nr. 17
BRIEF VAN DE MINISTER VAN ONDERWIJS, CULTUUR EN WETENSCHAP
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 14 september 2009
Tijdens het wetgevingsoverleg op 8 december 2008 (kamerstuk 31 700
VIII, nr. 136) heb ik uw Kamer toegezegd informatie te zullen geven over
de effecten van de invoering van de bachelor-masterstructuur op de financiering
van de universiteiten. In het vragenuur op 8 september jl. heb ik u in
aanvulling daarop toegezegd u het uitgevoerde onderzoek toe te sturen. Met
deze brief geef ik uitvoering aan deze toezeggingen.
Onlangs is na indringend overleg overeenstemming bereikt met VSNU en alle
universiteiten over de beëindiging van de overgangsmaatregel invoering
bachelor-masterstructuur die in november 2001 met VSNU is afgesproken.
Bij de invoering van de bachelor-masterstructuur werd vastgesteld dat
het aantal graden fors zou toenemen. Zonder dat het aantal inschrijvingen
zou wijzigen, behalen studenten in deze structuur tenslotte niet één
titel maar twee graden. Universiteiten konden de bachelor-masterstructuur
op verschillende momenten invoeren. Omdat in de bekostigingssystematiek het
aantal graden zwaar meeweegt, zouden deze uiteenlopende invoeringsmomenten
tot onbedoelde reallocatieve effecten kunnen leiden.
In goed overleg met VSNU is destijds een overgangsmaatregel in de bekostigings-regelgeving
opgenomen die ertoe zou moeten leiden dat de invoering van de bachelor/masterstructuur
budgettair-neutraal per instelling kon worden ingevoerd. Deze overgangsmaatregel
is opgenomen in de wijziging van het Bekostigingsbesluit WHW van 15 september
2003 (Staatsblad 2003, nr. 377). Deze wijziging heeft destijds voorgehangen
bij de Tweede Kamer.
Deze overgangsmaatregel betrof alleen de verdeling van de beschikbare
middelen over de universiteiten en staat los van het totaal beschikbare budget.
Bij de bepaling van de omvang van het totaal beschikbare budget speelt met
name de ontwikkeling van het aantal studenten een rol. In dit verband
wijs ik u op mijn brief aan uw Kamer over de (gemiddelde) onderwijsuitgave
of prijs per student (Tweede Kamer, vergaderjaar 2008–2009, 31 288,
nr. 61). De (administratieve) stijging van het aantal behaalde graden
bij gelijkblijvende studentenaantallen als gevolg van de invoering van de
bachelor-masterstructuur vormt de achtergrond van de zgn. wig-discussie.
Naar aanleiding van bestuurlijke signalen in 2008 dat de afgesproken overgangs-maatregel
toch niet budgettair-neutraal zou uitpakken heeft OCW in overleg met VSNU
het initiatief genomen dit door een onafhankelijk bureau te laten onder-zoeken.
Bijgevoegd is het rapport «De BAMA bekostiging. Een objectivering van
het feitencomplex rond de overgang van de bekostiging van het wetenschappelijk
onderwijs naar bachelor- en masterdiploma’s» dat Deloitte Touche
Tohamatsu eind mei 2009 heeft uitgebracht.1 Uit
dit onderzoek komt naar voren dat OCW de afgesproken overgangsmaatregel accuraat
heeft uitgevoerd, maar ook dat de beoogde budgettair-neutrale werking niet
bereikt is of zal worden. Achteraf kan worden vastgesteld dat bij het formuleren
van de maatregel in 2001 enkele onjuiste aannames zijn gehanteerd.
Naar aanleiding van dit rapport is met VSNU het volgende afgesproken:
• bij de wijziging van de onderwijsbekostiging, zoals voorzien per
2011, vervalt deze overgangsmaatregel uit de regelgeving;
• de zes instellingen die, uitgaande van het gepresenteerde feitencomplex,
nadeel van deze maatregel hebben ondervonden, worden gecompenseerd en
• de instellingen die van deze maatregel voordeel hebben ondervonden,
mogen deze middelen behouden, aangezien die op basis van de regelgeving zijn
verstrekt en ook doelmatig zijn aangewend voor het verzorgen van onderwijs
en onderzoek.
Alle in het onderzoek betrokken universiteiten hebben deze afspraken ondertekend
en ik zal de uitvoering daarvan dan ook ter hand nemen.
Op basis van deze afspraken zal, uitgaande van het gepresenteerde feiten-materiaal
een bedrag van maximaal € 97 miljoen worden gecompenseerd. Voor
2009 en 2010 moeten nog definitieve berekeningen worden vastgesteld. Indien
uit herberekening een lager compensatiebedrag volgt, zal navenant minder compensatie
worden uitgekeerd. Dit budgettaire probleem wordt opgelost binnen artikel
7 (Wetenschappelijk onderwijs) van de rijksbegroting. Compensatie in 14 jaarlijkse
termijnen van € 7 miljoen is mogelijk, maar ik span mij ervoor in
dat in 10 jaarlijkse termijnen te doen. De compensatie geschiedt zo mogelijk
al eerder maar in elk geval vanaf het begrotingsjaar 2011. De genoemde bedragen
worden jaarlijks geïndexeerd vanwege loon- en prijscompensatie; daarmee
acht ik gederfde renteinkomsten gedekt. Universiteit Leiden, Universiteit
van Amsterdam en Technische Universiteit Delft zullen, indien in een bepaald
jaar meer wordt gecompenseerd dan € 7 miljoen, versneld gecompenseerd
worden, aangezien met name bij deze instellingen sprake is van een fors te
compenseren bedrag.
De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,
R. H. A. Plasterk