29 255
Wijziging van het Wetboek van Strafvordering strekkende tot aanpassing van de eisen te stellen aan de motivering van de bewezenverklaring bij een bekennende verdachte

nr. 5
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 17 mei 2004

De vaste commissie voor Justitie heeft een verslag uitgebracht van haar bevindingen inzake dit wetsvoorstel. Graag zal ik hieronder op de daarin gemaakte opmerkingen reageren en de gestelde vragen beantwoorden. Ik heb daarbij voorts aanleiding gevonden bijgevoegde Nota van Wijziging uit te brengen.

Inleiding

Het verheugt mij dat de leden van de fractie van het CDA zich konden vinden in het onderhavige wetsvoorstel. Met hen hoop ik dat door dit wetsvoorstel capaciteit zal worden bespaard.

Ook verheugt het mij dat de leden van de fractie van de PvdA zich positief over het wetsvoorstel uitlieten. Het wetsvoorstel sluit, zo merk ik in de richting van deze leden op, inderdaad aan bij het door hen gehanteerde uitgangspunt: de motivering van het vonnis dient zich te richten op de punten die in geschil zijn.

Met de leden van de VVD-fractie meen ik dat de besparing van tijd die door dit wetsvoorstel kan worden gerealiseerd, positief kan worden gewaardeerd. De rechtszekerheid van de bekennende verdachte wordt daarbij niet aangetast.

De leden van de SP-fractie gaven aan met kritische belangstelling van het onderhavige wetsvoorstel kennis te hebben genomen. Ik hoop hen in het navolgende ervan te kunnen overtuigen dat de voorgestelde aanpassingen van het Wetboek van Strafvordering wenselijk zijn, ook in het licht van de door hen genoemde aspecten van instrumentaliteit en rechtsbescherming.

De leden van de GroenLinks-fractie begrepen terecht dat het wetsvoorstel een vergroting van de efficiency van het strafproces beoogt. Zij vroegen zich af of met het wetsvoorstel veel winst te behalen valt. Graag verwijs ik deze leden naar het binnenkort toe te zenden WODC-onderzoek van M.J.G. Jacobs over bekennende en ontkennende verdachten. Daarin is berekend dat bij inwerkingtreden van het onderhavige wetsvoorstel in veertig à vijftig procent van de zaken waarin hoger beroep wordt ingesteld, de bewijsmiddelen niet zouden behoeven te worden uitgewerkt. Het gaat naar verwachting derhalve om een substantiële besparing.

Het verheugt mij tenslotte dat de leden van de fractie van D66 met instemming kennis hebben genomen van het onderhavige wetsvoorstel. Met hen meen ik dat moet worden aangesloten bij de ontwikkeling om de behandeling van strafzaken door de rechter te concentreren op geschilpunten.

Algemeen

De leden van de CDA-fractie vroegen zich af of de ontwikkeling waarbij de strafrechter zich steeds meer gaat richten op wat partijen verdeeld houdt ook een verschuiving van een inquisitoir naar een meer accusatoir stelsel inhoudt. Dat is naar mijn mening niet het geval. De rechter behoudt de volledige verantwoordelijkheid voor de uitkomsten van het geding; ook de onderzoekers van Strafvordering 2001 gaan daar van uit (vgl. Het onderzoek ter zitting, red. M.S. Groenhuijsen en G. Knigge, p. 23). Wat verandert, is dat de rechter zijn beslissingen meer motiveert in het licht van wat procespartijen naar voren hebben gebracht en verdeeld houdt. Een ontwikkeling naar een meer accusatoir procesmodel zou mij in dit opzicht ook niet wenselijk voorkomen.

De aan het woord zijnde leden vestigden de aandacht op twee passages in de memorie van toelichting die beide zien op de situatie van een gedeeltelijke bekentenis, en vroegen naar de verhouding tussen beide. Die verhouding is aldus dat zich, behalve bij volledige bekentenissen, ook nog de mogelijkheid van werkbesparing voordoet in gevallen waarin op een ondergeschikt punt niet bekend wordt. Te denken valt aan een volledige bekentenis van diefstal, waarbij het wegnemen van enkele van de specifiek in de tenlastelegging aangewezen goederen wordt ontkend. In gevallen waarin de verklaring van de verdachte in sterkere mate van het ten laste gelegde feit afwijkt, zal een combinatie van een opgave van bewijsmiddelen met uitwerking op andere delen al gauw te ingewikkeld zijn. Te denken valt aan een bekentenis van diefstal in vereniging zonder braak in een geval waarin de rechter bewezen verklaart dat de verdachte de diefstal alleen heeft gepleegd met braak.

De leden van de CDA-fractie vestigden ook de aandacht op het strafmaatappel, en gaven aan een wetsvoorstel terzake op prijs te stellen. Naar mijn mening worden met het onderhavige wetsvoorstel in belangrijke mate de voordelen gerealiseerd die met een specifieke regeling van het strafmaatappel gerealiseerd zouden kunnen worden, terwijl de nadelen van een dergelijke regeling vermeden worden. Ook dit wetsvoorstel maakt het mogelijk de uitwerking van de bewijsmiddelen achterwege te laten in de gevallen waar het om gaat: de zaken waarin de verdachte bekent, en met de bewezenverklaring derhalve geen problemen heeft. Bij het wetsvoorstel dat wordt voorbereid op het terrein van het hoger beroep zal, in lijn met het rapport Stroomlijnen in hoger beroep, het andere voordeel van de idee van het strafmaatappel worden uitgewerkt: een regeling van het strafproces in appel die de behandeling in sterke mate op de geschilpunten toespitst. Beide aanpassingen tezamen zullen bewerkstelligen dat de behandeling in hoger beroep zich bij een strafmaatappel inderdaad tot de straf zal kunnen beperken.

De leden van de PvdA-fractie informeerden naar de voorgestelde aanpassing van artikel 359, derde lid, Sv. Zij wilden weten of het juist is dat met de voorgestelde formulering het vonnis niet alleen de relevante passages in de bewijsmiddelen behoeft te bevatten. Aan de aan het woord zijnde leden kan worden toegegeven dat deze indruk door de gekozen formulering inderdaad kan worden gewekt. Daarom is bij nota van wijziging een aanpassing van de eerste zin van het derde lid voorgesteld, waardoor deze komt te luiden: «De beslissing dat het feit door de verdachte is begaan, moet steunen op de inhoud van in het vonnis opgenomen bewijsmiddelen, houdende daartoe redengevende feiten en omstandigheden.» Vereist is derhalve dat in het geval bewijsmiddelen zijn opgenomen, deze slechts feiten en omstandigheden inhouden welke redengevend zijn voor de bewezenverklaring.

Het verlengen en variabel maken van de termijn waarbinnen ingevolge artikel 345 Sv uitspraak moet worden gedaan, komt mij niet wenselijk voor. Een dergelijke wijziging vermindert in de eerste plaats de duidelijkheid. Thans kan de verdachte die niet verschijnt, weten op welke dag uitspraak in zijn zaak gedaan wordt. Dat is niet meer het geval als de in artikel 345 Sv opgenomen termijnen variabel worden. Deze onduidelijkheid werkt door in het vervolg. Zo is de termijn waarbinnen rechtsmiddelen moeten worden aangewend, gekoppeld aan de dag waarop uitspraak wordt gedaan (vgl. artikel 408 Sv voor het hoger beroep). Variatie in de dag van de uitspraak compliceert daarmee de aanwending van rechtsmiddelen, en kan tot misverstanden en fouten leiden. De huidige vaste termijn van twee weken is voor iedereen helder. Belangrijker is wellicht nog, dat de termijn van twee weken eraan bijdraagt dat de zaak onmiddellijk afgedaan en uitgewerkt wordt. Zeker in strafzaken, waar veel belang wordt gehecht aan de informatiegaring op de terechtzitting, komt het wenselijk voor hier aan vast te houden. Indrukken die voor de te nemen beslissingen van groot belang zijn, vervagen snel. Tenslotte kan er op gewezen worden dat een kop-staartvonnis kan worden gewezen dat later uitgewerkt wordt (artikel 365a e.v. Sv). Mij is mede in dit licht dan ook niet bekend dat de periode van twee weken in de praktijk voor grote problemen zorgt.

De leden van de SP-fractie onderstreepten terecht het belang van een goede motivering van vonnissen, ook op het punt van opgelegde straffen en maatregelen. Op hun vraag naar de werkgroep inzake stroomlijning van het hoger beroep kan worden geantwoord dat het rapport van deze werkgroep inmiddels aan de Kamer is toegezonden. Thans wordt een wetsvoorstel voorbereid op basis van dat rapport. Graag verwijs ik deze leden verder naar een in het voorgaande gegeven antwoord op een vraag van de leden van de CDA-fractie, waarin op de verhouding van dit wetsvoorstel tot dat rapport wordt ingegaan.

Voorts informeerden de leden van de SP-fractie wat onder een bekentenis moet worden verstaan. Onder een bekentenis wordt verstaan een verklaring van de verdachte, waarin deze erkent het tenlastegelegde feit te hebben begaan. Het begrip bekentenis is in de context van het wetsvoorstel derhalve gecorreleerd aan de tenlastelegging. Deze leden refereerden in dit verband aan de Puttense moordzaak. Bij deze zaak was niet zozeer de vraag of er al dan niet een bekennende verklaring van de verdachten lag, maar of deze geloofwaardig was. Om misverstanden te voorkomen wil ik nog eens duidelijk aangeven, dat in de beoordeling van een ongeloofwaardige of onbetrouwbare bekentenis ook bij aanvaarding van dit wetsvoorstel geen enkele wijziging komt. Ten aanzien van de vraag of het tenlastegelegde bewezen kan worden verklaard, verandert er evenmin iets. Alleen in de gevallen waarin het tenlastegelegde bewezen wordt verklaard, kan de aanpassing die dit wetsvoorstel bevat bij aanvaarding en inwerkingtreding relevant zijn, doordat bij een bekentenis de bewijsmiddelen niet langer behoeven te worden uitgewerkt. De kans op rechterlijke dwalingen wordt door dit wetsvoorstel derhalve niet vergroot. Op het moment waarop de bewijsmiddelen thans worden uitgewerkt, is de bewezenverklaring gewoonlijk ook reeds uitgesproken (vgl. artikel 365a e.v. Sv).

De leden van de GroenLinks-fractie stelden terecht vast dat zal moeten worden vastgesteld wat nu feitelijk wordt bekend. Zij wilden weten of bij een bekentenis van diefstal tevens verduistering bekend kan zijn. Het antwoord op deze vraag zal afhangen van de concrete bewoordingen van de verklaring van de verdachte, waarin deze aangeeft hoe hij het strafbare feit heeft gepleegd.

De aan het woord zijnde leden vestigden voorts de aandacht op de gedeeltelijke bekentenis. Graag verwijs ik deze leden naar het hierboven door mij gegeven antwoord op een vraag van de leden van de CDA-fractie inzake de gedeeltelijke bekentenis, en het al dan niet uitwerken van de bewijsmiddelen in dat geval.

De leden van de fractie van GroenLinks meenden tenslotte dat door dit wetsvoorstel meer nadruk wordt gelegd op een bekentenis, en dat het daarom aanbeveling verdient dat een verdachte zich tijdens het verhoor door de politie door een raadsman mag laten bijstaan. Zoals in het voorgaande in antwoord op een vraag van leden van de SP-fractie is aangegeven, verandert door dit wetsvoorstel niets ten aanzien van de vraag of het tenlastegelegde bewezen wordt verklaard. Alleen voor de uitwerking van de bewijsmiddelen verandert er iets. Derhalve vormt de door dit wetsvoorstel voorgestelde aanpassing geen reden, de aanwezigheid van de raadsman bij het verhoor door de politie toe te staan.

De leden van de fractie van D66 signaleerden dat de NVvR verwachtte dat de met het wetsvoorstel te behalen tijdwinst gering zal zijn. Graag verwijs ik deze leden naar het binnenkort toe te zenden WODC-onderzoek van M.J.G. Jacobs over bekennende en ontkennende verdachten. Daarin is berekend dat bij inwerkingtreden van het onderhavige wetsvoorstel in veertig à vijftig procent van de zaken die in appel behandeld worden, de bewijsmiddelen niet zouden behoeven te worden uitgewerkt. Het gaat naar verwachting derhalve om een substantiële besparing.

De leden van de fractie van D66 wilden weten op welke wijze momenteel wordt gewerkt aan een verbetering van automatiseringstoepassingen binnen de rechterlijke macht. Wat betreft de automatisering van administratieve processen is de Raad voor de rechtspraak doende met de revisie en modernisering van de in gebruik zijnde processystemen. Deze processystemen zijn enerzijds behulpzaam bij bijvoorbeeld de planning van zittingen, maar leveren anderzijds ook managementinformatie (aantallen zaken, typen zaken, doorlooptijden). In samenwerking met het Openbaar Ministerie wordt COMPAS vervangen door GPS. Teneinde de betrouwbaarheid van het systeem te vergroten wordt hierbij gestreefd naar een directere koppeling tussen het primaire proces en de administratie ervan. Ook wordt hierbij nadrukkelijk geanticipeerd op de toekomst door mogelijkheden te incorporeren van elektronische documentenoverdracht en het aanleggen van elektronische zaaksdossiers. Daarnaast zijn Raad voor de rechtspraak en gerechten bezig met geheel of gedeeltelijke automatisering van enkele procedures. Een voorbeeld betreft een pilot bij kantonsector van de rechtbank Amsterdam in het kader waarvan geëxperimenteerd wordt met de automatisering van incassoprocedure. Binnenkort wordt deze pilot geëvalueerd en wordt bezien of het ontwikkelde systeem landelijk kan worden ingevoerd.

De aan het woord zijnde leden meenden dat de efficiëntie in strafzaken kan worden bevorderd door de officier van justitie en de bekennende verdachte de mogelijkheid te geven om een strafzaak met een contractsvoorstel aan de rechter voor te leggen. Zij meenden dat, in het geval de rechter dit contract alleen nog maar marginaal zou behoeven te toetsen, zulks voor de rechterlijke macht een grote tijdsbesparing zou kunnen opleveren, zonder dat de rechten van de verdachten in het geding komen. Een dergelijk systeem komt materieel neer op het in Angelsaksische landen gehanteerde systeem van plea bargaining. Naar dat systeem is, op verzoek van deze leden, reeds een onderzoek verricht dat inmiddels aan de Tweede Kamer is gestuurd. Naar aanleiding van dat onderzoek heeft het kabinet een standpunt ingenomen, waarnaar ik deze leden graag verwijs (Kamerstukken II, 2003/04, 29 200 VI, nr. 31). Kort gezegd komt het er op neer dat een dergelijk systeem zou impliceren dat het hier te lande gehuldigde uitgangspunt dat de strafrechter verantwoordelijk is voor de waarheidsvinding in het strafproces, wordt losgelaten. Dat standpunt nu wordt ook door de onderzoekers van Strafvordering 2001 nog steeds onverminderd voor het juiste gehouden, omdat het de beste waarborgen biedt voor een rechtvaardige strafrechttoepassing. Daarbij is de winst die in Nederland bij realisatie van een dergelijk voorstel geboekt kan worden, zeer beperkt in vergelijking tot het Angelsaksische systeem, waar het onmiddellijkheidsbeginsel geldt. Als de verdachte in Nederland bekent, is de rechter gewoonlijk snel klaar met de bewijsbeslissing, daarbij wordt het «nawerk» door dit wetsvoorstel aanmerkelijk gereduceerd. Graag wijs ik de leden van de D66-fractie er tenslotte op dat het wetsvoorstel OM-afdoening, dat aan de Raad van State voor advies is voorgelegd, ruime mogelijkheden biedt om strafzaken waarin geen vrijheidsstraf op het spel staat, buitengerechtelijk af te doen.

De motivering van de bewezenverklaring

Het verheugt mij dat de leden van de fracties van CDA en VVD zich erin konden vinden dat de rechter niet verplicht wordt tot het gebruik van de door dit wetsvoorstel aangeboden mogelijkheid. Met hen meen ik dat zeer wel aan de rechters kan worden overgelaten in welke gevallen gebruik van deze mogelijkheid in de rede zal liggen. De enkele omstandigheid dat de verdachte in een laat stadium bekent, behoeft de rechter evenwel geen aanleiding te geven, af te zien van een verkorte bewijsmotivering.

De leden van de VVD-fractie meenden dat ook de verdachte die afziet van appel het recht heeft om te kunnen beoordelen hoe de zittingsrechter tot zijn veroordeling is gekomen. Graag wijs ik deze leden op artikel 365c Sv, ingevolge welk artikel aan een verzoek van de verdachte om een verkort vonnis aan te vullen zo veel mogelijk gevolg wordt gegeven, indien het verzoek binnen drie maanden na de uitspraak wordt gedaan.

De leden van de SP-fractie vroegen de regering hoe zij de kritiek beoordeelt van mr. G.J.M. Corstens inzake de voorgestelde formulering van artikel 359, derde lid, Sv. Deze kritiek heeft mede aanleiding gegeven tot de aanpassing die bij nota van wijziging in de voorgestelde formulering is aangebracht. Graag verwijs ik deze leden daarnaar.

De leden van de fractie van GroenLinks tenslotte merkten op dat het Gerechtshof Arnhem thans een proef uitvoert met de motivering van arresten, waarbij raadsheren arresten uitgebreider gaan motiveren in de hoop bij verdachten en in de samenleving meer begrip te kweken voor keuzes die rechters maken. Zij meenden dat er veel voor te zeggen valt om, ook zonder dat sprake is van een bekennende verdachte, te volstaan met een verkorte aanduiding van de bewijsmiddelen, indien de rechter in een nadere bewijsoverweging en strafmaatoverweging aangeeft waarom de gekozen bewijsmiddelen redengevend zijn voor de bewezenverklaring en de opgelegde straf. Zij wilden weten of de regering voorstander is van een uitbreiding van voornoemde proef, en deze wil bestendigen door middel van wetgeving.

Zoals eerder aangegeven ben ik voorstander van de ontwikkeling waarbij de motivering van het vonnis zich richt op de punten die in geschil zijn. Ik vat het door deze leden genoemde experiment op als een verkenning in deze richting, en zie de resultaten daarom met belangstelling tegemoet; tegelijk komt het mij niet wenselijk voor daarop vooruit te lopen. Wetgeving met het oog op deze experimenten -die onder de bestaande wetgeving worden uitgevoerddan wel, bij succes, bestendiging daarvan, komt mij niet noodzakelijk voor. De kern van de wettelijke motiveringsverplichtingen wordt gevormd door artikel 359, tweede lid, Sv: daarin is neergelegd dat formele einduitspraken, de bewijsbeslissing, de beslissing dat feit en dader strafbaar zijn, en tenslotte de beslissing inzake de opgelegde straf, met redenen omkleed zijn. Die formulering biedt alle ruimte om de motiveringsverplichtingen inzake strafvonnissen op adequate wijze in te vullen. De in de memorie van toelichting weergegeven aanscherping van motiveringsverplichtingen inzake de bewijsbeslissing die uit jurisprudentie van de Hoge Raad volgt, is ook op deze wetsbepaling gebaseerd. De sturing welke de Hoge Raad inzake de motivering van strafvonnissen geeft via jurisprudentie, waarbij veranderingen langs lijnen van geleidelijkheid plaatsvinden, komt op dit terrein passend voor.

De Minister van Justitie,

J. P. H. Donner

Naar boven