29 256
Voorstel van wet houdende wijziging van de Wet op het primair onderwijs en de Wet op de expertisecentra in verband met de decentralisatie van arbeidsvoorwaarden

nr. 6
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 12 december 2003

Met belangstelling heb ik kennisgenomen van de reacties van de fracties op het wetsvoorstel. In het hiernavolgende zal ik ingaan op de vragen en opmerkingen van de leden van de fracties.

1. Algemeen

Arbeidsvoorwaardenbeleid

De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het onderhavige wetsvoorstel. Zij stemmen van harte in met de doelstelling om ook de verantwoordelijkheid voor de totstandkoming van arbeidsvoorwaarden zoveel mogelijk op het niveau van de instellingen te leggen. De leden van deze fractie vragen of de convenantpartners de uitwerking van het convenant in het onderhavige wetsvoorstel ook allemaal onderschrijven.

De convenantpartners, centrales van overheidspersoneel en werkgeversorganisaties, zijn op de hoogte van het wetsvoorstel en zijn onderling al in gesprek om te bezien welke afspraken over decentralisatie van een aantal onderwerpen kunnen worden gemaakt in de nieuwe decentrale CAO-PO, die de opvolger moet worden van de huidige decentrale CAO-PO die aan het einde van het schooljaar 2003–2004 expireert. Hierna kunnen een of meerdere wetsartikelen in werking treden.

Vervolgens constateren deze leden dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur (AMvB) nog voorwaarden worden gesteld. Deze leden vragen hoe dit past in het streven te komen tot deregulering. Daarnaast vragen deze leden of de minister niet onnodig invloed op de arbeidsvoorwaarden houdt.

Het vaststellen van voorschriften bij of krachtens AMvB hangt samen met de gefaseerde inwerkingtreding van de artikelen van het wetsvoorstel. Decentralisatie van arbeidsvoorwaarden kan per afzonderlijk onderdeel plaatsvinden op het moment dat hierover overeenstemming is bereikt met sociale partners. Aangezien op dit moment nog niet is te voorzien hoe in de toekomst het overleg met de sociale partners per afzonderlijk onderdeel zal verlopen is de mogelijkheid open gelaten om eventueel bij of krachtens algemene maatregel van bestuur voorwaarden vast te stellen waaronder het bevoegd gezag de mogelijkheid krijgt om bepaalde rechten en verplichtingen zelf te regelen dan wel voor de regeling daarvan zorg te dragen. Daarnaast zijn er bepaalde onderwerpen die op centraal niveau geregeld dienen te blijven. Hierbij kan worden gedacht aan de voorwaarde dat decentrale afspraken niet mogen leiden tot meerkosten voor de rijksbegroting.

Vervolgens vragen deze leden of er in andere onderwijssectoren ook gebruik gemaakt is van de mogelijkheid tot het uitvaardigen van een AMvB?

In artikel 38a van de Wet op het voortgezet onderwijs is op dezelfde wijze als in dit wetsvoorstel de mogelijkheid vastgelegd van het bij of krachtens algemene maatregel van bestuur vaststellen van voorwaarden waaronder het bevoegd gezag de mogelijkheid krijgt om bepaalde rechten en verplichtingen zelf te regelen dan wel voor de regeling daarvan zorg te dragen. Ten aanzien van de onderwerpen genoemd in het tweede lid van dit artikel worden door de centrale overheid zelf regels vastgesteld. Dat is gebeurd in het Kaderbesluit rechtspositie VO (Stb. 1995, nr. 371).

Deze leden vragen zich eveneens af of de voorgestelde AMvB's ook ter kennis van de Kamer worden gebracht.

Het onderhavige wetsvoorstel voorziet niet in een voorhangprocedure. Daarbij dient te worden bedacht dat in de AMvB bepalingen worden getroffen op arbeidsvoorwaardelijk terrein.

Deze leden vragen voorts of en hoe zij vroegtijdig geïnformeerd kunnen worden over het voornemen één van de wetsartikelen in werking te laten treden. Zij doelen met name op de decentralisatie van de secundaire en primaire arbeidsvoorwaarden.

Zoals bepaald in artikel IX van het wetsvoorstel treden de artikelen van de wet in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip. De exacte datum van inwerkingtreding van de verschillende wetsartikelen is afhankelijk van het tijdstip van het bereiken van een akkoord met de sociale partners en is op dit moment nog niet te voorzien. Vanzelfsprekend ben ik bereid de Kamer bij het bereiken van een (deel)akkoord daarover afzonderlijk te informeren.

Tot slot vragen de aan het woord zijnde leden of de regering kan toelichten welk toetsingskader van het kabinet hierbij geldt en wat de inhoud daarvan is.

Een voorwaarde voor decentralisatie van arbeidsvoorwaarden is het toetsingskader van het kabinet. Dit toetsingskader voor decentralisatie vloeit voort uit de verantwoordelijkheid van de overheid voor het voorzieningenniveau in het onderwijs.

Daarbij moet aan twee doelstellingen worden voldaan. Enerzijds moet een kwalitatief en kwantitatief goed aanbod van onderwijs gewaarborgd worden en blijven (voorzieningenniveau). Anderzijds moet er sprake zijn van een beheerste kostenontwikkeling. Het toetsingskader wordt overigens op dit moment herzien.

De leden van de PvdA-fractie hebben kennisgenomen van het onderhavige wetsvoorstel. De leden begrijpen de wetswijziging in het licht van de vertaling van het convenant decentralisatie hoofdstuk 1-C van het Rechtspositiebesluit Onderwijs, zoals eerder overeengekomen met sociale partners.

De leden hechten eraan op te merken dat passages uit de memorie van toelichting waarin mogelijkheden worden geschetst richting toekomst, slechts een vertaling zullen verkrijgen nadat artikel IX is geactiveerd.

Tegen de achtergrond van decentralisatie in het onderwijs, specifiek in het primair onderwijs, verzoeken de leden een notitie te ontwikkelen waarbij een heroriëntatie van bestuurlijke, politieke en zeggenschapsverhoudingen in het onderwijs wordt beschreven.

Een heroriëntatie van bestuurlijke, politieke en zeggenschapsverhoudingen in het primair onderwijs is onderdeel van het traject Koers PO waarover ik momenteel de discussie met het scholenveld en de organisaties voer. De uitkomsten van deze gesprekken zullen worden weergegeven in een opbrengstdocument. Mijn voornemen is om eind maart 2004 het opbrengstdocument naar de Tweede Kamer te sturen, waarna ik hierover graag met de Tweede Kamer van gedachten wissel.

De leden van de LPF-fractie zijn een groot voorstander van een verdere decentralisatie van zowel de primaire als de secundaire arbeidsvoorwaarden. Dit past in het streven naar meer autonomie voor de scholen. Indien scholen een aantrekkelijk werkklimaat willen bieden aan hun personeel, moeten zij in de gelegenheid zijn om een eigen personeelsbeleid met betrekking tot arbeidsvoorwaarden te voeren en eigen accenten te kunnen zetten. Er is bij veel scholen behoefte aan differentiatie en maatwerk. Daar willen de leden van deze fractie graag aan tegemoet komen. Dat decentralisatie zorgvuldig en daarom stapsgewijs dient te gebeuren, is voor de leden vanzelfsprekend. De leden van deze fractie beschouwen de voorliggende wetswijziging als een nieuwe stap en onderschrijven het wetsvoorstel.

De leden van de fractie van de ChristenUnie hebben met belangstelling kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel. Deze leden wijzen erop dat het wetvoorstel feitelijk een uitwerking betreft van eerder gemaakte afspraken. Voornoemde leden zijn ermee ingenomen dat er nu een wettelijk kader ligt om de verschillende maatregelen, noodzakelijk voor verdere decentralisatie, al dan niet gefaseerd te kunnen uitvoeren.

De voorgenomen wetswijziging hangt ten nauwste samen met de invoering van lumpsumbekostiging in het primair onderwijs. Beide hebben vergroting van de autonomie van scholen op het oog en een vermindering van bureaucratische regels. Deze voorgenomen veranderingen hebben geleid tot veel discussie in het veld en in de Kamer, met onder andere uitstel van uitvoering tot gevolg. Het is al met al een complex traject geworden, wat de duidelijkheid voor het veld over de geldigheid van verschillende regelgevingen niet ten goede komt. Zoals aangegeven gelden officieel nog de afspraken uit het Rechtspositiebesluit WPO/WEC, maar in de praktijk wordt er gerekend met de verlofparagraaf uit de laatste CAO-afspraken. De leden van deze fractie vragen daarom om helderheid omtrent de geldigheid van de regelgeving.

Dat er in de praktijk al wordt gerekend met de verlofparagraaf uit de laatste CAO-afspraken, levert geen problemen op omdat weliswaar het rechtspositiebesluit WPO/WEC formeel van toepassing blijft, maar tegelijkertijd de decentrale CAO-PO de facto overeenkomt met de inhoud van titel 3 van het Rechtspositiebesluit WPO/WEC. Tevens zijn in de decentrale CAO-PO de aanspraken voortvloeiend uit de Wet Arbeid en Zorg expliciet opgenomen.

2. Artikelsgewijze toelichting

Artikel III

De leden van de CDA-fractie vragen waarom de regering nog de gemiddelde arbeidsduur zou willen vaststellen. Deze leden vragen zich af of hiermee niet in de instellingsverantwoordelijkheid voor een doelmatige besteding van de gelden wordt getreden. Deze leden denken dat via de bekostiging van het budget al voldoende garanties geboden kunnen worden voor een doelmatige besteding.

De omvang van de arbeidsduur staat niet ter discussie. De doelmatige besteding van overheidsgelden brengt met zich dat de relatie tussen salarisschaal en arbeidsprestatie helder moet zijn en vergelijkbaar is met wat elders gebruikelijk is. Op deze manier ligt de genormeerde arbeidsduur op een algemeen aanvaardbaar niveau. Overigens onderschijven de convenantpartners dat de omvang van de arbeidsduur een verantwoordelijkheid van de minister blijft.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

M. J. A. van der Hoeven

Naar boven