29 255
Wijziging van het Wetboek van Strafvordering strekkende tot aanpassing van de eisen te stellen aan de motivering van de bewezenverklaring bij een bekennende verdachte

nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING

Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt, omdat het zonder meer instemmend luidt, dan wel uitsluitend opmerkingen van redactionele aard bevat (artikel 25a, vierde lid, onderdeel b, van de Wet op de Raad van State).

ALGEMEEN

1. Inleiding

Met een goede motivering van strafvonnissen zijn verschillende belangen gediend. In de eerste plaats worden de beslissingen die in het strafvonnis genomen worden en de afwegingen die daarbij een rol hebben gespeeld, door de motivering inzichtelijk gemaakt voor de verdachte, het openbaar ministerie, eventuele slachtoffers en de samenleving. In de tweede plaats worden de overwegingen van de strafrechter die het vonnis heeft gewezen door de motivering kenbaar voor de rechter die zich, als een rechtsmiddel wordt ingesteld, vervolgens over de zaak buigt. In de derde plaats bevordert een verplichting tot motivering de zorgvuldigheid van de genomen beslissing.

Het komt, mede tegen de achtergrond van voormelde belangen, wenselijk voor een wijziging voor te stellen in de regeling inzake de motivering van de bewezenverklaring in strafvonnissen. De geldende regeling schrijft voor datuiterlijk na het instellen van appel, artikel 365a Sv ook bij de bekennende verdachte de bewezenverklaring met uitgewerkte bewijsmiddelen wordt omkleed. Voor de verdachte en het openbaar ministerie, maar ook voor het slachtoffer en de samenleving komt onderbouwing van de bewezenverklaring met uitgewerkte bewijsmiddelen in dit geval niet noodzakelijk voor. Het onderhavige wetsvoorstel stelt voor, mogelijk te maken dat met een opgave van bewijsmiddelen wordt volstaan voor zover de verdachte het bewezen verklaarde heeft bekend. Rechters behoeven daardoor minder tijd te besteden aan het uitwerken van bewijsmiddelen. De rechtspleging wordt daarmee doelmatiger, zonder dat aan de vereiste zorgvuldigheid afbreuk wordt gedaan.

Het wetsvoorstel is in consultatie gegeven bij het Openbaar Ministerie (OM), de Raad voor de Rechtspraak (RvdR), de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak (NVvR) alsmede de Nederlandse Orde van Advocaten (NOvA). De Raad voor de Rechtspraak is betrokken bij het door de NVvR uitgebrachte advies; hij heeft separaat nog geen advies uitgebracht.1

De NVvR kan zich vinden in de aan het wetsvoorstel ten grondslag liggende gedachte om het strafproces op deze wijze te vereenvoudigen, maar plaatst enkele kanttekeningen bij de te verwachten werking ervan in de praktijk van de rechtspraak. Zij refereert er daarbij aan dat een departementale werkgroep inzake de stroomlijning van het hoger beroep en het verzet is ingesteld. Zij acht het niet uitgesloten dat deze werkgroep met voorstellen komt die ook het onderwerp van dit voorstel raken. Daarbij denkt zij aan de mogelijkheid om uitsluitend hoger beroep in te stellen voor wat betreft de opgelegde straf. Aan een dergelijk voorstel zou ook een bepaling gekoppeld kunnen worden dat in dat geval de bewijsmiddelen geen nadere uitwerking behoeven.

De door de NVvR genoemde gedachte is, naast andere onderwerpen, besproken in de genoemde werkgroep. De werkgroep heeft daarnaast ook kennis van het onderhavige wetsvoorstel; het is in concept besproken in de werkgroep. Op de uitkomsten van de beraadslagingen kan niet worden vooruitgelopen. Opmerking verdient wel dat de voordelen die introductie van een partieel (strafmaat)appel zou kunnen hebben in verband met het niet behoeven uit te werken van bewijsmiddelen ondertussen grosso modo ook met dit wetsvoorstel worden geboekt. Bekennende verdachten gaan gewoonlijk uitsluitend voor de strafmaat in appel.

Het OM geeft aan met belangstelling kennis genomen te hebben van dit wetsvoorstel. Als een verdachte echt gaaf heeft bekend, is het, zo meent het OM, inderdaad wat veel gevraagd om de verklaring van de verdachte en de andere bewijsmiddelen uit te werken, maar kan in redelijkheid worden volstaan met de verwijzing naar de gave bekentenis en een opsomming van de andere bewijsmiddelen. Het OM meent dat het wetsvoorstel vooral efficiencywinst zal opleveren bij eenvoudige strafzaken en bij gecompliceerde strafzaken waarin echt gaaf wordt bekend.

De NOvA bespreekt het in consultatie gegeven concept-wetsvoorstel in een advies dat tevens betrekking heeft op drie andere concept-wetsvoorstellen die tegelijkertijd in consultatie zijn gegeven. In dat advies wordt opgemerkt dat de NOvA begrip heeft voor de wens om op onderdelen de wet aan te passen om het veiligheidsbeleid van het kabinet uit te voeren, maar tevens voorziet dat op deze wijze een integrale en samenhangende wijziging van het Wetboek van Strafvordering niet tot stand komt. Voorts zou door deze incidentele veranderingen de systematiek van het Wetboek van Strafvordering onder druk komen te staan, waarmee het evenwicht in de strafrechtspleging en de positie van de verdediging in het geding zouden zijn. De NOvA signaleert echter ook dat de wetsvoorstellen mogelijk extra zittingscapaciteit opleveren, waardoor zaken sneller kunnen worden afgedaan. Dat wordt als een positief effect van de wetsvoorstellen beschouwd.

Vooropgesteld zij dat de vier wetsvoorstellen waar het onderhavige deel van uitmaakt geen integrale wijziging van het Wetboek van Strafvordering behelzen. Zij passen dat wetboek op onderdelen aan. Daarmee is echter niet gezegd dat zij geen verbetering van dat wetboek zouden opleveren. Naar het oordeel van het kabinet vereenvoudigen en verbeteren de onderhavige wetsvoorstellen de structuur van het Wetboek van Strafvordering op een aantal punten. Gememoreerd kan worden dat het gros van de voorstellen is ontleend aan de resultaten van het onderzoeksproject Strafvordering 2001, dat een richtinggevend kader heeft opgeleverd voor het verbeteren van het strafprocesrecht in de komende jaren. Daarbij is het verbeteren van de efficiency van het strafproces ook vanuit het evenwicht in de strafrechtspleging en de positie van de verdachte van groot belang. De NOvA vestigt zelf terecht de aandacht op het effect dat deze wetsvoorstellen op de doorlooptijden kunnen hebben. Voorts dragen de wetsvoorstellen eraan bij dat meer strafzaken kunnen worden afgedaan; ook dat kan positief gewaardeerd worden. Hetzelfde geldt voor de omstandigheid dat er naarmate minder tijd verloren gaat met activiteiten die niet of onvoldoende substantieel aan de kwaliteit van de rechtspleging bijdragen, meer tijd kan overblijven voor activiteiten die dat wel doen.

Inzake het onderhavige wetsvoorstel stelt de adviescommissie van de NOvA dat de uitwerking van de bewezenverklaring bijdraagt aan de zorgvuldigheid van de strafrechtspleging en dat het niet aangaat op geleide van de bevordering van de doelmatigheid het risico te verhogen dat ten onrechte een bewezenverklaring plaatsvindt. Die kans is ook bij bekennende verdachten volgens de adviescommissie niet geheel uitgesloten en zou door dit voorstel worden vergroot. Dat geldt temeer, aldus de adviescommissie, nu van een bekennende verklaring ook sprake is wanneer de verdachte bij de politie heeft bekend en hij nadien op die bekentenis is teruggekomen. Zij wijst er daarbij op dat de verdachte tijdens een verhoor door de politie niet mag worden bijgestaan door een raadsman, en memoreert voorts dat tijdens het verhoor bij de politie wel bekentenissen worden afgelegd onder druk van de omstandigheden of andere vormen van pressie, welke verklaringen nadien worden ingetrokken. De adviescommissie meent dan ook dat het voorstel zich «op zijn minst» zou dienen te beperken tot bekennende verklaringen afgelegd ter zitting.

Vooropgesteld kan worden dat ook naar geldend recht uitwerking van de bewijsmiddelen bij gelegenheid van de bewezenverklaring niet langer verplicht is. Zolang geen gewoon rechtsmiddel is aangewend, kan worden volstaan met een verkort vonnis, zo stelt art. 365a, eerste lid, Sv. Bij toepassing van dat artikellid levert het uitwerken van bewijsmiddelen derhalve ook thans reeds niet de door de NOvA veronderstelde bijdrage aan de zorgvuldigheid van de beslissing inzake de bewezenverklaring. Het onderhavige wetsvoorstel brengt slechts met zich mee dat deze uitwerking achteraf in sommige gevallen vervangen kan worden door een opgave van bewijsmiddelen. Aan de verplichting voor de rechter om na te gaan of de opgesomde bewijsmiddelen de bewezenverklaring kunnen dragen wordt voorts in geen enkel opzicht afgedaan.

Het ligt voorts niet in de rede om de reikwijdte van deze voorziening te beperken tot bekentenissen die ter terechtzitting zijn afgelegd. Ook in gevallen waarin de verdachte in het vooronderzoek, bij de politie of bij de rechter-commissaris, een bekennende verklaring heeft afgelegd die hij nadien niet heeft ingetrokken, komt een verplichting tot het uitwerken van de bewijsmiddelen in het algemeen niet noodzakelijk voor. Indien de verdachte op de bekennende verklaring is teruggekomen, dan wel hij of zijn raadsman vrijspraak heeft bepleit, ligt het inderdaad anders. In dat geval kan dan ook niet met een opgave van bewijsmiddelen worden volstaan.

De adviescommissie van de NOvA meent voorts dat het aanbeveling verdient om nauwkeuriger aan te geven wat nu precies onder een bekentenis dient te worden verstaan. Een bekentenis kan de gehele tenlastelegging of een deel daarvan, een substantieel deel of een minder substantieel deel betreffen. De bekentenis kan in het vooronderzoek geheel zijn, en ter terechtzitting betrekking hebben op slechts delen van de tenlastelegging. De adviescommissie van de NOvA meent dat niet duidelijk is hoe de rechter daarmee dient om te gaan in het licht van dit wetsvoorstel. Zij is bevreesd dat in de praktijk de bekentenis in het licht van de mogelijkheid om de bewijsvoering niet te hoeven uitwerken, ruim zal worden opgevat.

De aandacht verdient dat het voorgestelde artikel 359, derde lid, Sv niet aldus is ingericht dat ofwel, bij een bekentenis, elke uitwerking van bewijsmiddelen achterwege kan blijven, ofwel, bij afwezigheid daarvan, integrale uitwerking dient plaats te vinden. Een opgave van bewijsmiddelen kan achterwege blijven, zo wordt aldaar gesteld, «voor zover de verdachte het bewezen verklaarde heeft bekend». Het gaat derhalve om een bevoegdheid van de rechter die deze kan toepassen in gevallen waarin dat in het licht van hetgeen overigens niet bekend is, efficiënt is. Als toepassing niet efficiënt is, ligt volledige uitwerking van de bewijsmiddelen voor de hand. Het effect is, naar verwachting, dat de voorgestelde mogelijkheid om met een opgave van bewijsmiddelen te volstaan vooral zal worden benut in gevallen waarinéén of meer cumulatief ten laste gelegde feiten volledig of welhaast volledig zijn bekend. In gevallen waarin ter terechtzitting slechts «delen» van de tenlastelegging worden bekend, zal een combinatie van een opgave van bewijsmiddelen met een uitwerking op de andere «delen» al gauw te ingewikkeld, en daarmee niet efficiënt zijn.

De adviescommissie geeft tenslotte nog in overweging of het niet mogelijk is om een werkbesparing te bewerkstelligen die tenminste even groot zal zijn als wordt bereikt met invoering van het onderhavige voorstel door meer nadruk te leggen op de automatisering. Automatisering kan belangrijk zijn, maar dat neemt niet weg dat de strafprocedure, waar mogelijk, efficiënt ingericht kan worden.

In het navolgende zullen de voorgestelde aanpassingen nader worden toegelicht. Daarbij zullen ook de resterende opmerkingen uit de adviezen worden besproken.

2. De huidige wettelijke regeling

Voor de inrichting van het strafvonnis zijn de artikelen 358 en 359 Sv van groot belang. In artikel 358, eerste tot en met derde lid, Sv is aangegeven welke beslissingen in het vonnis dienen te worden opgenomen. Als de rechter tot een formele einduitspraak komt, zoals nietigheid van de dagvaarding of niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie, moet deze beslissing op grond van het eerste lid worden opgenomen. Als de rechter tot een materiële einduitspraak komt, moeten de beslissingen over de punten bij artikel 350 Sv vermeld, worden opgenomen op grond van artikel 358, tweede lid, Sv. Dat betekent dat, in het geval de rechter een veroordeling uitspreekt, niet alleen de opgelegde straf moet zijn opgenomen maar ook de bewezenverklaring, de beslissing welk strafbaar feit het bewezenverklaarde oplevert, alsmede de beslissing dat de dader deswege strafbaar is. Tenslotte moet de rechter ingevolge artikel 358, derde lid, Sv uitdrukkelijk beslissen op bepaalde verweren die de verdachte voordraagt.

In artikel 359 Sv is verwoord welke eisen aan de motivering van deze beslissingen worden gesteld. Kernpunt is daarbij artikel 359, tweede lid, Sv. Op grond van dat artikellid moeten formele einduitspraken en de beslissingen vermeld in artikel 358, tweede en derde lid, Sv met redenen zijn omkleed. Daarnaast bevat artikel 359 Sv nog enkele specifieke motiveringsplichten in verband met de bewijsvraag en de strafoplegging. Het vonnis dient ingevolge artikel 359, eerste lid, Sv niet alleen het ten laste gelegde te bevatten, maar ook «de inhoud van de bewijsmiddelen, voor zover deze tot het bewijs daarvan geldt». Verder moet de beslissing dat het feit door de verdachte begaan is ingevolge artikel 359, derde lid, Sv «steunen op daartoe redengevende feiten of omstandigheden, als zodanig in het vonnis aangewezen». Artikel 359, vierde lid, Sv verplicht tot motivering van de beslissing om van strafoplegging af te zien; artikel 359, vijfde lid, Sv verplicht heel in het algemeen tot motivering van opgelegde straffen en maatregelen. De leden zes, zeven en acht van artikel 359 Sv, tenslotte, bevatten specifieke eisen aan de strafmotivering in bijzondere gevallen.

Deze wettelijke regeling is, in de kern, niet wezenlijk gewijzigd ten opzichte van 1926, toen het huidige Wetboek van Strafvordering in werking trad. Artikel 358 Sv is nog nooit gewijzigd. De wijzigingen in artikel 359 Sv hebben betrekking op de eerst in 1983 gecreëerde mogelijkheid van schuldigverklaring zonder strafoplegging alsmede de bijzondere strafmotiveringsvoorschriften.

In de toepassing van de voorschriften die de bewijsmotivering regelen is evenwel veel veranderd. Anders dan artikel 359, eerste lid, Sv suggereert bevat een vonnis in lang niet alle gevallen de bewijsmiddelen. Artikel 365a, eerste lid, Sv bepaalt: «Zolang geen gewoon rechtsmiddel is aangewend kan worden volstaan met het wijzen van een verkort vonnis.» In het geval binnen drie maanden na de uitspraak een rechtsmiddel wordt aangewend, wordt het verkorte vonnis aangevuld met de bewijsmiddelen. Verder vloeit uit artikel 365c Sv voort, dat aan een vordering van de officier van justitie of een verzoek van de verdachte of diens raadsman, strekkende om een verkort vonnis aan te vullen, gevolg wordt gegeven indien de vordering of het verzoek binnen drie maanden na de uitspraak is gedaan. Uit deze regeling volgt dat de belangen welke met een goede motivering gemoeid zijn, naar de opvatting van de wetgever niet in alle gevallen vereisen dat de bewijsmiddelen worden uitgewerkt. De wettelijke regeling komt er feitelijk op neer dat slechts het tweede belang, controle door de hogere rechter, daadwerkelijk tot het uitwerken van de bewijsmiddelen noopt, en bovendien in een later stadium.

Maar ook in de verplichtingen van de rechter om in te gaan op bewijsverweren van de verdachte is veel veranderd. Er zijn inmiddels nogal wat types bewijsverweren, die in het vonnis weerlegd moeten worden. Van belang zijn met name het zogenaamde «Meer en Vaart-verweer» (naar HR 1 februari 1972, NJ 1974, 450); de zogenaamde «Dakbedekker-verweren» (naar HR 16 februari 1982, NJ 1982, 411); verweren inzake onrechtmatige bewijsgaring (vgl. HR 18 april 1978, NJ 1978, 365), en tenslotte specifieke verweren waarin de betrouwbaarheid van bewijsmateriaal wordt aangevochten (vgl. HR 14 maart 1989, NJ 1989, 747). De wettelijke basis voor deze verplichting is te vinden in artikel 358, tweede lid, in samenhang met artikel 359, tweede lid, Sv: de beslissing tot bewezenverklaring moet mede in het licht van – sommige – gevoerde verweren gemotiveerd worden.

De NVvR geeft aan zich te kunnen verenigen met de beschrijving van het geldend recht en de huidige praktijk. Op grond daarvan kan zij zich eveneens vinden in de gedachte om tot een verdere vereenvoudiging te komen. Zij acht het niet uitgesloten dat indien het onderhavige wetsvoorstel wordt aangenomen, het belang van specifieke bewijsverweren waarop de rechter in zijn uitspraak uitdrukkelijk moet ingaan, zal vergroten. Indien dit zich zou voordoen, zou een deel van de behaalde tijdswinst weer teniet worden gedaan. Te dien aanzien kan vooropgesteld worden dat dit wetsvoorstel geen verruiming van motiveringsplichten behelst en daar ook geen aanleiding toe geeft. Denkbaar is evenwel dat de motiveringsplichten die langs jurisprudentiële weg tot stand zijn gekomen, ter bevordering van de kwaliteit van de strafrechtspleging langs jurisprudentiële weg verder worden uitgebreid. Indien en voorzover dat zou gebeuren, voegt dat toe aan het belang van het onderhavige wetsvoorstel: des te klemmender wordt het dan immers, te voorkomen dat tijd verloren gaat met uitwerking van bewijsmiddelen in gevallen waarin daar onvoldoende belang bij bestaat.

3. De motivering van de bewezenverklaring

Uit het voorgaande komt naar voren, dat de wijze waarop de bewezenverklaring dient te worden onderbouwd, in de afgelopen decennia fundamenteel is veranderd. In 1926 lag de nadruk op de onderbouwing door bewijsmiddelen. Elke bewezenverklaring diende door uitgewerkte bewijsmiddelen onderbouwd te worden. Bewijsverweren behoefden niet separaat weerlegd te worden, omdat zij in de gemotiveerde bewezenverklaring hun weerlegging zouden vinden. Thans ligt, bij de onderbouwing van de bewezenverklaring, ook een belangrijk accent bij de bewijsverweren die volgens de jurisprudentie van de Hoge Raad weerlegd dienen te worden. Die bewijsverweren dienen, evenals de verweren genoemd in artikel 358, derde lid, Sv in elk geval in het vonnis te worden weerlegd. De bewijsmiddelen behoeven slechts te worden uitgewerkt als een rechtsmiddel wordt aangewend.

De geschetste verandering geeft aan, dat naar hedendaagse inzichten de eisen die aan de motivering van een strafvonnis gesteld dienen te worden vooral bepaald worden door hetgeen door procespartijen naar voren is gebracht. Aan deze wijziging worden in dit wetsvoorstel consequenties verbonden. De wet schrijft thans voor dat de bewijsmiddelen in alle gevallen, derhalve ook als de verdachte het ten laste gelegde heeft bekend, alsnog dienen te worden uitgewerkt als een rechtsmiddel wordt aangewend. Dat impliceert dat ook in gevallen waarin het rechtsmiddel, gewoonlijk hoger beroep, enkel wordt aangewend in verband met de opgelegde straf, alsnog de bewijsmiddelen dienen te worden uitgewerkt. Dat nu komt niet in alle gevallen noodzakelijk voor.

In dit verband kan worden gerefereerd aan de belangen die met een goede motivering gediend zijn. Indien de verdachte het tenlastegelegde feit ter terechtzitting heeft bekend, is onderbouwing van de bewezenverklaring met uitgewerkte bewijsmiddelen gewoonlijk niet noodzakelijk om deze beslissing inzichtelijk te maken voor de verdachte, het openbaar ministerie, eventuele slachtoffers en de samenleving. De bewezenverklaring spreekt in dat geval min of meer vanzelf. Ook het belang van controle door de rechter die zich in hoger beroep over de zaak buigt, vergt in dit geval geen uitgebreide motivering. Een uitgebreide controle van een beslissing waaromtrent in eerste aanleg geen verweer is gevoerd, ligt niet in de rede. Hetzelfde geldt, mutatis mutandis, voor de controle door de Hoge Raad op de beslissingen van de appelrechter. Tenslotte is er ook vanuit het derde belang, het bevorderen van de zorgvuldigheid van de genomen beslissing, onvoldoende aanleiding bij elke bewezenverklaring die op een bekentenis berust de bewijsmiddelen uit te werken. In gevallen waarin de verdachte een geloofwaardige bekentenis aflegt is de kans op onterechte bewezenverklaringen betrekkelijk gering.

Voorgesteld wordt in artikel 359, derde lid, Sv tot uitdrukking te brengen dat voor zover de verdachte het bewezen verklaarde heeft bekend, in beginsel een opgave van bewijsmiddelen kan volstaan. Die opgave kan in concreto bijvoorbeeld bestaan uit een verwijzing naar de verklaring van de verdachte ter terechtzitting en een verwijzing naar een specifiek proces-verbaal. Uitwerking van de bewijsmiddelen, het opnemen van de specifieke passages waaruit het bewezenverklaarde volgt, is derhalve slechts noodzakelijk in zoverre het tenlastegelegde niet wordt bekend. Een voorbeeld kan dit wellicht verduidelijken. Als een diefstal ter terechtzitting door de verdachte integraal wordt bekend, kan een opgave, houdende een verwijzing naar de verklaring ter terechtzitting van de verdachte en de aangifte, volstaan. Als de diefstal in grote lijnen wordt bekend, maar van enkele van de als gestolen opgegeven voorwerpen de diefstal wordt betwist, kan de bewijsconstructie bestaan uit een opgave van de verklaring van de verdachte ter terechtzitting en de aangifte, alsmede een uitwerking van de aangifte op het punt van de betwiste voorwerpen, voor zover de diefstal daarvan bewezen wordt verklaard.

De voorgestelde bepaling eist niet, dat de bekentenis ter terechtzitting is afgelegd. Ook een bekentenis in het vooronderzoek afgelegd, kan met zich meebrengen dat een opgave van verklaringen en schriftelijke bescheiden volstaat. Dat is met name van belang in gevallen waarin bij de politie een volledige bekentenis is afgelegd, en de verdachte ter terechtzitting verstek laat gaan.

Een uitzondering op de mogelijkheid, de bewezenverklaring bij een bekentenis met een opgave van verklaringen en bescheiden te onderbouwen, geldt als de verdachte zijn bekentenis nadien intrekt, dan wel hij of zijn raadsman vrijspraak heeft bepleit. In dat geval is de bewezenverklaring juist wel een omstreden punt, en ligt het niet in de rede met een enkele opgave te volstaan. Dit geval kan zich vooral voordoen als een tegenover de politie afgelegde bekentenis nadien wordt ingetrokken. Denkbaar is ook dat eerst ter terechtzitting wordt bekend, en deze bekentenis na een schorsing wordt ingetrokken. Tenslotte is deze uitzondering van belang voor het – zeldzame – geval waarin de verdachte in appel zijn proceshouding in die zin wijzigt, dat hij een eerdere bekentenis intrekt. Ingevolge artikel 415 Sv is de voorgestelde wijziging van artikel 359 Sv ook in hoger beroep van toepassing. Als een in eerste aanleg afgelegde bekentenis daar wordt ingetrokken, is ook sprake van een bekentenis «terwijl nadien anders wordt verklaard». Gevallen waarin de verdachte of – wat vaker zal voorkomen – diens raadsman vrijspraak bepleit ondanks een bekentenis kunnen verschillend van aard zijn. Gedacht kan worden aan onwaarachtige bekentenissen, aan situaties waarin de verdachte tegenover de raadsman anders heeft verklaard dan tegenover de politie, en aan situaties waarin de bekentenis het enige bewijs is (vgl. artikel 342 Sv). Ook in het geval vrijspraak wordt bepleit, kan niet worden gezegd dat de bekentenis geen omstreden punt is.

Gewoonlijk zal de verdachte die in eerste aanleg heeft bekend in appel wederom bekennen. In dat geval behoeven de bewijsmiddelen in appel derhalve niet te worden uitgewerkt. De voorgestelde wijziging heeft daarmee ook gevolgen voor de wijze waarop de onderbouwing van de bewezenverklaring met bewijsmiddelen door de Hoge Raad naar aanleiding van eventuele middelen kan worden getoetst. In gevallen waarin een opgave van verklaringen en schriftelijke bescheiden is opgenomen, zal de Hoge Raad eerst aan de hand van de verklaring(en) van de verdachte kunnen nagaan hoever de bekentenis van de verdachte strekt. De bewezenverklaring behoeft in zoverre slechts uit de opgave van bewijsmiddelen te kunnen worden afgeleid; eventuele niet voor het bewijs bruikbare gedeelten van de vermelde verklaringen en schriftelijke bescheiden dienen daarbij te worden genegeerd. Slechts de gedeelten die de verdachte niet erkend heeft, dienen door uitgewerkte bewijsmiddelen gedekt te zijn. Ambtshalve toetsing van de bewijsconstructie zal, in het geval de verdachte heeft bekend en de bewezenverklaring met een opgave van bewijsmiddelen is onderbouwd, veelal niet in de rede liggen.

Bij het voorgaande zij nog aangetekend dat de concentratie van de motiveringsverplichtingen op daadwerkelijke geschilpunten die in het voorgaande besloten ligt, een uitvloeisel is van een meer algemene ontwikkeling, de behandeling van de strafzaak door de rechter vooral te richten op geschilpunten. In deze lijn past bijvoorbeeld ook, dat er bij een bekentenis van de verdachte in eerste aanleg gewoonlijk geen aanleiding zal zijn de bewijsbeslissing in appel weer in volle omvang te behandelen.

De NVvR geeft aan zich te kunnen vinden in de bovenstaande analyse alsmede de daaruit voortvloeiende keuze om de vereenvoudiging te zoeken in die strafzaken waarin sprake is van een bekennende verdachte. Wel heeft de NVvR vragen bij de formulering van het voorgestelde artikel 359, derde lid, Sv. Verschillende situaties worden onderscheiden. De eerste is de situatie waarin de verdachte steeds heeft ontkend, maar ter terechtzitting een bekennende verklaring aflegt. De tweede is de situatie waarin de verdachte in het vooronderzoek zowel ontkennende als bekennende verklaringen aflegt. De derde is de situatie waarin de verdachte bij de politie heeft bekend, niet ter terechtzitting verschijnt, maar zich ter terechtzitting laat vertegenwoordigen door een bepaald gevolmachtigde raadsman die aangeeft dat zijn cliënt ontkent, dan wel het spiegelbeeld daarvan. De vierde is de situatie waarin de verdachte in het vooronderzoek heeft bekend, maar ter terechtzitting aangeeft zich er niets meer van te herinneren en daarom noch wil bekennen, noch wil ontkennen. De vraag is telkenmale of in het desbetreffende geval met een opgave van bewijsmiddelen kan worden volstaan.

Het advies van de NVvR heeft ertoe geleid dat de voorgestelde formulering van artikel 359, derde lid, Sv ten opzichte van het concept-wetsvoorstel is aangescherpt; in het navolgende zal dat nog nader worden toegelicht. Aan de hand van die aangescherpte formulering laten de geschetste casus zich als volgt beoordelen. Artikel 359, derde lid, Sv vereist in de eerste plaats een bekentenis van de verdachte. Die is er in elk van de genoemde gevallen, behalve in het geval waarin de verdachte steeds heeft ontkend maar de gevolmachtigde raadsman ter terechtzitting aangeeft dat de verdachte zou willen bekennen. De enkele omstandigheid dat de raadsman zulks aangeeft, impliceert immers niet dat er daadwerkelijk een bekentenis ligt. Mede vanuit de behoefte aan duidelijkheid, die de NVvR in dit verband terecht benadrukt, kan in de situatie waarin de verdachte zelf is blijven ontkennen, in het geval appel is ingesteld niet worden volstaan met een opgave van bewijsmiddelen.

Vervolgens vereist het artikellid dat de verdachte nadien niet anders heeft verklaard. Daarvan is in de eerste situatie geen sprake. De laatste verklaring is die ter terechtzitting, en die is bekennend. Er kan derhalve met een opgave van bewijsmiddelen worden volstaan. In de tweede situatie hangt het er van af of de laatste verklaring die in het vooronderzoek is afgelegd bekennend is. Is dat het geval dan kan met een opgave van verklaringen worden volstaan: na die bekentenis heeft de verdachte niet anders verklaard. In het geval waarin de verdachte zich op zijn zwijgrecht beroept, of stelt zich niets te kunnen herinneren, zal zulks gewoonlijk gepaard gaan met een simpele ontkenning. Door die ontkenning heeft de verdachte nadien anders verklaard omtrent het tenlastegelegde, en is toepassing van artikel 359, derde lid, Sv uitgesloten. In het geval waarin de raadsman aangeeft dat zijn afwezige cliënt – ondanks eerdere bekentenissen – ontkent, en derhalve vrijspraak bepleit, kan niet met een opgave worden volstaan.

De NVvR merkt terecht op dat de toepassing van artikel 359, derde lid, Sv gecompliceerder kan liggen in het geval de verdachte slechts gedeeltelijk heeft bekend. Van belang is daarom, nogmaals te benadrukken dat artikel 359, derde lid, Sv een mogelijkheid creëert om met een opgave van bewijsmiddelen te volstaan. Het behelst geen verplichting tot het achterwege laten van uitwerking van de bewijsmiddelen maar schept slechts een mogelijkheid daartoe. Het ligt in de rede die te benutten in situaties waarin de efficiency daarmee gediend is. Ook het OM lijkt, blijkens zijn advies, in deze richting te denken. Het stelt dat bij de meer gecompliceerde zaken te voorzien is dat de uitwerking van de vraag «wat wordt er nu precies wel en wat wordt niet bekend» bijna net zoveel werk op zal leveren als de uitwerking van de bewijsmiddelen. Verder zou het gevaar rijzen dat er vergissingen worden gemaakt ten aanzien van welk gedeelte wel en welk deel niet behoeft te worden uitgewerkt. In dergelijke zaken ligt het inderdaad in de rede de bewijsmiddelen uit te werken.

Het wetsvoorstel impliceert, zo signaleert de NVvR terecht, dat een bekentenis van de verdachte in twee opzichten van betekenis wordt. Thans is een bekentenis reeds van belang als – mogelijk – bewijsmiddel. Het onderhavige wetsvoorstel impliceert dat een bekentenis, behoudens in het geval nadien ter terechtzitting anders wordt verklaard, ook betekenis heeft voor de inrichting van het vonnis. Bij een bekentenis kan met een opgave van bewijsmiddelen worden volstaan, bij het ontbreken daarvan is – in het geval appel wordt ingesteld – uitwerking verplicht. Dat aan het al of niet bestaan van een bewijsmiddel een processuele verplichting wordt gekoppeld is niet nieuw. Gewezen kan bijvoorbeeld worden op artikel 327a Sv. De mogelijkheid om met een verkort proces-verbaal te volstaan, bestaat niet in het geval op de terechtzitting getuigen of deskundigen zijn gehoord. De reden daarvoor is gelegen in het belang van een tijdige en – daardoor – zorgvuldige vastlegging van de betreffende verklaringen. Anders dan de NVvR veronderstelt, behoeft de enkele omstandigheid dat aan de aanwezigheid van een bewijsmiddel (in dit wetsvoorstel de bekennende verklaring van de verdachte) een processuele consequentie wordt verbonden dan ook niet tot onduidelijkheid te leiden.

De NVvR suggereert, het wetsvoorstel aan te passen. Gekozen zou dienen te worden voor ofwel een puur inhoudelijk criterium, waarbij de rechter bepaalt of sprake is van een bekennende verdachte, ofwel een formeel criterium, waarbij van de verdediging gevraagd wordt aan te geven of men in het geval van een eventueel appel een uitgewerkt vonnis wil of niet. De NVvR opteert daarbij voor het inhoudelijke criterium; bepalend zou kunnen zijn dat vonnissen geen uitwerking behoeven indien de rechter heeft aangegeven dat de bewezenverklaring mede steunt op een bekennende verklaring van de verdachte.

Uit het voorgaande volgt, dat ook het onderhavige wetsvoorstel het inhoudelijke criterium voorop zet. Doorslaggevend is niet, of de verdediging aangeeft of men in het geval van appel een uitgewerkt vonnis wil. Een dergelijke regeling zou tot de weinig voor de hand liggende consequentie leiden dat in het geval de verdediging niet is gevoerd, altijd dient te worden uitgewerkt. In het systeem van het wetsvoorstel is in beginsel doorslaggevend of de rechter een bekennende verklaring van de verdachte aanwezig acht.

Er zijn evenwel ook een aantal verschillen tussen het door het wetsvoorstel voorgestelde systeem en het criterium dat door de NVvR gesuggereerd wordt. Dat advies heeft het inzicht gescherpt dat het achterwege laten van de uitwerking van bewijsmiddelen een dubbele grondslag heeft. De eerste is, in de door de NVvR gekozen terminologie, inhoudelijk van aard: er moet een bekentenis zijn. De tweede is formeel van aard, en betreft de processuele opstelling van de verdachte: dat de tenlastelegging bewezen kan worden verklaard, wordt niet bestreden. Beide elementen hangen in sterke mate samen. Omdat de verdachte bekend heeft, mag in het algemeen worden aangenomen dat hij niet wil bestrijden dat de tenlastelegging bewezen kan worden verklaard. Dat ligt evenwel anders als hij nadien heeft ontkend dan wel – op andere gronden – vrijspraak heeft bepleit.

Denkbaar zou zijn, deze dubbele grondslag te vertalen in een wettelijke constructie die het volstaan met een opgave van bewijsmiddelen mogelijk maakt bij «bekennende verdachten», en het vervolgens aan de rechtspraak over te laten in welke gevallen van zo'n «bekennende verdachte» sprake is. De door de NVvR geschetste casus maken evenwel reeds duidelijk dat een dergelijke constructie niet de duidelijkheid biedt die in redelijkheid van de wet mag worden verwacht. Daarom is de idee van de «bekennende verdachte» in dit wetsvoorstel wat nader uitgewerkt in een formulering waarin zowel de bekentenis als latere wijzigingen in procespositie (blijkend uit andere verklaringen of pleidooien voor vrijspraak) zijn verwerkt. Aldus is een kader geschapen dat tegelijk voldoende ruimte en voldoende duidelijkheid biedt voor de rechtspraktijk.

Het belang van deze duidelijkheid blijkt ook bij nadere analyse van het advies van de NVvR. De NVvR lijkt, blijkens de in haar advies gekozen formuleringen, geen belang te hechten aan de vraag of een eerdere bekentenis nadien is ingetrokken. Dat nu voert in het licht van de dubbele grondslag van deze constructie te ver: juist in dit geval is wenselijk dat, in het geval appel wordt ingesteld, in het vonnis terug te vinden is waarom de rechter desalniettemin heeft veroordeeld. Voorts lijkt de NVvR in het geval de bewezenverklaring «mede» steunt op een bekennende verklaring van de verdachte, uitwerking volledig achterwege te willen laten. Dat suggereert dat uitwerking van de bewijsconstructie ook achterwege zou kunnen blijven als slechts zeer partieel bekend is. Ter illustratie kan worden gewezen op HR 30 mei 1972, NJ 1972, 490. De verdachte ter zake van dronken rijden heeft verklaard in een tijdsbestek van 3 uur ongeveer 2,5 glazen sherry te hebben gedronken. Voor het bewijs is slechts gebezigd de verklaring dat de verdachte sherry heeft gedronken: dat het aantal glazen tot 2,5 beperkt is gebleven heeft de rechter kennelijk niet geloofd. Het komt niet wenselijk voor dat in dergelijke gevallen, waarin het tenlastegelegde in de kern is ontkend, elke uitwerking van de bewijsmiddelen achterwege zou kunnen blijven. Tenslotte koppelt de NVvR het achterwege laten van uitwerking van de bewijsconstructie expliciet aan het gebruik van de bekentenis als bewijsmiddel. In het wetsvoorstel wordt deze koppeling niet expliciet gelegd; in theorie is denkbaar dat de bekentenis van de verdachte niet voor het bewijs wordt gebruikt, doch uitwerking van de bewijsconstructie op grond van die bekentenis wel achterwege wordt gelaten. Juist vanuit het door de NVvR terecht benadrukte belang van duidelijkheid, waarbij de functie van de bekentenis voor het bewijs en voor de uitwerking van de bewijsconstructie worden onderscheiden, komt dit passend voor. Uitwerking kan achterwege blijven als bewezenverklaring voor de verdachte geen omstreden punt is; daarvan kan ook sprake zijn als zijn bekentenis niet wordt gebruikt.

Opmerking verdient nog, dat zowel in de constructie van het wetsvoorstel als in de benadering van de NVvR eerst na de terechtzitting door de rechter behoeft te worden vastgesteld of uitwerking van de bewijsconstructie geheel of gedeeltelijk achterwege kan blijven. Het ligt ook in de rede zulks eerst dan vast te stellen omdat de consequenties van deze vaststelling beperkt blijven tot de vraag of de bewijsmiddelen uitgewerkt dienen te worden, en die vraag eerst aan de orde is als de rechter tot een bewezenverklaring komt.

Het OM vestigt er de aandacht op dat er inzake de vraag wat door de verdachte wordt bekend verschil van opvatting kan bestaan bij de opeenvolgende instanties. Het Hof zal de bewijsmiddelen zelf uitwerken als het een ander oordeel heeft dan de rechtbank of als de verdachte tegenover het Hof zijn bekentenis intrekt. Dat kan, zo stelt het OM, leiden tot enige werkverzwaring bij het Hof.

In het voorgaande is, mede in reactie op een opmerking van het OM, reeds aangegeven dat toepassing van de mogelijkheid om met een opgave van bewijsmiddelen te volstaan, in de rede ligt in de situaties waarin de efficiency daarmee gediend is. Dat zal vooral aan de orde zijn in gevallen waarin de verdachte gaaf bekent. Het ligt, in dergelijke gevallen, niet in de rede dat in appel een volstrekt andere procespositie wordt gekozen. In het enkele geval waarin dat anders ligt, zal het Hof – net als thans – de bewijsmiddelen dienen uit te werken in het geval beroep in cassatie wordt ingesteld. Daarbij kan dan inderdaad niet worden voortgebouwd op een door de Rechtbank uitgewerkte bewijsconstructie. De daaruit mogelijk resulterende werkverzwaring valt evenwel weg tegen de werklastverlichting die, ook voor de gerechtshoven, voortvloeit uit de omstandigheid dat de bewijsmiddelen bij gaaf bekennende verdachten niet meer behoeven te worden uitgewerkt.

Het OM vraagt zich voorts af wat de consequentie zal zijn als de Hoge Raad het oordeel van het Hof dat er sprake is van een gave bekentenis, niet deelt. Het vraagt zich af of de Hoge Raad in die situatie zal moeten casseren. In het geval de bewijsmiddelen ten onrechte niet zijn uitgewerkt, kan cassatie inderdaad aangewezen zijn. Onder omstandigheden is echter wellicht ook denkbaar dat uit de opgave van bewijsmiddelen vrij rechtstreeks de door het Hof gehanteerde bewijsconstructie kan worden afgeleid, en het belang van de verdachte om die reden geen cassatie vergt.

Het OM ziet ook een mogelijke werklastverzwaring in de omstandigheid dat het Hof zich, meer dan thans, in het dossier zelf zal moeten gaan verdiepen aangezien de bewijsmiddelen niet meer in het vonnis zijn opgenomen. Het Hof zou daardoor gedeeltelijk het karakter krijgen van een eerste instantie. Deze analyse wordt niet gedeeld. Het voorstel om de bewijsmiddelen bij een bekennende verdachte niet uit te werken maakt, zo zal in het navolgende nog nader worden toegelicht, onderdeel uit van de voorstellen van het grondslagenproject Strafvordering 2001. Kernpunt van de voorstellen van de onderzoekers is, dat de rechter zich richt op wat partijen verdeeld houdt. Daarbij past, dat bij een bekentenis de bewijsmiddelen niet volledig worden uitgewerkt. Daarbij past echter ook de gedachte dat de appelrechter zich richt op de geschilpunten. De onderzoekers willen het «voortbouwend» karakter van het appel versterken (vgl. Dwangmiddelen en Rechtsmiddelen, red. M.S. Groenhuijsen en G. Knigge, 2002, hoofdstuk 3). Daarbij past dat bij de voorbereiding in appel van een strafzaak tegen een bekennende verdachte, in het geval er geen aanleiding is om te veronderstellen dat deze op zijn bekentenis terug zal komen, niet uitgebreid gekeken wordt naar de bewijsconstructie. Voor de Hoge Raad, die het OM ook noemt, geldt iets vergelijkbaars: bij concentratie op wezenlijke geschilpunten behoeft, in het geval van een bekennende verdachte, de bewijsvraag minder aandacht.

Het OM signaleert voorts dat, bij een opgave van verklaringen en bescheiden, deze volgens de voorgestelde wettelijke bepalingen niet aan het vonnis worden gehecht. Het acht het in verband met de efficiency van de voorbereiding van het Hof wenselijk dat zulks wel gebeurt, en stelt voor zulks voor te schrijven. Nu het hier een voorstel betreft dat louter de efficiency van de voorbereiding regardeert, komt het meer passend voor aan de Gerechtshoven over te laten of die efficiency op deze wijze het meest optimaal wordt bevorderd, of dat wellicht andere oplossingen denkbaar en te verkiezen zijn.

4. Eerdere voorstellen inzake de bekennende verdachte

Eerder is door de Commissie Moons een voorstel gedaan houdende een bijzondere procedure voor de bekennende verdachte (vgl. Rapporten herijking strafvordering 1989–1992, red. G.J.M. Corstens, Gouda Quint 1993, p. 183 e.v.). Dat voorstel had een andere inhoud dan het onderhavige wetsvoorstel. Het regelde een bijzondere procedure, die zowel door de enkelvoudige als door de meervoudige kamer zou kunnen worden gevolgd als de verdachte bij de aanvang van het onderzoek mondeling zou verklaren het ten laste gelegde te hebben begaan en voornemens te zijn geen ander verweer voor te dragen dan een verweer dat betrekking heeft op de op te leggen straf of maatregel. Op dit voorstel is van diverse kanten kritiek gekomen. Die kritiek betrof veelal niet de kerngedachte: als de verdachte bekent, en alleen verweer wil voeren inzake de op te leggen straf, moet het proces zich daarop kunnen concentreren. De kritiek betrof veeleer de uitwerking van deze gedachte, in een afzonderlijke procedure, waarbij bijvoorbeeld allerhande complicaties zouden kunnen rijzen als de verdachte zijn proceshouding zou wijzigen. Ook zag het wetsvoorstel slechts op de verdachte die het tenlastegelegde feit integraal bekende, terwijl in veel gevallen wel een enkel ondergeschikt punt wordt ontkend (vgl. het voorbeeld van de diefstal, waarbij de dief minder buit toegeeft dan de aangever als gestolen heeft vermeld). In dit wetsvoorstel wordt niet gekozen voor een afzonderlijke procedure voor bekennende verdachten, maar wordt de aanpassing van het bewijsrecht die voor deze gevallen in de rede ligt binnen het algemene kader gerealiseerd. Verder wordt ook werkbesparing gerealiseerd in de gevallen waarin gedeeltelijk wordt bekend.

Daarmee is een oplossing gekozen die dichter in de buurt ligt van voorstellen gedaan in het kader van het onderzoeksproject Strafvordering 2001 (vgl. Het onderzoek ter zitting, red. M.S. Groenhuijsen en G. Knigge, p. 449 e.v.). Als leidende gedachte wordt genomen dat de verwerping van gemotiveerde verweren door de rechter met redenen moet worden omkleed. Anderzijds wordt bij een eenduidige erkenning van de tenlastelegging door de verdachte genoegen genomen met een bewijsconstructie die bestaat uit een «summiere aanduiding» van de bewijsmiddelen. Het wetsvoorstel sluit bij deze voorstellen aan door, voorzover sprake is van een bekentenis, een opgave van bewijsmiddelen te laten volstaan.

De voorstellen van de onderzoekers van Strafvordering 2001 worden niet volledig gevolgd. Zo blijft de regeling van de kop-staartvonnissen, die de onderzoekers zouden willen afschaffen, in enigszins aangepaste vorm bestaan. De berechtingscapaciteit staat momenteel onder zware druk; daarbij past niet dat de verplichting om de bewijsconstructie in het vonnis zelf uit te werken, wordt hersteld. Dit wetsvoorstel kan er echter wel aan bijdragen dat in mindere mate van deze regeling gebruik wordt gemaakt. In veel gevallen zal immers met een opgave van bewijsmiddelen, al dan niet met een kleine uitwerking op een betrekkelijk ondergeschikt geschilpunt, kunnen worden volstaan.

5. Financiële consequenties

Het wetsvoorstel levert een werkbesparing op voor rechters en ondersteunend personeel, doordat de bewijsmiddelen in de zaken waarin de verdachte in eerste aanleg of in het vooronderzoek heeft bekend niet meer uitgewerkt behoeven te worden. De daardoor beschikbaar komende werktijd kan voor een snellere afhandeling van strafzaken dan wel voor de afhandeling van andere zaken worden aangewend.

De NVvR meent dat de tijdwinst die van invoering van dit wetsvoorstel het gevolg zal zijn moeilijk te voorspellen is en mede afhankelijk zal zijn van hoe het voorstel uitgelegd moet worden en van mogelijke neveneffecten. Teneinde daaromtrent optimale duidelijkheid te creëren is het wetsvoorstel, zo is in het voorgaande aangegeven, nader aangescherpt.

ARTIKELSGEWIJS DEEL

ARTIKEL I

Onderdelen A en B

De artikelen 138b en 138c Sv definiëren het verkort vonnis en het verkort proces-verbaal. Zij zijn ingevoerd bij de Wet van 26 september 1996 tot wijziging van de bepalingen uit het Wetboek van Strafvordering betreffende het proces-verbaal van de terechtzitting en het vonnis (Stb. 487). Zij vormen onderdeel van de wettelijke regeling van het zogenaamde kop-staartvonnis. De voorgestelde aanpassing in artikel 138b Sv strekt ertoe, ook het vonnis waarin geen opgave van bewijsmiddelen is opgenomen als een «verkort vonnis» aan te duiden. De aanpassing van artikel 138c heeft ten doel, het opmaken van een verkort proces-verbaal ook mogelijk te maken in het geval waarin het vonnis zelf reeds bewijsmiddelen of een schriftelijke opgave daarvan bevat.

Onderdeel C

Artikel 327a Sv bevat een regeling van het zogenaamde «verkort proces-verbaal». Voorgeschreven is, dat een verkort proces-verbaal wordt opgemaakt als een verkort vonnis wordt gewezen. Onder een verkort proces-verbaal wordt ingevolge artikel 138c Sv verstaan een proces-verbaal dat uitsluitend bevat de uitspraken die niet in het verkorte vonnis zijn opgenomen, en de aantekeningen waarvan opneming door de wet, anders dan door artikel 326, eerste of tweede lid, wordt verlangd. Een uitzondering op deze regel wordt vervolgens gemaakt in artikel 327a, tweede lid, Sv. Indien het vonnis bij verstek is gewezen en de dagvaarding niet in persoon is betekend en zich geen omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de dag van de terechtzitting of nadere terechtzitting aan de verdachte bekend was, terwijl op de terechtzitting getuigen of deskundigen zijn gehoord dan wel een benadeelde partij zich in het strafproces heeft gevoegd, wordt, in afwijking van het eerste lid, een proces-verbaal opgemaakt dat aan de eisen van artikel 326 voldoet.

Deze regeling blijft in grote lijnen gehandhaafd. De voorgestelde aanpassingen impliceren een aantal relatief ondergeschikte wijzigingen ten opzichte van het bestaande artikel 327a Sv. In de eerste plaats is het opmaken van een kort proces-verbaal vormgegeven als een mogelijkheid; het geldende artikel 327a Sv suggereert dat bij een verkort vonnis een verplichting bestaat om slechts een verkort proces-verbaal op te maken. Deze wijziging verheldert dat in elk geval waarin dat de griffier of de rechter wenselijk lijkt, meteen een volledig proces-verbaal kan worden opgemaakt. In de tweede plaats is de bevoegdheid om een kort proces-verbaal op te maken niet langer gekoppeld aan de vraag of de bewijsmiddelen in het vonnis worden opgenomen. Ook in het geval de bewijsmiddelen in het vonnis worden uitgewerkt, of – bij een bekentenis – een opgave van verklaringen en bescheiden wordt opgenomen, kan derhalve een kort proces-verbaal worden opgemaakt. Een belangrijke reden daarvoor is dat deze koppeling het – averechtse – resultaat kan hebben dat geen bewijsmiddelen of een korte opgave daarvan in het vonnis wordt opgenomen omdat in dat geval ook het proces-verbaal moet worden uitgewerkt.

Onderdeel D

Het huidige artikel 359, derde lid, Sv bepaalt: De beslissing dat het feit door de verdachte is begaan, moet steunen op daartoe redengevende feiten of omstandigheden, als zodanig in het vonnis aangewezen. Deze bepaling is in de praktijk een dode letter, doordat alle bewijsmiddelen als redengevende feiten en omstandigheden worden aangewezen (vgl. G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafrocesrecht, derde druk, p. 663–664). Daarom is de aanpassing aldus vormgegeven, dat het eerste lid van artikel 359 Sv de verplichting tot het vermelden van het ten laste gelegde bevat, en het derde lid de voorgestelde regeling inzake de bewijsmiddelen dan wel opgave van verklaringen en schriftelijke bescheiden. Die regeling is in het algemeen deel, de paragrafen 2 en 3, reeds toegelicht. In aanvulling daarop kan nog worden aangestipt dat de formulering verwijst naar de bewijsmiddelen, vermeld in artikel 339, eerste lid, onder 2o tot en met 5o, Sv. Naar de «eigen waarneming van de rechter» kan in een dergelijke opgave derhalve ook verwezen worden; wat is waargenomen is kenbaar uit het proces-verbaal van de terechtzitting. Opgemerkt zij voorts nog dat de omstandigheid dat een opgave van bewijsmiddelen kan volstaan, niet impliceert dat de bronnen waarnaar verwezen wordt integraal aan de vereisten van de artikelen 341 tot en met 344a Sv behoeven te voldoen. Ook als, om een voorbeeld te noemen, de ter terechtzitting door de verdachte gedane opgave onderdelen bevat die hem niet uit eigen wetenschap bekend kunnen zijn, kan in de opgave verwezen worden naar de «verklaring van de verdachte ter terechtzitting». Door verwijzing naar de bronnen (verklaringen van de verdachte, processen-verbaal etc.) wordt opgave gedaan van de daarin vervatte bewijsmiddelen.

In het advies van de NVvR wordt gesteld dat de voorgestelde wijziging van artikel 359, eerste lid, Sv ook van belang zou zijn voor die vonnissen waarin de bewijsmiddelen wel worden uitgewerkt. Ten aanzien van die bewijsmiddelen zou niet langer de strikte eis worden gesteld dat ze slechts redengevende feiten en omstandigheden mogen bevatten. Bevestigd kan worden, dat in het vonnis geen redengevende feiten of omstandigheden meer behoeven te worden aangewezen; een voorschrift dat thans met een standaardformulering wordt nageleefd. Dat betekent evenwel niet dat bewijsmiddelen bij aanvaarding en inwerkingtreding van dit wetsvoorstel in het navolgende onderdelen zouden kunnen bevatten die er thans niet in thuishoren. Zo is voor gissingen, meningen of conclusies in getuigenverklaringen onverkort geen plaats. Dat gissingen in een getuigenverklaring niet op zijn plaats zijn, volgt namelijk niet uit het huidige artikel 359, derde lid, Sv maar uit artikel 342, eerste lid, Sv. Onder verklaring van een getuige wordt blijkens dat artikellid verstaan: «zijne bij het onderzoek op de terechtzitting gedane mededeeling van feiten of omstandigheden, welke hij zelf waargenomen of ondervonden heeft». Bij een gissing, mening of conclusie is van een zelf waargenomen «feit» of «omstandigheid», en dus van een getuigenverklaring, geen sprake.

De NVvR meent voorts dat de formulering, voorgesteld voor artikel 359, derde lid, tweede volzin, Sv minder gelukkig gekozen zou zijn, doordat zij de suggestie zou wekken dat de bewezenverklaring bekend zou kunnen worden, iets wat inderdaad chronologisch onmogelijk is. Deze suggestie wordt evenwel niet minder in het alternatief dat de NVvR voorstelt: «Voor zover de verdachte omtrent het bewezen verklaarde op enig moment een bekennende verklaring heeft afgelegd, (...)». Door de koppeling van «enig moment» aan het – reeds – bewezen verklaarde wordt de suggestie wellicht zelf sterker. Daarbij laat de in het wetsvoorstel gekozen formulering, die het voordeel van de beknoptheid heeft, zich ook zeer wel anders lezen, en kan – juist vanwege de chronologische onmogelijkheid van de door de NVvR gesignaleerde interpretatie – ook geen misverstand bestaan over de vraag welke lezing de juiste is.

Ook het OM acht de voorgestelde formulering minder gelukkig, en zou «bewezen verklaarde» willen vervangen door «ten laste gelegde». Dieformulering wekt evenwel, juist door de beoogde chronologische«correctheid», het misverstand dat een bekentenis die (bij politie of rechter-commissaris) is afgelegd voordat de tenlastelegging is opgesteld, in dit verband van onwaarde zou zijn. Dat nu komt ongewenst voor. Daarbij kan de formulering het misverstand wekken dat de opgave van bewijsmiddelen aan het ten laste gelegde, en niet aan het bewezen verklaarde deel daarvan gekoppeld zou zijn. Om dit misverstand op te heffen zou de formulering weer op andere wijze moeten worden gecompliceerd. Om de in het voorgaande vermelde redenen is daarvan afgezien.

Onderdeel E

Artikel 365a Sv bevat thans de regeling voor het «verkort vonnis». Door de voorgestelde wijziging van artikel 359 Sv wordt het belang van deze regeling waarschijnlijk geringer. Indien de verdachte bekent, behoeft geen uitwerking van de bewijsmiddelen meer plaats te vinden, maar kan een opgave volstaan. Deze opgave nu kan ingevolge het voorgestelde artikel 365a Sv in beginsel later plaatsvinden, maar zal in veel gevallen zonder veel moeite reeds in het vonnis kunnen worden opgenomen. In dat geval behoeft, in het geval een rechtsmiddel wordt ingesteld, nog slechts het verkorte proces-verbaal te worden aangevuld (vgl. artikel 327a Sv).

ARTIKEL II

De toepasselijkheid van de wijzigingen die deze wet introduceert, is beperkt tot zaken waarin het onderzoek ter terechtzitting eerst na het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet wordt gesloten. Dat voorkomt dat in de gevallen waarin het onderzoek op het tijdstip van inwerkingtreding reeds is gesloten, doch nog geen vonnis is gewezen, gebruik wordt gemaakt van de geboden mogelijkheden. Met deze overgangsbepaling is de duidelijkheid gediend.

ARTIKEL III

Het ligt in de bedoeling, dit wetsvoorstel op korte termijn na plaatsing in het Staatsblad in werking te laten treden.

De Minister van Justitie,

J. P. H. Donner


XNoot
1

De uitgebrachte adviezen zijn ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.

Naar boven