29 268
Wijziging van de Werkloosheidswet in verband met afschaffing van de vervolguitkering

nr. 15
BRIEF VAN DE MINISTER VAN SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 27 februari 2004

In het wetgevingsoverleg met de Tweede Kamer van 17 november 2003 en tijdens de behandeling van het wetsvoorstel in de Eerste Kamer, d.d. 16 december 2003 (Kamerstukken II en I 2003-'04, 29 268), heb ik toegezegd bij de Stichting Financiering Voortzetting Pensioenverzekering (FVP) na te gaan wat de gevolgen zijn van de afschaffing van de vervolguitkering WW. Met onderstaande wil ik u hierover informeren.

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft in dit kader de Stichting FVP gevraagd geïnformeerd te worden over de effecten van de afschaffing van de vervolguitkering WW voor de vermogenspositie van het FVP en het vermogensrendement dat wordt gebruikt voor de uitkeringen. Voorts is ingegaan op de vraag waarvoor de Stichting, indien zij structureel geld overhoudt ten gevolge van genoemde maatregel, dit wil aanwenden of bestemmen.

Daarnaast heb ik op een later moment ook nog zelf contact opgenomen met de bestuursvoorzitter van de Stichting FVP. De voorzitter heeft mij er tijdens dit overleg van overtuigd dat dit vraagstuk in het bestuur van de Stichting FVP serieus is overwogen.

Bij deze doe ik u de brief van de Stichting FVP toekomen.1 De Stichting FVP geeft aan dat de vermogenssituatie op dit moment al niet goed is, dat de uitgaven aan de bijdrageregeling stijgen door stijging van de werkloosheid in de afgelopen periode en verder kan stijgen ten gevolge van de wijzigingen in de WAO.

De uitgaven, zo stelt de Stichting FVP, zijn ook gestegen ten gevolge van de gestegen pensioenpremies, terwijl de inkomsten uit het beleggingsrendement sterk zijn teruggelopen, waardoor het stichtingsvermogen structureel inteert.

De Stichting FVP heeft op grond hiervan besloten geen wijziging in de oorspronkelijke doelgroep aan te brengen.

Gezien de argumenten die de Stichting FVP geeft, heb ik er begrip voor dat zij geen gevolg kunnen geven aan het verzoek om IOAW-gerechtigden ook onder de reikwijdte van de FVP-regeling te brengen. Het is immers zelfs de vraag hoe lang de Stichting FVP zijn bestaande taken kan blijven uitvoeren. Uitbreiding van taken lijkt dan ook niet haalbaar.

De vraag of de IOAW-gerechtigden ook onder de bijdrageregeling van het FVP zouden moeten komen te vallen is voor het eerst in de begin jaren negentig aan de orde gesteld. De Commissie Pensioenen van de Stichting van de Arbeid heeft in 1995 in haar advies over de toekomst van het Fonds Voorheffing Pensioenverzekering (Publ.nr. 1/95) aangegeven dat een dergelijke uitbreiding op gespannen voet zou komen te staan met de Europese regelgeving inzake gelijke behandeling van mannen en vrouwen. Los daarvan is steeds aangegeven dat de financiële positie van het fonds bepalend is voor de mogelijkheden tot uitbreiding van de regeling.

Op dit moment komt daar ook nog bij dat het Fonds per 1 januari 1999 geprivatiseerd is (Wet van 2 juli 1998, Stb 1998, 457). Op grond van deze privatiseringswet is de Stichting FVP binnen de in deze wet geformuleerde algemene doelstelling, dat de middelen gebruikt dienen te worden voor aanvullende pensioenvoorzieningen ten behoeve van werknemers of hun nagelaten betrekkingen en desgewenst op verzoek van de SER aan de financiering van onderzoeken inzake aanvullende pensioenen, zelf verantwoordelijk voor de aanwending van de middelen.

Ik ben er van overtuigd dat de besluitvorming in de Stichting FVP gebaseerd is op een zorgvuldige belangenafweging tussen de financiële mogelijkheden en de belangen van degenen die door afschaffing van de vervolguitkering WW minder lang gebruik kunnen maken van de voortzettingsregeling.

Ik vertrouw erop u hiermee voldoende te hebben geïnformeerd.

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

A. J. de Geus


XNoot
1

Ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.

Naar boven