan of het bestuursorgaan om uit die mogelijkheden te kiezen. Dat behoeft een aandeelhoudersbesluit. Het is derhalve niet gepast de bevoegdheid tot statutenwijzing te onttrekken aan de algemene vergadering.

Overwogen is om artikel 3 van de Uitvoeringswet eveneens op te nemen in de lijst van voorschriften in de WED. Artikel 3 betreft de openbaarmaking van een voorstel tot zetelverplaatsing. De openbaarmaking stelt schuldeisers in de gelegenheid om tijdig in verzet te komen tegen de zetelverplaatsing. Er is niet gekozen voor sanctionering via de WED, omdat de verordening reeds voldoende garanties biedt voor de naleving van deze openbaarmakingsverplichting. De verordening schrijft in artikel 8 lid 8 voor dat een bevoegde autoriteit een attest moet afgeven waaruit afdoende blijkt dat de aan de zetelverplaatsing voorafgaande handelingen en formaliteiten zijn vervuld. Voor de zetelverplaatsing van een SE met statutaire zetel in Nederland naar het buitenland betekent dit dat een Nederlandse notaris uitsluitend een dergelijke verklaring mag afgeven wanneer de openbaarmakingsverplichtingen zijn nagekomen. Wanneer daaraan niet is voldaan, mag de notaris de bedoelde verklaring niet afgeven en kan de inschrijving in de nieuwe lidstaat niet plaatsvinden (artikel 8 lid 9 verordening). De zetelverplaatsing is dan niet mogelijk.

Artikel 26

Onderdeel B

De SE moet, gelijk andere rechtspersonen worden ingeschreven in het handelsregister. Dat betekent dat de SE moet worden toegevoegd aan de opsomming van rechtspersonen in artikel 4 lid 1 van de Handelsregisterwet 1996. Voor iedere SE die een onderneming drijft, geldt dat op grond van artikel 3 van de Handelsregisterwet 1996 de in Nederland gevestigde onderneming of de in Nederland gelegen nevenvestiging van de onderneming moet worden ingeschreven. Uit artikel 4 lid 3 Handelsregisterwet 1996 volgt dat de inschrijving van de onderneming van een SE met statutaire zetel in Nederland tevens geldt als inschrijving van de SE als rechtspersoon.

Onderdelen C, D en F

Door het bepaalde in deze onderdelen wordt de SE opgenomen in de artikelen 17 en 25 van de Handelsregisterwet 1996. Tevens is het voor een goede toepassing van artikel 18 van die wet met betrekking tot de SE, noodzakelijk om de verordening op te nemen in de uitzonderingen in lid 4, onderdeel b, van dat artikel. Overeenkomstig artikel 9 lid 1, onderdeel c, onder ii, van de verordening, zijn met betrekking tot de SE dezelfde voorschriften van toepassing als voor naamloze vennootschappen.

Onderdeel E

Artikel 14 lid 3 van de verordening bepaalt dat gegevens in verband met de inschrijving en doorhaling van de inschrijving van een SE, na openbaarmaking zoals is geregeld in artikel 17 lid 1 van de Handelsregisterwet 1996, worden medegedeeld aan het Bureau voor officiële publicaties der Europese Gemeenschappen. In het voorgestelde artikel 18a van de Handelsregisterwet 1996 worden de kamers van koophandel hiermee belast. Van de gelegenheid is gebruikt gemaakt om in dit nieuwe artikel tevens de vergelijkbare verplichting die voorvloeit uit artikel 39 lid 2 van verordening (EEG) nr. 2137/85 van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 25 juli 1985 tot instelling van Europese samenwerkingsverbanden (PbEG L 199/1) op te nemen.

HOOFDSTUK 3 SLOTBEPALINGEN

Artikel 27

Dit artikel bevat de citeertitel van de wet.

Artikel 28

Dit artikel bepaalt dat de onderhavige wet in werking treedt op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip. Op deze wijze kan worden bewerkstelligd dat de wet tot uitvoering van de verordening alsmede de wet tot implementatie van de richtlijn op een gelijke dag in werking treden.

De Minister van Justitie,

J. P. H. Donner

Transponeringstabel Verordening (EG) betreffende het statuut van de Europese vennootschap (SE)

Verordening nr. 2157/2001 d.d. 8 oktober 2001Wet
Artikelartikel
Artikel 1 
1, lid 1behoeft geen uitvoering
1, lid 2behoeft geen uitvoering
1, lid 3behoeft geen uitvoering
1, lid 4behoeft geen uitvoering
  
Artikel 2 
2, lid 1behoeft geen uitvoering
2, lid 2behoeft geen uitvoering
2, lid 3behoeft geen uitvoering
2, lid 4behoeft geen uitvoering
2, lid 5artikel 2
  
Artikel 3 
3, lid 1behoeft geen uitvoering
3, lid 2behoeft geen uitvoering
  
Artikel 4 
4, lid 1behoeft geen uitvoering
4, lid 2behoeft geen uitvoering
4, lid 3behoeft geen uitvoering
  
Artikel 5behoeft geen uitvoering
  
Artikel 6behoeft geen uitvoering
  
Artikel 7behoeft geen uitvoering
  
Artikel 8 
8, lid 1behoeft geen uitvoering
8, lid 2artikel 3
8, lid 3behoeft geen uitvoering
8, lid 4behoeft geen uitvoering
8, lid 5behoeft geen uitvoering
8, lid 6behoeft geen uitvoering
8, lid 7artikel 4
8, lid 8artikel 20
8, lid 9behoeft geen uitvoering
8, lid 10behoeft geen uitvoering
8, lid 11behoeft geen uitvoering
8, lid 12behoeft geen uitvoering
8, lid 13behoeft geen uitvoering
8, lid 14artikel 5
8, lid 15behoeft geen uitvoering
8, lid 16behoeft geen uitvoering
  
Artikel 9 
9, lid 1behoeft geen uitvoering
9, lid 2behoeft geen uitvoering
9, lid 3behoeft geen uitvoering
  
Artikel 10behoeft geen uitvoering
  
Artikel 11 
11, lid 1behoeft geen uitvoering
11, lid 2behoeft geen uitvoering
11, lid 3behoeft geen uitvoering
  
Artikel 12 
12, lid 1artikel 6
12, lid 2behoeft geen uitvoering
12, lid 3behoeft geen uitvoering
12, lid 4behoeft geen uitvoering
  
Artikel 13behoeft geen uitvoering
  
Artikel 14 
14, lid 1behoeft geen uitvoering
14, lid 2behoeft geen uitvoering
14, lid 3behoeft geen uitvoering
  
Artikel 15 
15, lid 1behoeft geen uitvoering
15, lid 2behoeft geen uitvoering
  
Artikel 16 
16, lid 1behoeft geen uitvoering
16, lid 2behoeft geen uitvoering
  
Artikel 17 
17, lid 1behoeft geen uitvoering
17, lid 2behoeft geen uitvoering
  
Artikel 18behoeft geen uitvoering
  
Artikel 19artikel 7
  
Artikel 20 
20, lid 1behoeft geen uitvoering
20, lid 2behoeft geen uitvoering
  
Artikel 21artikel 4 lid 1 Handelsregisterwet 1996
  
Artikel 22behoeft geen uitvoering
  
Artikel 23 
23, lid 1behoeft geen uitvoering
23, lid 2behoeft geen uitvoering
  
Artikel 24 
24, lid 1behoeft geen uitvoering
24, lid 2behoeft geen uitvoering
  
Artikel 25 
25, lid 1behoeft geen uitvoering
25, lid 2artikel 20
25, lid 3behoeft geen uitvoering
  
Artikel 26 
26, lid 1artikel 20
26, lid 2behoeft geen uitvoering
26, lid 3behoeft geen uitvoering
26, lid 4behoeft geen uitvoering
  
Artikel 27 
27, lid 1behoeft geen uitvoering
27, lid 2behoeft geen uitvoering
  
Artikel 28behoeft geen uitvoering
  
Artikel 29 
29, lid 1behoeft geen uitvoering
29, lid 2behoeft geen uitvoering
29, lid 3behoeft geen uitvoering
29, lid 4behoeft geen uitvoering
  
Artikel 30behoeft geen uitvoering
  
Artikel 31 
31, lid 1behoeft geen uitvoering
31, lid 2behoeft geen uitvoering
  
Artikel 32 
32, lid 1behoeft geen uitvoering
32, lid 2behoeft geen uitvoering
32, lid 3artikel 8
32, lid 4behoeft geen uitvoering
32, lid 5behoeft geen uitvoering
32, lid 6behoeft geen uitvoering
32, lid 7behoeft geen uitvoering
  
Artikel 33 
33, lid 1behoeft geen uitvoering
33, lid 2behoeft geen uitvoering
33, lid 3artikel 9
33, lid 4behoeft geen uitvoering
33, lid 5behoeft geen uitvoering
  
Artikel 34behoeft geen uitvoering
  
Artikel 35behoeft geen uitvoering
  
Artikel 36behoeft geen uitvoering
  
Artikel 37 
37, lid 1behoeft geen uitvoering
37, lid 2behoeft geen uitvoering
37, lid 3behoeft geen uitvoering
37, lid 4behoeft geen uitvoering
37, lid 5artikel 10
37, lid 6behoeft geen uitvoering
37, lid 7behoeft geen uitvoering
37, lid 8behoeft geen uitvoering
37, lid 9behoeft geen uitvoering
  
Artikel 38behoeft geen uitvoering
  
Artikel 39 
39, lid 1behoeft geen uitvoering
39, lid 2artikel 11
39, lid 3artikel 12
39, lid 4behoeft geen uitvoering
39, lid 5behoeft geen uitvoering
  
Artikel 40 
40, lid 1behoeft geen uitvoering
40, lid 2behoeft geen uitvoering
40, lid 3behoeft geen uitvoering
  
Artikel 41 
41, lid 1behoeft geen uitvoering
41, lid 2behoeft geen uitvoering
41, lid 3behoeft geen uitvoering
41, lid 4behoeft geen uitvoering
41, lid 5behoeft geen uitvoering
  
Artikel 42behoeft geen uitvoering
  
Artikel 43 
43, lid 1behoeft geen uitvoering
43, lid 2artikel 13
43, lid 3behoeft geen uitvoering
43, lid 4behoeft geen uitvoering
  
Artikel 44 
44, lid 1behoeft geen uitvoering
44, lid 2behoeft geen uitvoering
  
Artikel 45behoeft geen uitvoering
  
Artikel 46 
46, lid 1behoeft geen uitvoering
46, lid 2behoeft geen uitvoering
  
Artikel 47 
47, lid 1artikel 14
47, lid 2behoeft geen uitvoering
47, lid 3behoeft geen uitvoering
47, lid 4behoeft geen uitvoering
  
Artikel 48 
48, lid 1behoeft geen uitvoering
48, lid 2behoeft geen uitvoering
  
Artikel 49behoeft geen uitvoering
  
Artikel 50 
50, lid 1behoeft geen uitvoering
50, lid 2behoeft geen uitvoering
50, lid 3behoeft geen uitvoering
  
Artikel 51behoeft geen uitvoering
  
Artikel 52behoeft geen uitvoering
  
Artikel 53behoeft geen uitvoering
  
Artikel 54 
54, lid 1artikel 15
54, lid 2behoeft geen uitvoering
  
Artikel 55 
55, lid 1behoeft geen uitvoering
55, lid 2behoeft geen uitvoering
55, lid 3artikel 21
  
Artikel 56artikel 16
  
Artikel 57behoeft geen uitvoering
  
Artikel 58behoeft geen uitvoering
  
Artikel 59 
59, lid 1behoeft geen uitvoering
59, lid 2artikel 17
59, lid 3behoeft geen uitvoering
  
Artikel 60 
60, lid 1behoeft geen uitvoering
60, lid 2behoeft geen uitvoering
  
Artikel 61behoeft geen uitvoering
  
Artikel 62 
62, lid 1behoeft geen uitvoering
62, lid 2behoeft geen uitvoering
  
Artikel 63behoeft geen uitvoering
  
Artikel 64 
64, lid 1artikel 18
64, lid 2artikel 18
64, lid 3artikel 18
64, lid 4artikel 22
  
Artikel 65behoeft geen uitvoering
  
Artikel 66 
66, lid 1behoeft geen uitvoering
66, lid 2behoeft geen uitvoering
66, lid 3behoeft geen uitvoering
66, lid 4artikel 19
66, lid 5behoeft geen uitvoering
66, lid 6behoeft geen uitvoering
  
Artikel 67 
67, lid 1behoeft geen uitvoering
67, lid 2behoeft geen uitvoering
  
Artikel 68 
68, lid 1artikel 1 WED
68, lid 2artikel 20, 21, 22
  
Artikel 69behoeft geen uitvoering
  
Artikel 70behoeft geen uitvoering

«behoeft geen uitvoering»: het betreft hier bepalingen die verwijzen naar de verordening zelf, of die een opdracht aan de Raad of de lidstaten bevatten die niet behoeft te worden verwerkt in de nationale wetgeving, dan wel bepalingen die een optie inhouden.


XNoot
1

Ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.

Naar boven