nr. 14
BRIEF VAN DE MINISTER VAN SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
's-Gravenhage, 18 november 2003
Tijdens het wetgevingsoverleg op 17 november jl. over het voorstel van
wet houdende wijziging van de WW in verband met de afschaffing van de vervolguitkering
(29 268) heb ik een aanvullende schriftelijke toelichting toegezegd over
de betekenis van een onderdeel van de met artikel I, onderdeel G van het wetsvoorstel
voorgestelde overgangsbepaling. Het gaat daarbij in het bijzonder om de vraag
hoe de in het eerste lid, onder b van dat artikel opgenomen bepaling zich
verhoudt tot het amendement (nr. 7) van het lid Van Gent (GroenLinks).
Met deze brief ga ik tevens in op de vraag van het lid Dittrich (D66) of onder
een aanzegging tevens wordt verstaan een (schriftelijke) mededeling van de
werkgever aan de werknemer dat een arbeidsovereenkomst die is aangegaan voor
een bepaalde duur, na het verstrijken van die duur niet wordt verlengd.
De bovengenoemde overgangsbepaling ziet op de rechtshandeling waarmee
de werkgever de arbeidsovereenkomst beëindigt. De opzegging is niet aan
een bepaalde vorm gebonden, maar betreft in het algemeen een schriftelijke
mededeling van de werkgever aan de werknemer. Deze rechtshandeling is gericht
op het eindigen van de arbeidsovereenkomst na ommekomst van de aanzegtermijn, bedoeld in artikel 672, eerste lid, van Boek 7 van
het Burgerlijk Wetboek, en de in datzelfde artikel geregelde opzegtermijn.
De bovengenoemde overgangsbepaling betekent derhalve dat de werknemer
van wie de eerste werkloosheidsdag ligt op of na 11 augustus 2003, na
afloop van de loongerelateerde uitkering in aanmerking komt voor een vervolguitkering,
als de rechtshandeling van de werkgever gericht op de beëindiging van
de arbeidsovereenkomst vóór 11 augustus ligt. Dit geldt
zowel voor opzegging in het kader van een sociaal plan bij een collectief
ontslag, als voor opzeggingen buiten dat kader.
Uit de toelichting op het amendement van mevrouw Van Gent (nr. 7)
maak ik op dat zij met de schriftelijke overeenkomst niet doelt op een overeenkomst
tussen de werkgever en de individuele werknemer gericht op de beëindiging
van de tussen hen gesloten arbeidsovereenkomst, maar op een overeenkomst tussen
de werkgever (of werkgeversorganisatie) en een of meer vakbonden in het kader
van een collectief ontslag, een sociaal plan. De voorgestelde overgangsbepaling
ziet niet op een dergelijke overeenkomst. Hiervoor zijn drie redenen aan te
voeren:
Ten eerste is een sociaal plan niet gericht op het beëindigen van
een arbeidsovereenkomst van een individuele werknemer, maar op het treffen
van maatregelen ter voorkoming of vermindering van de sociale gevolgen van
het collectieve ontslag voor de betrokken werknemers. Op basis van een sociaal
plan is veelal niet duidelijk welke werknemers zullen worden ontslagen. Bij
de individuele ontslagprocedure kan alsnog rekening gehouden worden met de
afschaffing van de vervolguitkering.
Ten tweede hebben sociale plannen in het algemeen een langdurige looptijd.
Het komt voor dat er binnen bedrijven sociale plannen gelden die helemaal
niet zien op een specifieke reorganisatie maar die jarenlang bestaan en klaar
liggen voor het geval een reorganisatie zich zal voordoen. Dit leidt tot zeer
langdurige overgangstermijnen en aanzienlijk hoge kosten (zowel besparingsverliezen
als uitvoeringskosten).
Ten slotte is niet altijd bepaalbaar of een individueel ontslaggeval plaatsvindt
in het kader van het sociaal plan of om een andere reden.
De vraag van het lid Dittrich ziet op een arbeidsovereenkomst die is aangegaan
voor een bepaalde duur. Voor dergelijke contracten geldt dat zij van rechtswege
eindigen zodra de overeengekomen duur is verstreken. Een eventuele mededeling
van de werkgever dat de arbeidsovereenkomst na de overeengekomen duur niet
wordt voortgezet, bewerkstelligt niet het einde van de arbeidsovereenkomst,
maar bevestigt deze aan de werknemer.
Een dergelijke mededeling heeft geen betekenis voor een eventuele aanspraak
op vervolguitkering.
De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
A. J. de Geus