29 279
Rechtsstaat en Rechtsorde

nr. 100
BRIEF VAN DE MINISTER VAN JUSTITIE

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 29 januari 2010

In het kabinetsstandpunt over de herziening van de gerechtelijke kaart, aan uw Kamer toegezonden op 20 november 2009 (Kamerstukken II 2009/10, 29 279, nr. 97), is uitgegaan van een tamelijk scherp onderscheid tussen enerzijds bij wet aan te wijzen vestigingsplaatsen en anderzijds bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen zittingsplaatsen. In het algemeen overleg dat de vaste commissie voor Justitie op 14 januari jl. met mij over het kabinetsstandpunt heeft gevoerd, heb ik aangegeven mij te willen beraden op dit onderscheid, mede in relatie tot de besturingsvorm van de gerechten. Diverse fracties hebben vragen over dit onderscheid gesteld, ook naar aanleiding van de al langer lopende discussie in en buiten uw Kamer over de aanwijzing van steden als vestigingsplaats dan wel zittingsplaats. In het algemeen overleg van 14 januari ging het concreet over het voornemen om Dordrecht aan te wijzen als zittingsplaats. Ik heb aangekondigd u hierover deze maand nader te informeren met het oog op een voortzetting van het overleg nog vóór het krokusreces. Met deze brief doe ik deze toezegging gestand.

In het algemeen overleg heb ik aangegeven af te willen van het beeld dat er «eerste klas» en «tweede klas» rechtspraaklocaties worden gecreëerd. Voorop staat dat elke burger in ons land gelijkelijk moet kunnen rekenen op «full service» aan rechtspraak in het eigen geografische rechtsgebied, dus wat de rechtspraak in eerste aanleg betreft in elk van de elf toekomstige arrondissementen. Dit wordt gewaarborgd door de algemene regels over de relatieve competentie in met name het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, het Wetboek van Strafvordering en de Algemene wet bestuursrecht. Deze regels blijven ongewijzigd. Uit deze regels volgt dat binnen een arrondissement alle soorten rechtspraak wordt aangeboden, met uitzondering van rechtspraak die wettelijk is geconcentreerd. In de herziene gerechtelijke kaart zijn er elf arrondissementen, die elk diverse rechtspraaklocaties zullen omvatten. Deze locaties zullen worden aangestuurd door één gerechtsbestuur. In de eerste lijn omvat «het gerecht», oftewel «de rechtbank», dus de verzameling van rechtspraaklocaties binnen één arrondissement. Ten opzichte van de huidige gerechtelijke kaart betekent dit een bestuurlijke opschaling, van negentien naar elf gerechtsbesturen.

Bij nadere overweging komt het mij voor dat het nieuwe stelsel flexibeler en eenvoudiger is als geen onderscheid meer wordt gemaakt tussen bij wet aan te wijzen vestigingsplaatsen en bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen zittingsplaatsen. Ik zou daarom in het wetgevingstraject een model willen uitwerken waarbij de 32 rechtspraaklocaties die in het kabinetsstandpunt als wettelijke vestigings- en zittingsplaatsen worden genoemd, alle dezelfde wettelijke verankering krijgen in een algemene maatregel van bestuur. Daarbij ligt het in de rede dat in de Wet op de rechterlijke organisatie (Wet RO) de mogelijkheid van parlementaire controle vooraf op de aanwijzing van deze rechtspraaklocaties wordt gewaarborgd door middel van een voorhangprocedure, die zal gelden voor de totstandbrenging van deze algemene maatregel van bestuur en eventuele latere wijzigingen daarvan. Daarnaast zal het mogelijk blijven dat de Raad voor de rechtspraak overige rechtspraaklocaties aanwijst, al dan niet van tijdelijke duur. Zoals in het kabinetsstandpunt al wordt aangegeven, zal dit op termijn resulteren in de geleidelijke sluiting van de bestaande overige rechtspraaklocaties, dit uiteraard los van de mogelijkheid voor de Raad om andere locaties aan te wijzen.

Volgens de huidige Wet RO (en die situatie ondergaat geen wijziging als wetsvoorstel 32 021, Evaluatiewet modernisering rechterlijke organisatie, tot wet wordt verheven) is het aan het gerechtsbestuur om te bepalen hoe zaken worden verdeeld over de hoofdplaats en nevenlocaties (art. 19, eerste lid, Wet RO). Wel kunnen bij algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld voor deze verdeling (art. 41, tweede lid, Wet RO). Van laatstgenoemde mogelijkheid is gebruik gemaakt door in het Besluit nevenvestigings- en nevenzittingsplaatsen naast de huidige 19 hoofdplaatsen bijna 40 nevenlocaties aan te wijzen waar kantonzaken worden behandeld.

Ook in het nieuwe stelsel zie ik het als de primaire verantwoordelijkheid van de gerechtsbesturen, daarin ondersteund door de Raad voor de rechtspraak, om te bepalen hoe zaken worden verdeeld over de diverse rechtspraaklocaties binnen de nieuw te vormen arrondissementen. Evenmin als thans het geval is, zie ik hier een taak voor de wetgever. Op lokaal niveau kan immers, door de betrokken gerechtsbesturen, het beste de afweging worden gemaakt op welke plekken binnen het arrondissement welke zaken worden behandeld. Anders dan thans het geval is, zal dat ook gelden voor de vraag waar kantonzaken worden behandeld.

De bestuurlijke opschaling vraagt wel om gerechtsbesturen die de verantwoordelijkheid voor een optimale zaaksverdeling over de rechtspraaklocaties kunnen dragen. In het kabinetsstandpunt is reeds aangegeven dat de nieuwe schaalgrootte en verdere professionalisering aanleiding geven om het zgn. sectormodel te heroverwegen en meer ruimte te bieden voor differentiatie in de samenstelling van gerechtsbesturen en de organisatie van de rechtspraak. Dit nieuwe, flexibelere bestuursmodel zal in overleg met de Raad voor de rechtspraak in het wetgevingstraject nader worden uitgewerkt. Aandachtspunt bij de te treffen regeling zal zijn dat alle rechtspraaklocaties in het arrondissement zich vertegenwoordigd weten in het gerechtsbestuur. De gerechtsbestuurders zullen verder over een brede oriëntatie moeten beschikken en, uiteraard tevens rekening houdend met de belangen van rechtzoekenden, met name oog moeten hebben voor de ketenprocessen waarbinnen de rechtspraak een essentiële schakel vormt. Aldus moet worden gewaarborgd dat het gerechtsbestuur bij de zaaksverdeling binnen het arrondissement rekening houdt met zijn omgeving, zoals het arrondissementsparket, de veiligheidshuizen binnen het arrondissement, de politie, het lokale bestuur, de reclassering, de zorg- en (jeugd)hulpverlening en de juridische beroepsgroepen (notariaat, advocatuur en gerechtsdeurwaarders).

Het hierboven geschetste model maakt het stelsel flexibeler, met behoud van waarborgen voor een kwalitatief goede rechtspraak. Het stelt de betrokken gerechtsbesturen in staat per rechtspraaklocatie een op maat toegesneden pakket van rechtspraak aan te bieden. Zo kan ook worden ingespeeld op de variëteit in behandeling (zaken die een zitting vereisen vs. verstekzaken) en de intensiteit van zaken. Zoals ik in het algemeen overleg al aangaf, staat het jaarlijks aantal afgedane bestuursrechtelijke zaken (exclusief vreemdelingen- en belastingzaken) bij de rechtbanken, gerelateerd aan de jaarlijkse instroom van kantonzaken, in een verhouding van 1 tot 30. Bovendien kan op deze wijze de specialisatie binnen de rechtspraak worden bevorderd. Het is bijvoorbeeld denkbaar dat bij de verdeling van zaken binnen het arrondissement over de rechtspraaklocaties verder gedifferentieerd wordt naar onderwerpen (denk bijvoorbeeld aan intellectuele eigendom en letselschade binnen het civiele domein). Wat de situatie in Lelystad en Almere betreft, kan dan bij de zaaksverdeling rekening worden gehouden met de omstandigheid dat in Almere nog geen adequate voorzieningen voorhanden zijn op het gebied van celcapaciteit.

Een en ander betekent dus dat niet in elk arrondissement noodzakelijkerwijs dezelfde keuzen behoeven te worden gemaakt voor wat betreft de verdeling van zaken over de diverse rechtspraaklocaties. Hetzelfde geldt overigens voor de vraag op welke rechtspraaklocaties in welke omvang kantoorruimtes (werkplekken, vergaderruimten, etc.) aanwezig zijn en waar het gerechtsbestuur zetelt. Ook dit zijn onderwerpen die het kabinet niet vanuit Den Haag wil voorschrijven, maar die aan de betrokken gerechtsbesturen worden overgelaten. Wel zal, net als thans, wettelijk worden gewaarborgd dat op alle rechtspraaklocaties een griffie aanwezig is, waar in ieder geval stukken kunnen worden gedeponeerd. Daarbij kan ik mij voorstellen dat het gerechtsbestuur verder in het bestuursreglement nadere regels stelt over openingstijden e.d.

Aansluitend op het reeds in de Wet RO opgenomen getrapte toezichtsinstrumentarium (aanwijzingsbevoegdheden van de Minister van Justitie jegens de Raad voor de rechtspraak en van de Raad voor de rechtspraak jegens de gerechtsbesturen) zal in de wet moeten worden gewaarborgd dat de minister en de Raad voor de rechtspraak voldoende mogelijkheden ter beschikking staan om de ministeriële verantwoordelijkheid onderscheidenlijk de verantwoordelijkheid van de Raad voor een kwalitatief goede rechtspraak te waarborgen.

Tegen de achtergrond van de reacties in uw Kamer hoop ik hiermee de door mij beoogde flexibilisering voldoende te hebben verduidelijkt. Wat hierboven is gesteld ten aanzien van de rechtspraak in eerste aanleg, geldt mutatis mutandis ook voor de rechtspraak bij de gerechtshoven in de vier toekomstige ressorten.

Ik zie uit naar een spoedige voortzetting van het algemeen overleg, opdat de wetgeving over de nieuwe gerechtelijke kaart snel ter hand kan worden genomen.

Wellicht ten overvloede merk ik op dat het bij uw Kamer aanhangige wetsvoorstel 32 021 nog uitgaat van de huidige gerechtelijke indeling. Op de zelfstandige betekenis van dit wetsvoorstel ten opzichte van de nieuwe gerechtelijke kaart ben ik ingegaan in de nota naar aanleiding van het verslag bij het wetsvoorstel (Kamerstukken II 2009/10, 32 021, nr. 6, blz. 1–3). Daarin heb ik aangegeven dat het van belang is dat het wetsvoorstel zo spoedig mogelijk van kracht kan worden. Ik zie dan ook uit naar de plenaire behandeling, die naar ik hoop eveneens spoedig zal kunnen plaatsvinden.

De minister van Justitie,

E. M. H. Hirsch Ballin

Naar boven