29 253
Wijziging van het Wetboek van Strafvordering houdende enkele wijzigingen in de regeling van de voorlopige hechtenis

nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING

1. Inleiding

Zowel vanuit het Openbaar Ministerie als vanuit de Raad voor de Rechtspraak is de wenselijkheid te kennen gegeven van een aanpassing van de regeling van de voorlopige hechtenis op het punt van de verlengingszittingen. Mede op basis van die adviezen worden in dit wetsvoorstel de volgende aanpassingen voorgesteld:

– de termijn van de bewaring wordt verlengd van tien naar veertien dagen (onderdeel A);

– mogelijk wordt gemaakt, dat het bevel tot gevangenhouding voor negentig dagen wordt verleend (onderdeel C);

– in hoger beroep worden de verplichte tussentijdse verlengingen afgeschaft, en wordt de in eerste aanleg opgelegde straf als zelfstandige grond voor voorlopige hechtenis aangemerkt (onderdeel F);

– de rechter-commissaris wordt belast met het waken tegen nodeloze vertraging van het opsporingsonderzoek (onderdeel H);

– van het horen van de verdachte voorafgaand aan het bevel gevangenhouding kan worden afgezien als de verdachte schriftelijk afstand doet van het recht om gehoord te worden (onderdeel B);

– de verplichting om de verdachte in de gelegenheid te stellen op een verzoek tot schorsing te worden gehoord, wordt beperkt (onderdeel G);

– sluiting van het gerechtelijk vooronderzoek door dagvaarding van de verdachte wordt in elk geval mogelijk (onderdeel I);

– het overnemen van de feitsomschrijving in het bevel tot gevangenneming of gevangenhouding in de dagvaarding wordt mogelijk in het geval het bevel niet meer kan worden verlengd op grond van artikel 66, derde lid, Sv; hetzelfde geldt voor het aanvragen van schorsing bij de pro formazitting (onderdelen J en K);

– artikel 282 Sv wordt in hoger beroep expliciet van toepassing verklaard (onderdeel L);

– een wetstechnische misstelling in artikel 72, zesde lid, en artikel 72a Sv wordt rechtgezet (onderdelen D en E).

De voorgestelde aanpassingen hebben tot gevolg dat uiterlijk na drie dagen inverzekeringstelling, drie dagen verlengde inverzekeringstelling, veertien dagen bewaring en negentig dagen gevangenhouding (binnen honderdtien dagen derhalve) de behandeling ter terechtzitting een aanvang genomen dient te hebben.

Het wetsvoorstel is in consultatie gegeven bij het Openbaar Ministerie (OM), de Raad voor de Rechtspraak (RvdR), de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak (NVvR) alsmede de Nederlandse Orde van Advocaten (NOvA). De Raad voor de Rechtspraak is betrokken bij het door de NVvR uitgebrachte advies; zij heeft inmiddels ook separaat een advies uitgebracht.1

De NVvR stemt in met de aanpassingen, vervat in het in consultatie gegeven concept-wetsvoorstel, zij het met enige reserve ten aanzien van het bevel tot gevangenhouding voor 90 dagen ineens. Bovendien wordt afgeraden om de regeling met betrekking tot de afstandsverklaring ook op minderjarigen van toepassing te laten zijn. De NVvR merkt daarbij op dat de gedane voorstellen grotendeels in het teken staan van de noden van de praktijk. Deze noden houden verband met het huidige grote aanbod van strafzaken in verhouding tot de beschikbare (personele) capaciteit. De NVvR betreurt het dat deze noden bestaan. De voorlopige hechtenis is naar haar aard een ingrijpende maatregel voor een verdachte, die zo kort mogelijk zou behoren te duren. Ook de samenleving heeft er belang bij dat belangrijke strafzaken – en daar gaat het om, in zaken waarin voorlopige hechtenis wordt toegepast – zo spoedig mogelijk inhoudelijk worden afgedaan. Aangenomen dat het capaciteitsprobleem niet op korte termijn kan worden opgelost, verdient het naar het oordeel van de NVvR aanbeveling dat de wel beschikbare (personele) capaciteit zoveel mogelijk wordt ingezet voor de inhoudelijke behandeling van strafzaken.

Ten aanzien van de termijn van 90 dagen stelt de NVvR vast dat er gevallen bestaan waarin evident is dat de voorlopige hechtenis zal voortduren tot en met de behandeling ter terechtzitting. In zulke gevallen kan de raadkamerbehandeling van de verlenging van de voorlopige hechtenis, zo stelt zij, door alle betrokkenen worden ervaren als een nodeloze herhaling van zetten in afwachting van de inhoudelijke behandeling. Dat is voor niemand bevredigend. De in dit wetsvoorstel vervatte aanpassingen kunnen ertoe bijdragen, aldus de NVvR, dat het aantal raadkamerbehandelingen voor de terechtzitting enigszins wordt teruggedrongen en dat de aldus vrijkomende (personele) capaciteit wordt ingezet voor de inhoudelijke behandeling van strafzaken ter terechtzitting. Hoewel enkele van de voorstellen op micro-niveau een teruggang in de rechten van de verdachte inhouden (in het bijzonder het bevel tot gevangenhouding voor negentig dagen ineens) kunnen zij op macro-niveau bijdragen aan het terugdringen van de periode die in voorlopige hechtenis wordt doorgebracht.

De in dit wetsvoorstel vervatte aanpassingen verplichten de raadkamer, zo stelt de NVvR terecht vast, niet om het bevel tot gevangenhouding voor een periode van 90 dagen ineens te geven, maar scheppen slechts de mogelijkheid om dat te doen. De raadkamer kan derhalve zelf bepalen of – gelet op de aard van de zaak, de persoonlijke omstandigheden van de verdachte en de stand van het vooronderzoek – een bevel tot gevangenhouding voor 90 dagen wenselijk is dan wel een bevel voor een kortere periode waarna een periodieke toetsing plaatsvindt. Wel moet worden voorkomen dat een bevel tot gevangenhouding voor negentig dagen een automatisme wordt. Met deze reserve kan de NVvR met de voorstellen instemmen.

Het OM heeft het onderhavige wetsvoorstel met grote instemming begroet. Het verwacht dat het voorgestelde samenstel van aanpassingen in de regeling van de voorlopige hechtenis op het punt van de verlengingszittingen de werklast reëel kan beperken. Wel wordt enig commentaar geleverd op de uitwerking van het voorstel.

De NOvA bespreekt het in consultatie gegeven concept-wetsvoorstel in een advies dat tevens betrekking heeft op drie andere concept-wetsvoorstellen die tegelijkertijd in consultatie zijn gegeven. In dat advies wordt opgemerkt dat de NOvA begrip heeft voor de wens om op onderdelen de wet aan te passen om het veiligheidsbeleid van het kabinet uit te voeren, maar tevens voorziet dat op deze wijze een integrale en samenhangende wijziging van het Wetboek van Strafvordering niet tot stand komt. Voorts zou door deze incidentele veranderingen de systematiek van het Wetboek van Strafvordering onder druk komen te staan, waarmee het evenwicht in de strafrechtspleging en de positie van de verdediging in het geding zouden zijn. De NOvA signaleert echter ook dat de wetsvoorstellen mogelijk extra zittingscapaciteit opleveren, waardoor zaken sneller kunnen worden afgedaan. Dat wordt als een positief effect van de wetsvoorstellen beschouwd.

Vooropgesteld zij dat de vier wetsvoorstellen waar het onderhavige deel van uitmaakt geen integrale wijziging van het Wetboek van Strafvordering behelzen. Zij passen dat wetboek op onderdelen aan. Daarmee is echter niet gezegd dat zij geen verbetering van dat wetboek zouden opleveren. Naar het oordeel van de regering vereenvoudigen en verbeteren de onderhavige wetsvoorstellen de structuur van het Wetboek van Strafvordering op een aantal punten. Gememoreerd kan worden dat het gros van de voorstellen is ontleend aan de resultaten van het onderzoeksproject Strafvordering 2001, dat een richtinggevend kader heeft opgeleverd voor het verbeteren van het strafprocesrecht in de komende jaren. Daarbij is het verbeteren van de efficiency van het strafproces ook vanuit het evenwicht in de strafrechtspleging en de positie van de verdachte van groot belang. De NOvA vestigt zelf terecht de aandacht op het effect dat deze wetsvoorstellen op de doorlooptijden kunnen hebben. Voorts dragen de wetsvoorstellen eraan bij dat meer strafzaken kunnen worden afgedaan; ook dat kan positief gewaardeerd worden. Hetzelfde geldt voor de omstandigheid dat er naarmate minder tijd verloren gaat met activiteiten die niet of onvoldoende substantieel aan de kwaliteit van de rechtspleging bijdragen, meer tijd kan overblijven voor activiteiten die dat wel doen.

Ten aanzien van de voorlopige hechtenis meent de NOvA dat een periodieke toetsing meer recht doet aan het beginsel van het vermoeden van onschuld en aan het uitgangspunt dat preventieve hechtenis terughoudend dient te worden toegepast. Zij staat om die reden niet achter het voornemen om in één keer maximaal negentig dagen te bevelen in aansluiting op de bewaring. De NOvA vraagt zich af of telepleiten, mits technisch goed uitgevoerd, hier geen soelaas kan bieden.

Een mogelijkheid om voor de terechtzitting een bevel tot voorlopige hechtenis voor de duur van negentig dagen te geven, is niet uitzonderlijk. In het kader van het onderzoeksproject Strafvordering 2001 is onder andere de regeling in Duitsland onderzocht. Daar kan een «Haftbefehl» worden gegeven, in welk geval de voorlopige hechtenis maximaal zes maanden kan duren. Daarna is verlenging voor telkens drie maanden mogelijk (Het vooronderzoek in strafzaken, red. M.S. Groenhuijsen en G. Knigge, p. 639). Het vermoeden van onschuld, dat ook in andere landen veelal uitgangspunt van strafvorderlijke regelgeving is, dwingt derhalve niet tot het houden van verlengingszittingen in strafzaken waarin dat betrekkelijk zinloos is. Ook het uitgangspunt dat voorlopige hechtenis terughoudend dient te worden toegepast kan voor dergelijke verlengingszittingen moeilijk een rechtvaardiging vormen. Telepleiten biedt in deze geen oplossing: telepleiten maakt het niet mogelijk om een betrekkelijk zinloze verlengingszitting te laten vervallen.

In het preadvies van de wetenschappelijke commissie van de NOvA wordt in dit verband nog verwezen naar de arresten EHRM 24 oktober 1979, A 33, NJ 1980, 114 (Winterwerp) en EHRM 26 juni 1991, A 207, NJ 1995, 575 (Letellier). Uit de rechtspraak van het EHRM kan zeker worden afgeleid dat een periodieke toetsing op de rechtmatigheid van het voortduren van de voorlopige hechtenis in de fase voor de berechting in eerste aanleg positief wordt gewaardeerd (vgl. A.E. Harteveld e.a., Het EVRM en het Nederlandse strafprocesrecht, tweede druk, 1996, p. 70). Uit deze arresten kan echter geenszins worden afgeleid dat een periodieke toetsing na negentig dagen, zoals die thans bij aanhouding door de zittingsrechter overigens ook reeds gebruikelijk is, niet voldoende zou zijn, zeker niet nu tussentijds opheffing of schorsing kan worden verzocht.

De NOvA geeft tenslotte aan, in te stemmen met de voorgestelde verlenging van de bewaringstermijn naar veertien dagen.

In het navolgende zullen de voorgestelde aanpassingen nader worden toegelicht. Daarbij zullen ook de resterende opmerkingen uit de adviezen worden besproken.

2. Voorlopige hechtenis in eerste aanleg

De regeling van de voorlopige hechtenis voorziet thans in een intensieve periodieke toetsing. Het bevel tot bewaring, gegeven door de rechter-commissaris, is van kracht voor een termijn van ten hoogste tien dagen (artikel 64 Sv). De raadkamer van de rechtbank buigt zich na het bevel tot bewaring in veel gevallen al op betrekkelijk korte termijn over de vraag of een bevel tot gevangenhouding dient te worden gegeven (artikel 65 Sv). Dat bevel duurt ten hoogste dertig dagen, maar kan ten hoogste tweemaal met eenzelfde periode worden verlengd. In appèl is het systeem vergelijkbaar, maar bedraagt de duur van de verlengingen zestig dagen (artikel 75 Sv).

Deze regeling kent een aantal nadelen. Die gelden in de eerste plaats de termijn van tien dagen van het bevel tot bewaring. In veel rechtbanken heeft de raadkamer slechts op enkele dagen in de week zitting. Dat kan betekenen dat de verdachte die in bewaring is gesteld, reeds op korte termijn bij de raadkamer voorkomt in verband met de vordering gevangenhouding. In het grondslagenproject Strafvordering 2001 is dit in kaart gebracht; daarbij is vastgesteld dat in het geval de rechtbank de raadkamer slechts op dinsdag organiseert, de voorgeleiding in de raadkamer vier tot acht dagen na het bevel bewaring kan vallen (Het vooronderzoek in strafzaken, red. M.S. Groenhuijsen en G. Knigge, p. 615). Bij een korte tussentijd zijn in veel gevallen niet veel nieuwe onderzoeksgegevens boven tafel gekomen. Dat betekent dat de afwegingen waar de raadkamer zich voor gesteld ziet, in veel gevallen niet wezenlijk afwijken van die van de rechter-commissaris. Verlenging van de termijn van de bewaring met vier dagen tot twee weken maakt het mogelijk dat in alle gevallen in ieder geval een volle werkweek beschikbaar is waarin het openbaar ministerie enerzijds en de verdachte en diens raadsman anderzijds onderzoek kunnen laten verrichten dat voor de beoordeling door de raadkamer van belang is. Daarbij biedt deze verlenging het voordeel dat in meer gevallen berechting binnen de periode van de bewaring gerealiseerd zal kunnen worden.

De regeling van de verlenging van de voorlopige hechtenis in eerste aanleg heeft als nadeel dat een herhaalde beoordeling van de noodzaak van voortzetting van de vrijheidsbeneming in een groot deel van de gevallen niet noodzakelijk voorkomt. De ernst van het delict en de onderzoeksresultaten die bij de eerste behandeling door de raadkamer reeds beschikbaar zijn, kunnen zodanig zijn dat buiten twijfel staat dat de betrokkene de volle negentig dagen en langer in voorlopige hechtenis zal dienen te blijven. Te denken valt aan het geval waarin verdenking ter zake van moord bestaat, en de verdachte heeft bekend. Dit wetsvoorstel opent de mogelijkheid dat, in dergelijke gevallen, in één keer gevangenhouding voor de duur van negentig dagen bevolen wordt. De mogelijkheid om gevangenhouding voor een kortere duur te bevelen, dertig dagen of een andere periode, en deze twee maal te verlengen (artikel 66, derde lid, Sv), blijft evenwel bestaan. Vooral in gevallen waarin de vrijheidsbeneming als grond heeft het aan de dag brengen van de waarheid (artikel 67a, eerste lid, onder 4o Sv), kan er goede reden zijn het bevel tot gevangenhouding voor een kortere duur te geven. Het ligt daarbij in de rede dat de officier van justitie die de gevangenhouding of gevangenneming vordert, daarbij aangeeft of, en zo ja op welke gronden, hij van oordeel is dat het bevel voor de duur van negentig dagen kan worden verleend.

In de gevallen waarin gevangenhouding voor de duur van negentig dagen wordt bevolen, kan de verdachte aan de rechtbank de opheffing dan wel de schorsing van de voorlopige hechtenis verzoeken als er omstandigheden zijn die zulks naar zijn mening in de rede doen liggen. Deze mogelijkheid wordt door de wet niet nader beperkt; dit wetsvoorstel brengt daarin geen wijziging. Wel wordt een aanpassing voorgesteld in de mogelijkheden, te worden gehoord op een verzoek tot opheffing of schorsing van de voorlopige hechtenis. Artikel 69, tweede lid, Sv bepaalt: «De verdachte die voor de eerste maal opheffing verzoekt, wordt, tenzij de rechtbank reeds aanstonds tot inwilliging besluit, op het verzoek gehoord, althans opgeroepen.» De regeling van de schorsing van de voorlopige hechtenis kent thans niet een dergelijke beperking. Artikel 80, vierde lid, Sv bepaalt dat de verdachte en de waarborg in de gelegenheid worden gesteld op een verzoek als bedoeld in het eerste lid te worden gehoord. Als eis wordt slechts gesteld dat het verzoek «met redenen is omkleed». Voorgesteld wordt, de regeling van de schorsing meer in lijn te brengen met die inzake de opheffing, door te bepalen dat van het horen kan worden afgezien indien de verdachte reeds eerder op een verzoek tot schorsing is gehoord. Samen bieden artikel 69 en artikel 80 Sv, gewijzigd als voorgesteld in dit wetsvoorstel, de verdachte daarmee twee mogelijkheden om op onderbouwde verzoeken gehoord te worden door de raadkamer. Daarnaast wordt de verdachte die daar prijs op stelt los van een verzoek gehoord door de rechter-commissaris (voorafgaand aan het verlenen van het bevel tot bewaring) en de raadkamer (bij het verlenen van het bevel tot gevangenhouding). Daarmee is voorzien in een toereikende toegang tot de rechter, terwijl tevens mogelijkheden worden gecreëerd om werkbelasting voortkomend uit kansloze, op zeer korte termijn herhaalde opheffings- en schorsingsverzoeken te beperken. Aangestipt zij tenslotte nog dat geen wijziging wordt gebracht in de -door artikel 87, tweede lid, Sv beperkte – mogelijkheden om van beslissingen tot afwijzing van verzoeken om opheffing dan wel schorsing van de voorlopige hechtenis in hoger beroep te komen.

Mede tegen deze achtergrond is geen gevolg gegeven aan het advies van de Raad van State, de mogelijkheid tot het opleggen van een bevel gevangenhouding voor negentig dagen uit te sluiten voor verdachten die vallen onder het jeugdstrafrecht. Met de Raad kan worden vastgesteld dat in het jeugdstrafrecht meer belang wordt gehecht aan contact tussen rechter en verdachte dan in het «volwassenenstrafrecht», en dat deze karakteristiek in het algemeen gesproken tot terughoudendheid maant bij het geven van een bevel tot voorlopige hechtenis voor de duur van negentig dagen ten aanzien van minderjarigen. Het kan in de opvatting van het kabinet evenwel aan de raadkamer over worden gelaten om te beoordelen of deze algemene karakteristiek in het concrete geval, gelet op de gerezen verdenking en de persoonlijkheid van de minderjarige, tot een bevel gevangenhouding voor dertig dagen met mogelijkheid van verlenging behoort te leiden. Bij die beoordeling in concreto kan meewegen dat bij een duidelijke verdenking ter zake van een zeer ernstig feit de duur van verlengingszittingen alsmede de daar plaatsvindende communicatie tussen de verdachte en de raadkamer zeer beperkt kan zijn. Van belang kan ook zijn op welke plaats de tenuitvoerlegging plaatsvindt, en de mogelijkheid om terzake van de tenuitvoerlegging nadere aanwijzingen te geven (artikel 493 Sv). Voorts kan meespelen dat ingevolge artikel 77b Sr ten aanzien van degene die de leeftijd van zestien jaren doch nog niet die van achttien jaren heeft bereikt, het volwassenenstrafrecht kan worden toegepast indien de rechter daartoe grond vindt in de ernst van het begane feit, de persoonlijkheid van de dader of de omstandigheden waaronder het feit is begaan. Opmerking verdient ook nog dat de leeftijd van de verdachte niet in alle gevallen exact kan worden vastgesteld, en dat onwenselijk lijkt dat deze omstandigheid in verband met de toepassing van voorlopige hechtenis tot allerhande verweren aanleiding kan geven. Tenslotte kan meewegen dat ook bij een bevel voor negentig dagen ten aanzien van de minderjarige verdachte, die wordt bijgestaan door een raadsman, de mogelijkheid bestaat om tussentijds enkele malen het oordeel van de raadkamer in te roepen over de wenselijkheid van het voortduren van de vrijheidsbeneming.

Tenslotte wordt, als aanvullende waarborg, voorgesteld de rechter-commissaris op te dragen te waken tegen nodeloze vertraging van het opsporingsonderzoek. Thans draagt de wet aan «de rechtbank» de taak op tegen nodeloze vertraging van het onderzoek te waken (artikel 180 Sv); deze taak ziet evenwel op het gerechtelijk vooronderzoek; daarbij wordt aan deze taak thans geen practische invulling gegeven. De wijziging van artikel 180 Sv kan bevorderen dat de rechter-commissaris, vooral in gevallen waarin de voorlopige hechtenis op de onderzoeksgrond voortduurt, nagaat of het onderzoek voldoende vordert. Is dat niet het geval, dan kan de rechter-commissaris de raadkamer voorstellen het bevel tot voorlopige hechtenis op te heffen (artikel 69, eerste lid, Sv); de raadkamer kan de voorlopige hechtenis overigens ook ambtshalve opheffen.

De NVvR acht het voorstel tot wijziging van artikel 180 Sv niet duidelijk. Het huidige artikel 180 Sv heeft, zo stelt zij, betrekking op het toezicht dat de rechtbank uitoefent op de voortgang van het gerechtelijk vooronderzoek door de rechter-commissaris.

Met de NVvR kan worden ingestemd dat het huidige artikel 180 Sv ziet op de voortgang van het gerechtelijk vooronderzoek door de rechter-commisaris. De bepaling past binnen het klassieke patroon van het Wetboek van Strafvordering waarin de rechter-commissaris in het gerechtelijk vooronderzoek het wezenlijke onderzoek verrichtte en het opsporingsonderzoek daar slechts op vooruitliep. Die situatie nu is thans niet meer de regel maar de uitzondering. Welhaast alle dwangmiddelen en opsporingsbevoegdheden kunnen worden toegepast los van een gerechtelijk vooronderzoek. Het thans voorbereide wetsvoorstel dat de doorzoeking uit het gerechtelijk vooronderzoek door de rechter-commissaris loskoppelt uit het gerechtelijk vooronderzoek vormt in deze ontwikkeling een nieuwe stap. Het resultaat is dat het wezenlijke onderzoek thans reeds, en in de toekomst wellicht nog meer, plaatsvindt in het kader van het opsporingsonderzoek. Daar nu ontbreekt thans rechterlijk toezicht op de voortgang. Gewezen kan nog worden op art. 36 Sv: een verklaring dat de zaak geëindigd is kan door de verdachte worden verzocht als een vervolging niet voortgezet wordt. Van een vervolging behoeft bij een opsporingsonderzoek evenwel nog geen sprake te zijn.

Het ontbreken van deze mogelijkheid gaat daarbij meer klemmen als, zoals door dit wetsvoorstel wordt voorgesteld, de gevangenhouding voor negentig dagen kan worden bevolen. Het toezicht op de voortgang en daarmee de druk op die voortgang die van de verlengingszittingen voor de raadkamer uitgaat, is bij een dergelijk bevel afwezig. Dat kan de raadkamer aanleiding geven het bevel gevangenhouding slechts voor een kortere periode te geven. In sommige gevallen dreigt dan evenwel een – mede tegen het licht van het tekort aan berechtingscapaciteit – relatief zwaar middel ingezet te worden om een doel te bereiken dat ook met minder inspanning verkregen kan worden. De voorgestelde wijziging van artikel 180 Sv maakt het de raadkamer mogelijk de rechter-commissaris te verzoeken, de voortgang in het oog te houden van het opsporingsonderzoek in de zaak waarin het bevel tot voorlopige hechtenis is gegeven. De raadkamer behoeft in dat geval slechts te worden ingeschakeld als de resultaten van het opsporingsonderzoek daar naar het oordeel van de rechter-commissaris aanleiding toe geven.

De NVvR werpt voorts de vraag op of deze taak van de rechter-commissaris, die inderdaad – zo is naar aanleiding van de opmerkingen van de NVvR verduidelijkt – in het voorgestelde artikel 180 Sv niet belast wordt met het bewaken van de voortgang in het door hemzelf verrichte gerechtelijk vooronderzoek maar met het waken voor nodeloze vertraging in het opsporingsonderzoek, niet anders zou dienen te worden geredigeerd en wellicht ook op een andere plaats in het wetboek zou thuishoren. Artikel 180, eerste lid, Sv als voorgesteld luidt: «De rechter-commissaris waakt tegen noodelooze vertraging van het opsporingsonderzoek.» Het tweede lid bepaalt dat de rechter-commissaris ambtshalve of op het verzoek van de verdachte of diens raadsman zich de processtukken kan doen overleggen en de onverwijlde of spoedige beëindiging van het opsporingsonderzoek kan bevelen. Daarmee is op adequate wijze uitdrukking gegeven aan de taak die in deze op de rechter-commissaris wordt gelegd. Net zoals met de huidige redactie van artikel 180 Sv niet beoogd wordt de raadkamer met regulier onderzoek naar de voortgang in elk gerechtelijk vooronderzoek te belasten, wordt de rechter-commissaris door de voorgestelde wijziging niet belast met regulier onderzoek naar de voortgang in elk opsporingsonderzoek. Dat de rechter-commissaris voor nodeloze vertraging waakt, impliceert dat hij in de gevallen waarin hij van dergelijke vertraging op de hoogte komt, kan optreden. Ook de verdediging kan zich met vragen daarover tot hem wenden. De bepaling bevat geen verplichting, het tweede lid formuleert bevoegdheden.

Het onderbrengen van een gerevitaliseerde voorziening ten behoeve van voortgangscontrole in artikel 180 Sv komt tenslotte wetssystematisch gezien juist voor. Artikel 180 Sv staat in titel II van het Tweede Boek. Dat boek ziet op de strafvordering in eerste aanleg. De eerste titel behandelt daarbij het opsporingsonderzoek, de tweede titel de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken en de derde titel de gang van het gerechtelijk vooronderzoek. Voorafgaand aan artikel 180 zijn een aantal artikelen opgenomen die zien op de relatie tussen de rechter-commissaris en het opsporingsonderzoek. Artikel 177a Sv bepaalt: «In geval terzake van een feit waarop een gerechtelijk vooronderzoek betrekking heeft, opsporing geschiedt, draagt de officier van justitie zorg dat de rechter-commissaris hieromtrent ten spoedigste wordt ingelicht en aan deze de desbetreffende processtukken worden toegezonden.» Artikel 178, eerste zin, Sv bepaalt: «Indien bij afwezigheid van den officier van justitie gedurende het onderzoek eenig strafbaar feit wordt begaan, doet de rechter-commissaris daarvan een proces-verbaal opmaken en dat toekomen aan het openbaar ministerie.» Naar aanleiding van dat proces-verbaal kan vervolgens opsporing plaatsvinden. Het voorgestelde gewijzigde artikel 180 Sv betreft eveneens de relatie tussen rechter-commissaris en opsporingsonderzoek. Dat de rechter-commissaris er ook voor dient te waken dat het gerechtelijk vooronderzoek niet nodeloze vertraging oploopt, ligt al besloten in zijn taak dit gerechtelijk vooronderzoek adequaat te voeren. De voorgestelde voorziening is daarmee in deze titel goed op zijn plaats; beter wellicht dan het huidige artikel, dat de raadkamer betreft en op de voortgang van het gerechtelijk vooronderzoek ziet.

Het Openbaar Ministerie stelt de vraag aan de orde waarom de rechter-commissaris, anders dan de raadkamer van de rechtbank, wel in staat zou zijn om de voortgang van ieder onderzoek te bewaken. Het vestigt er daarbij de aandacht op dat de reden dat er thans door de rechtbank geen invulling aan deze taak gegeven wordt, moet worden gezocht in de practische onmogelijkheid daartoe. Elke rechter-commissaris zou vele opsporingsonderzoeken dienen na te lopen, hetgeen een schier onmogelijke opgave lijkt te zijn. Het OM vreest dat de dode letter die het huidige artikel 180 Sv in de praktijk is geworden, zal worden vervangen door een nieuwe dode letter, en beveelt daarom aan om het eerste lid van artikel 180 Sv te schrappen. Controle van nodeloze vertraging van het onderzoek zou kunnen plaatsvinden via een opheffings- of schorsingsverzoek dan wel langs de weg van artikel 36 Sv. Tevens kan een verdachte een mini-instructie verzoeken teneinde invloed uit te kunnen oefenen op het verloop van het onderzoek.

Vooropgesteld kan worden dat het voorstel tot aanpassing van artikel 180 Sv niet berust op de gedachte dat voortaan de voortgang van ieder opsporingsonderzoek zou dienen te worden bewaakt, zo is in reactie op een opmerking van de NVvR ook reeds aangegeven. Dat de rechter-commissaris voor nodeloze vertraging waakt, impliceert dat hij in de gevallen waarin hij van dergelijke vertraging op de hoogte komt, langs welke weg dan ook, kan optreden. Er kan een vergelijking worden getrokken met de taak van het OM, te waken tegen onrechtmatigheden in de opsporing. Uit deze taak volgt evenmin dat het OM elk opsporingsonderzoek op de voet dient te volgen.

Met het OM kan voorts worden vastgesteld dat opheffings- en schorsingsverzoeken een belangrijke rol spelen bij het bewaken van de voortgang van het onderzoek. Bij opheffings- en schorsingsverzoeken ligt het initiatief echter geheel bij de verdachte; daarbij worden de mogelijkheden om op dergelijke verzoeken gehoord te worden door dit wetsvoorstel beperkt. Het voorstel om de rechter-commissaris in deze een rol te geven, impliceert dat een middenweg mogelijk wordt gemaakt tussen maandelijkse verlenging van de voorlopige hechtenis, waarin ambtshalve toetsing centraal staat, en een stelsel waarin gedurende drie maanden volledig op adequate signalen van de verdachte wordt vertrouwd. Ten opzichte van de voorziening van artikel 36 Sv en de mini-instructie vormt het voorgestelde artikel 180 Sv een voor de hand liggende aanvulling. De verdachte wil niet zelf – zoals in de mini-instructie – onderzoekshandelingen laten verrichten, maar bevorderen dat het door het OM verrichte onderzoek snel verloopt. En een verzoek ex artikel 36 Sv kan enkel door de verdachte worden gedaan, en enkel als een ingezette vervolging niet wordt voortgezet. Daarvan is geen sprake als het opsporingsonderzoek lopende de voorlopige hechtenis onvoldoende voortgang boekt.

Het OM is bevreesd dat het aangepaste artikel 180 Sv een nieuwe dode letter zal worden. Dat is een risico dat minder behoeft te worden gevreesd dan het risico dat door de uitholling van het gerechtelijk vooronderzoek en het laten vervallen van de verplichte verlengingen van de voorlopige hechtenis een tekort aan rechtsbescherming zou ontstaan. Aangestipt zij nog dat voor misbruik van de voorgestelde voorziening door de verdachte niet behoeft te worden gevreesd; geen van de geconsulteerde organen voert dat ook als een mogelijk gevaar aan. Het voorgestelde artikel 180 Sv verschaft de verdachte geen recht om de rechter-commissaris in te schakelen.

In het preadvies van de wetenschappelijke commissie van de NOvA wordt bevestigd dat de raadkamer aan de taak die haar in art. 180 Sv wordt toebedeeld thans geen practische invulling geeft. Zij meent dat men zou kunnen zeggen dat deze taak «opgaat in de periodieke toetsing» van de voorlopige hechtenis die de NOvA – vgl. par. 4 – als verplichting wil behouden. Daarmee bestaat inderdaad verband; daarom is in dit wetsvoorstel de wijziging van art. 180 Sv ook mede beargumenteerd in het licht van het niet langer verplicht stellen van periodieke toetsing. De aan de rechter-commissaris toebedachte taak heeft in de ogen van de NOvA «iets schimmigs» en kan in haar ogen nauwelijks als een extra waarborg worden gezien.

Te dien aanzien kan worden vooropgesteld dat afgewacht zal moeten worden in welke mate en in welke gevallen in de rechtspraktijk gebruik zal worden gemaakt van een herzien art. 180 Sv, waarvan het belang in het voorgaande geschetst is. Dat belang houdt, zo werd verduidelijkt, niet alleen verband met de voorgestelde aanpassing van de regeling van de voorlopige hechtenis, maar dient begrepen te worden tegen de achtergrond van de ontwikkeling van de regeling van het vooronderzoek in de afgelopen decennia. De NOvA benadrukt elders in haar advies – vgl. par. 4 – terecht het belang dat veranderingen rekening houden met de systematiek van het Wetboek van Strafvordering, en moeten bijdragen aan een evenwichtig wetboek. Het concept-wetsvoorstel dat doorzoeking door de rechter-commissaris buiten het gerechtelijk vooronderzoek mogelijk wil maken wordt afgewezen vanwege de «rechtsbeschermende werking» van het gerechtelijk vooronderzoek. Het gewijzigde artikel 180 Sv spoort met beide opmerkingen: het evenwicht in het vooronderzoek wordt verbeterd, en een rechtsbeschermend element dat in het gerechtelijk vooronderzoek in onbruik is geraakt, wordt gerevitaliseerd en in het opsporingsonderzoek toepasselijk gemaakt.

3. Voorlopige hechtenis na het vonnis in eerste aanleg

Artikel 5 EVRM geeft aan in welke gevallen en onder welke voorwaarden vrijheidsbeneming is toegestaan. Daarbij wordt, in het eerste lid, als eerste geval (onder a) genoemd: the lawful detention of a person after conviction by a competent court. Deze grond doet zich, blijkens rechtspraak van het EHRM, ook voor na een veroordeling door de rechter in eerste aanleg. Op voorlopige hechtenis voorafgaand aan de berechting in eerste aanleg ziet artikel 5, eerste lid, onder c, luidend: the lawful arrest or detention of a person effected for the purpose of bringing him before the competent legal authority on reasonable suspicion of having committed an offence or when it is reasonably considered necessary to prevent his committing an offence or fleeing after having done so. Het verschil tussen beide gronden is onder meer van belang in verband met de eerste zin van artikel 5, derde lid, EVRM. Daarin is bepaald: Everyone arrested or detained in accordance with the provisions of paragraph 1c of this Article shall be brought promptly before a judge or other officer authorised by law to exercise judicial power and shall be entitled to trial within a reasonable time or to release pending trial. Na de berechting in eerste aanleg is deze waarborg niet meer van toepassing. Wel dient de berechting ingevolge artikel 6 EVRM ook in die fase binnen een redelijke termijn plaats te vinden; de omstandigheid dat de verdachte voorlopig gehecht is vormt daarbij een factor die tot extra spoed noopt.

De voorgestelde aanpassing van artikel 75 Sv sluit bij deze opzet van artikel 5 EVRM aan. Voorlopige hechtenis voorafgaand aan de berechting in eerste aanleg ligt inderdaad anders dan voorlopige hechtenis in de situatie na die berechting, waarin al een aanmerkelijke vrijheidsstraf of een vrijheidsbenemende maatregel is opgelegd. Als de rechter in eerste aanleg de strafzaak integraal heeft beoordeeld, en een vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel heeft opgelegd, is dat een sterke rechtsgrond voor voortzetting van de vrijheidsbeneming. Het onderhavige wetsvoorstel stelt voor deze grond in een aanvulling van artikel 75, eerste lid, Sv, te erkennen. Deze nieuwe rechtsgrond moet worden gezien als een toevoeging op de bestaande, in artikel 67a Sv genoemde rechtsgronden voor voorlopige hechtenis. Er zij daarbij nog op gewezen dat een veroordeling in eerste aanleg ingevolge het bestaande artikel 75, tweede lid, Sv ook kan rechtvaardigen dat de betrokkene wegens het alsnog gerezen zijn van «ernstige bezwaren» voor de terechtzitting in appèl wordt gevangengenomen.

Het veroordelende vonnis in eerste aanleg is niet alleen een sterke rechtsgrond voor voortzetting van de voorlopige hechtenis; de termijn gedurende welke deze rechtsgrond van toepassing is laat zich ook betrekkelijk eenvoudig vaststellen. Mede in dat licht komt een verplichte periodieke rechterlijke toetsing van de voorlopige hechtenis in de appèlfase voorafgaand aan de behandeling van de zaak ter terechtzitting, net als in eerste aanleg, niet noodzakelijk voor. Mogelijk wordt gemaakt dat de verlenging met honderdtachtig dagen in één keer wordt bevolen. In de gevallen waarin zich nieuwe ontwikkelingen in het onderzoek voordoen, die het wenselijk maken de verdere tenuitvoerlegging van de voorlopige hechtenis op te schorten, kan de verdachte of diens raadsman een opheffings- of schorsingsverzoek doen. Ook in het onderzoeksproject Strafvordering 2001 is, op grond van een vergelijkbare afweging, voorgesteld aan te sluiten bij de systematiek van artikel 5 EVRM en de periodieke rechterlijke toetsing in de appèlfase af te schaffen (Het vooronderzoek in strafzaken, red. M.S. Groenhuijsen en G. Knigge, 2001, p. 659–661).

Bij de aanvang van de behandeling ter terechtzitting buigt het gerechtshof zich vervolgens ten tweeden male over de voorlopige hechtenis. Denkbaar is, dat zich alsdan nog de behoefte voordoet, onderzoek buiten de terechtzitting om te verrichten. Het gerechtshof kan de behandeling in dat geval schorsen. De wet stelt thans geen beperkingen aan de mogelijkheid van schorsing. Artikel 282 Sv, dat de behandeling in eerste aanleg van strafzaken waarin de voorlopige hechtenis voortduurt aan beperkingen bindt, is in artikel 415 Sv niet van overeenkomstige toepassing verklaard. Dat nu komt onwenselijk voor. Net als in eerste aanleg ligt het ook in hoger beroep in de rede dat zaken tegen voorlopig gehechten met de vereiste spoed worden afgehandeld; in de praktijk gebeurt dat ook. De rechtspraak van het EHRM inzake artikel 6 EVRM, waarin het vereiste van berechting binnen redelijke termijn is neergelegd, wijst in dezelfde richting. De omstandigheid dat de verdachte is gehecht, dwingt tot extra voortvarendheid bij de berechting, ook in appèl. Daar komt nog bij dat, in het licht van de omstandigheid dat in eerste aanleg reeds een berechting heeft plaatsgehad die op een afgerond onderzoek gebaseerd is, zich in veel minder gevallen de situatie kan voordoen dat onderzoekshandelingen tot een uitstel van aanmerkelijke duur leiden. Voorgesteld wordt daarom, artikel 282 Sv in artikel 415 Sv van overeenkomstige toepassing te verklaren. Practisch gesproken beperkt deze toepasselijkheid zich tot de eerste drie leden nu het vierde lid specifiek op de situatie in eerste aanleg ziet.

Het OM geeft aan met enige aarzeling van het voorstel te hebben kennisgenomen om artikel 282 Sv in artikel 415 Sv van overeenkomstige toepassing te verklaren, omdat de beperkingen aan de mogelijkheden van schorsing zoals die voor de behandeling in eerste aanleg golden zo ook worden opgelegd aan het gerechtshof. Het OM vraagt zich af welk probleem hiermee wordt opgelost. Dat probleem schuilt erin dat het niet van toepassing verklaren van dit artikel suggereert dat in appèl minder haast zou behoeven te worden gemaakt met het berechten van gedetineerden. Ook in het licht van rechtspraak van het EHRM is dat een verkeerde suggestie.

Het OM vestigt in zijn advies voorts nog de aandacht op de verhouding tussen de regeling van artikel 75 Sv en die van de vervroegde invrijheidstelling. Het is mogelijk dat de datum van de vervroegde invrijheidstelling valt binnen de termijn van verlenging van het bevel tot voorlopige hechtenis. In de praktijk pleegt het gerechtshof met deze datum rekening te houden door de verlenging van het bevel niet tot voorbij de datum van de vervroegde invrijheidstelling te laten lopen. De wettekst van artikel 75 Sv schept geen verplichting. Het OM vraagt of deze onduidelijkheid, die zich ook in het vierde lid van artikel 75 Sv voordoet, met dit wetsvoorstel kan worden weggenomen.

Aan deze wens is tegemoetgekomen met redactionele aanpassingen van het vierde en zesde lid van artikel 75 Sv. Deze redactionele aanpassingen verhelderen dat bij de toepassing van deze bepalingen uit dient te worden gegaan van de datum van vrijlating bij toepassing van vervroegde invrijheidstelling.

4. Overige aanpassingen

Van belang voor de praktijk is voorts de voorgestelde wijziging van artikel 65, eerste lid, Sv. Voorgeschreven is thans dat de rechtbank alvorens de gevangenhouding te bevelen de verdachte hoort. Deze verplichting voert naar de opvatting van zowel het Openbaar Ministerie als de Raad voor de Rechtspraak te ver. Zij verplicht tot horen, en het vervoer dat in verband daarmee gewoonlijk noodzakelijk is, ook in het geval de raadkamer van de rechtbank zich reeds voldoende voorgelicht acht en de verdachte geen enkele behoefte heeft te worden gehoord. Te denken valt aan het eerder genoemde geval waarin de verdachte reeds een gedetailleerde bekentenis terzake van moord heeft afgelegd. Het wetsvoorstel wil het mogelijk maken dat, bij schriftelijke afstandsverklaring van de verdachte, van het horen wordt afgezien.

De NVvR plaatst bij dit onderdeel twee opmerkingen. In de eerste plaats wordt de vraag opgeworpen of de raadsman namens de verdachte afstand kan doen van het recht om gehoord te worden. De NVvR stelt daarbij vast dat de tekst van de voorgestelde wijziging van artikel 65, eerste lid, Sv doet vermoeden dat alleen van het horen kan worden afgezien indien de verdachte zelf voor afstand tekent. Dat is inderdaad de bedoeling. Nu de verdachte zich voorafgaand aan de gevangenhouding in bewaring bevindt, en derhalve duidelijkheid kan worden verkregen omtrent diens wens, al dan niet te worden gehoord, is er geen aanleiding om informatie van de raadsman daaromtrent doorslaggevend te achten.

Voorts stelt de NVvR vast dat de voorgestelde wijziging van artikel 65 Sv ook van toepassing is op minderjarigen. Zij meent dat – voor zover de minderjarige al in staat is de gevolgen van een dergelijke afstandsverklaring te overzien – een persoonlijk contact van de rechter met de minderjarige gewenst is. Zou de minderjarige verdachte voor afstand tekenen, dan zou de rechtbank in de opvatting van de NVvR alsnog een bevel tot medebrenging moeten geven om deze aanwezigheid te effectueren. Zij beveelt dan ook aan om minderjarigen uit te zonderen, of althans de toelichting op dit punt aan te passen.

In het minderjarigenstrafrecht treedt de kinderrechter inzake de toepassing van voorlopige hechtenis als rechter-commissaris op (artikel 492 Sv). Dat betekent dat de kinderrechter de bewaring gelast; daarbij wordt de verdachte gehoord «tenzij het voorafgaand verhoor van de verdachte niet kan worden afgewacht» (artikel 63, derde lid, Sv). Bij de rechtbank wordt de strafzaak voor de kinderrechter vervolgd dan wel voor een meervoudige strafkamer waar de kinderrechter deel van uitmaakt (artikel 495 Sv). Bij die behandeling is de verdachte verplicht in persoon te verschijnen (artikel 495a Sv). Uit deze regeling volgt dat in het kinderstrafrecht– terecht – veel belang wordt gehecht aan contact tussen de rechter en de minderjarige verdachte. Deze centrale karakteristiek van het minderjarigenstrafrecht brengt met zich mee dat, in de lijn van het advies van de NVvR, terughoudend omgegaan zal dienen te worden met het vragen van afstandsverklaringen uit hoofde van artikel 65, eerste lid, Sv aan minderjarige verdachten. Indien de aanwezigheid van de minderjarige gewenst voorkomt, en de rechter is zeer wel in staat dat te beoordelen, zal een eventuele afstandsverklaring bovendien terzijde dienen te worden gesteld. Het advies van de NVvR heeft ertoe geleid dat in het voorgestelde artikel 65, eerste lid, Sv expliciet wordt bepaald dat, niettegenstaande een afstandsverklaring, zowel de rechtbank – in dit geval de raadkamer – als de voorzitter daarvan de medebrenging van de verdachte kan bevelen. Dat ook de voorzitter deze bevoegdheid kan uitoefenen, en wel reeds voordat de raadkamer tot beslissen geroepen is, voorkomt dat aan afstandsverklaringen, met name ook van minderjarigen, betekenis wordt gehecht in gevallen waarin dat niet in de rede ligt. Tegelijk kan evenwel worden vastgesteld dat zich ook bij minderjarigen strafzaken kunnen voordoen waarin, juist ook vanwege het contact dat de kinderrechter bij de bewaring met de verdachte heeft gehad en diens verplichte verschijning bij de berechting, een absolute verplichting tot horen voorafgaand aan een bevel tot gevangenhouding te ver voert. In die gevallen biedt dit wetsvoorstel de mogelijkheid, gevolgen te verbinden aan een afstandsverklaring door een minderjarige.

Het OM acht het doel van de aanpassing van artikel 65, eerste lid, Sv duidelijk en meent dat hiermee de gewenste beperking van het onnodig horen en het daarmee samenhangende vervoer kan worden bereikt. Het is evenwel van oordeel dat de in het concept-wetsvoorstel voorgestelde formulering minder gelukkig was. In het voorgaande is aangegeven dat deze formulering is aangepast; daarmee is ook aan deze opmerking van het OM tegemoetgekomen.

Voorts meent het OM dat ook bij het uitblijven van een afstandsverklaring van de verdachte van het horen moet kunnen worden afgezien, als de rechtbank zich voldoende voorgelicht acht. Dat nu voert te ver bij een ingrijpend bevel als het bevel tot gevangenhouding, dat indien het onderhavige wetsvoorstel wordt aangenomen en in werking treedt negentig dagen kan gaan duren.

De voorgestelde aanpassing van de artikelen 72, zesde lid, en 72a Sv behelst slechts het rechtzetten van een misstelling. Artikel 72, zesde lid, Sv schrijft thans voor dat de rechter bij zijn einduitspraak houdende nietigverklaring van de dagvaarding bij beschikking kan bepalen dat het bevel tot voorlopige hechtenis van kracht blijft. Artikel 72a Sv stelt appel open tegen deze «beschikking». Gelet op artikel 138 Sv kan deze beslissing evenwel bezwaarlijk als een beschikking worden aangeduid, nu zij met de einduitspraak en daarmee ter terechtzitting wordt gegeven. De voorgestelde aanpassingen zetten dit recht. De bewoordingen van artikel 72a Sv maken vervolgens in voldoende mate duidelijk dat de regel van artikel 406, eerste lid, Sv, niet van toepassing is. Hoger beroep is niet eerst bij gelegenheid van de einduitspraak mogelijk, doch staat gedurende drie dagen na de beslissing inzake de voorlopige hechtenis open.

De voorgestelde aanpassing van artikel 258, tweede lid, Sv tenslotte, hangt in belangrijke mate samen met de voorgestelde aanpassing van de regeling van de verlenging van bevelen tot voorlopige hechtenis. Een beperking van de mogelijkheid om een gerechtelijk vooronderzoek door middel van dagvaarding van de verdachte te beëindigen tot het geval waarin het bevel tot gevangenneming of gevangenhouding reeds tweemaal is verlengd, ligt alleen al niet langer in de rede omdat een dergelijke verlenging niet langer in alle gevallen zal plaatsvinden. De voorgestelde aanpassingen van artikel 261, derde lid, en artikel 282, vierde lid, Sv hebben dezelfde aanleiding.

5. Financiële paragraaf

De verschillende onderdelen van het onderhavige wetsvoorstel leiden tot een vermindering van de werklast van het openbaar ministerie en de rechterlijke macht. Van belang is vooral dat raadkamerbehandelingen van vorderingen tot verlenging van een bevel tot voorlopige hechtenis naar verwachting in aantal zullen teruglopen. De daardoor beschikbaar komende tijd zal worden aangewend voor de snellere afhandeling van strafzaken alsmede het afhandelen van meer strafzaken. Het effect van het wetsvoorstel is dan ook een verruiming van de capaciteit die benut wordt.

6. Artikelsgewijze toelichting

Artikel I

Onderdeel A

De voorgestelde wijziging is in paragraaf 2 toegelicht.

Onderdeel B

De voorgestelde wijziging is in paragraaf 4 toegelicht.

Onderdeel C

De voorgestelde wijziging is in paragraaf 2 toegelicht.

Onderdelen D en E

De voorgestelde wijzigingen zijn in paragraaf 4 toegelicht.

Onderdeel F

De voorgestelde wijziging is in paragraaf 3 toegelicht; daar zij hier naar verwezen. De NVvR vroeg zich in zijn advies af, waarom de woorden «na verlenging» in de voorgestelde aan artikel 75, eerste lid, Sv toe te voegen zin aan het slot zijn opgenomen. Deze woorden corresponderen met de in het vierde lid van hetzelfde artikel opgenomen verplichting om rekening te houden met de duur van de in voorlopige hechenis doorgebrachte tijd na verlenging. Voorts gaf de NVvR aan de uitdrukking «voor ten hoogste honderdtachtig dagen» in het voorgestelde derde lid dubbelzinnig te vinden. Deze uitdrukkking is ontleend aan het bestaande derde lid, waar wordt gesproken van «voor ten hoogste zestig dagen», in de betekenis van «met ten hoogste zestig dagen». Naar aanleiding van deze opmerking van de NVvR is «voor» veranderd in «met».

Onderdelen G en H

De voorgestelde wijzigingen zijn in paragraaf 2 toegelicht.

Onderdelen I, J en K

De voorgestelde wijzigingen zijn in paragraaf 4 toegelicht.

Onderdeel L

De voorgestelde wijziging is in paragraaf 3 toegelicht.

Artikel II

De meeste wijzigingen die door het onderhavige wetsvoorstel worden voorgesteld, kunnen onmiddellijk in alle strafzaken worden toegepast. De voorgestelde aanpassing van artikel 64 Sv maakt het mogelijk het bevel tot bewaring voor ten hoogste veertien dagen te bevelen; een termijn van tien dagen blijft derhalve ook mogelijk. Dat maakt het de rechtbanken mogelijk, om te schakelen op de wijze die en het tijdstip dat hen het beste uitkomt. Hetzelfde geldt voor het afzien van het horen van de verdachte. De rechtbank die al dan niet vooralsnog er aan vasthoudt dat verdachten worden gehoord alvorens de gevangenhouding wordt bevolen, handelt nog steeds in overeenstemming met de wet. De aanpassingen in de artikelen 72 en 72a Sv zijn slechts redactioneel van aard. Voor de aanpassing van artikel 258 Sv geldt tenslotte eveneens, dat zij een mogelijkheid biedt waarvan gebruik kan worden gemaakt.

Slechts voor enkele aanpassingen wordt een specifieke overgangsbepaling gecreëerd. In de eerste plaats wordt bepaald dat op bevelen tot gevangenneming of gevangenhouding die gegeven zijn voor de dag waarop deze wet in werking treedt, de artikelen 66 en 80 Sv zoals zij luidden voor het in werking treden van deze wet van toepassing blijven. Deze bevelen kunnen derhalve op de thans gebruikelijke wijze twee keer met dertig dagen worden verlengd. Verder geldt de mogelijkheid om bij herhaalde schorsingsverzoeken van het horen van de verdachte af te zien in deze gevallen niet.

Voor de appèlfase wordt, zo bleek, een mogelijkheid van eenmalige verlenging met honderdtachtig dagen voorgesteld, en de expliciete toepasselijkverklaring van artikel 282 Sv. In Artikel II is expliciet bepaald dat in zaken waarin hoger beroep is ingesteld voor de dag waarop deze wet in werking treedt, artikel 75 Sv van toepassing blijft zoals het luidde voor het in werking treden van deze wet. Daarmee is voor de raadkamers bij de gerechtshoven duidelijk met welke termijn zij een op grond van artikel 66, tweede lid, Sv lopende voorlopige hechtenis kunnen verlengen.

Artikel III

Het ligt in de bedoeling het onderhavige wetsvoorstel, indien het tot wet wordt verheven, op korte termijn in werking te doen treden. Er zal dan ook naar gestreefd worden de daarvoor benodigde aanpassingen van geautomatiseerde systemen tijdig gereed te hebben.

De Minister van Justitie,

J. P. H. Donner


XNoot
1

De adviezen zijn ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.

Naar boven