nr. 5
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG
Ontvangen 10 februari 2004
De Commissie voor de Werkwijze heeft gekozen – dit in antwoord op
vragen uit de CDA-fractie – voor een publicatie van niet tijdig beantwoorde
schriftelijke vragen elke drie maanden naar analogie van de regeling in de
Belgische Kamer van Volksvertegenwoordigers. Er zijn geen principiële
redenen voor deze termijn. Waarschijnlijk trekt een document dat vier maal
per jaar uitkomt echter iets meer de aandacht dan een document met een grotere
frequentie van verschijnen. Overigens zou de Commissie zich kunnen voorstellen
dat het bestand van niet tijdig beantwoorde schriftelijke vragen, afgezien
van de publicatie elke drie maanden, voortdurend te raadplegen is op internet.
Hiervan zou een druk kunnen uitgaan op ministeries om alsnog te antwoorden
en daarmee vermelding in het gedrukte stuk te voorkomen.
Dat schriftelijke vragen niet worden doorgelaten komt bijna nooit voor
omdat dit al gauw strijdig zou zijn met het individuele recht van leden om
inlichtingen te vragen neergelegd in artikel 68 van de Grondwet waar de leden
van de fractie van de ChristenUnie in het verslag over stuk 29 267 naar
verwijzen. De meest vóórkomende reden om uit een vragenserie
enkele vragen te schrappen, of in een uitzonderlijk geval de hele serie niet
door te laten, is dat deze vragen reeds door een ander lid zijn gesteld. Meestal
zijn echter in nieuwe vragen over hetzelfde onderwerp enkele andere nuances
te onderscheiden die het rechtvaardigen om die vragen wel goed te keuren.
In ieder geval worden leden hiermee niet belemmerd in de uitoefening van hun
grondwettelijke bevoegdheid.
Dat is evenmin het geval wanneer vragen worden tegengehouden kort voor
of tijdens de behandeling van de desbetreffende begroting. De behandeling
van elke begroting wordt immers voorbereid door een vragenlijst. Het gaat
dan niet aan om tegelijkertijd via een andere procedure vragen te stellen
over het beleidsterrein van de desbetreffende bewindspersoon.
Hoewel de leden van de CDA-fractie niet aangeven waarop hun constatering
is gebaseerd dat er steeds minder sprake is van marginale toetsing van schriftelijke
vragen, neemt de Commissie voor de Werkwijze aan dat het daarbij niet gaat
om de beide zojuist genoemde categorieën gericht op het voorkomen
van doublures. Waarschijnlijk doelen deze leden op de wenselijkheid om geen
vragen door te laten voor onderwerpen waarvoor niet bewindspersonen maar bijvoorbeeld
gemeentebesturen, bestuurders van ZBO's of particuliere instanties verantwoordelijkheid
dragen. De Commissie acht het inderdaad onjuist om schriftelijke vragen te
stellen die eigenlijk in een gemeenteraad thuishoren – bijvoorbeeld
over politie-optreden of over een openbare school – of in een aandeelhoudersvergadering.
Toch zou het tegenhouden van zulke vragen door de Voorzitter inderdaad als
strijdig met artikel 67 van de Grondwet kunnen worden opgevat, nog daargelaten
dat leden door de formulering van hun vragen het probleem kunnen omzeilen,
bijvoorbeeld door te vragen of een minister bereid is bij het college van
burgemeester en wethouders te informeren naar een bepaald incident. Het is
aan de bewindslieden om in hun antwoord aan te geven in hoeverre zij zich
verantwoordelijk voelen.
Volledigheidshalve vermeldt de Commissie voor de Werkwijze nog vragen
die impliciet een inmenging betekenen in een procedure voor een rechtbank
dan wel de bewindslieden impliciet tot een zodanige inmenging uitnodigen.
Hier moet het inlichtingenrecht van Kamerleden wijken voor het belang van
onafhankelijkheid van de rechtspraak.
Het is de Commissie voor de Werkwijze niet duidelijk waarom de leden van
de CDA-fractie de huidige praktijk bij het beoordelen van vragen als bureaucratisch
kenschetsen. Die praktijk bestaat uit een procedure van ambtelijke advisering
zowel op het niveau van de desbetreffende vaste commissie als op dat van de
Griffier waarna de Voorzitter of, bij diens afwezigheid, een ondervoorzitter,
beslist. Met deze procedure is in het algemeen minder dan 24 uur gemoeid.
De Commissie dringt er bij het Presidium op aan om maatregelen te treffen
om het overschrijden van die tijdsduur te voorkomen.
De Commissie voor de Werkwijze adviseert het Presidium en – via
het Presidium de Kamer – om eerst enige tijd ervaring op te doen met
de periodieke publicatie van niet tijdig beantwoorde schriftelijke vragen
alvorens daar weer andere maatregelen aan toe te voegen zoals een statistiek
wat de leden van de PvdA-fractie opperen. Deze leden hebben overigens gelijk
dat een onderwerp aanvankelijk niet spoedeisend hoeft te zijn om dit na zes
weken alsnog zodanig te kunnen worden dat er mondelinge vragen over gesteld
kunnen worden. Eveneens hebben deze leden gelijk dat het dan ook onder de
nieuwe regeling mogelijk is om schriftelijke vragen om te zetten in mondelinge
ook al noemt het Reglement die mogelijkheid dan niet meer. Hiermee is tevens
een antwoord gegeven op een desbetreffende opmerking van leden van de fractie
van de SP.
De leden van de fractie van de ChristenUnie stellen in het verslag over
dit voorstel ook een vraag over de regels rond aangehouden moties. Anders
dan zij kennelijk menen, bevat het Reglement sinds 3 oktober 2000 (Kamerstuk
29 263) wel de betreffende regeling, te weten in artikel 69 tweede lid.
Deze regeling werkt goed. Regelmatig worden moties vervallen verklaard zonder
dat dit op problemen stuit. Het overgaan tot publicatie van (lijsten van)
binnenkort te vervallen moties zou de Kamer juist weer in de situatie brengen
van vóór de reglementswijziging; namelijk dat vrijwel automatisch
wordt besloten de moties weer aan te houden. Bovendien geeft een dergelijke
regeling veel administratieve rompslomp. Elke week weer zijn er dan immers
lijstjes van binnenkort te vervallen moties, opnieuw aangehouden
moties, echt vervallen moties etc. Ook de wijze van publicatie (Kamerstuk?)
en het moment waarop (hoe lang van tevoren?) zijn niet eenvoudig te bepalen.
De Voorzitter,
F. W. Weisglas
De Griffier,
W. H. de Beaufort