29 252
Wijziging van het Wetboek van Strafvordering in verband met inbeslagneming en doorzoeking door de rechter-commissaris

29 253
Wijziging van het Wetboek van Strafvordering houdende enkele wijzigingen in de regeling van de voorlopige hechtenis

29 254
Wijziging van het Wetboek van Strafvordering, het Wetboek van Strafrecht en de Wet op de rechterlijke organisatie in verband met het horen van getuigen en enkele verwante onderwerpen

29 255
Wijziging van het Wetboek van Strafvordering strekkende tot aanpassing van de eisen te stellen aan de motivering van de bewezenverklaring bij een bekennende verdachte

nr. 8
VERSLAG VAN EEN WETGEVINGSOVERLEG

Vastgesteld 10 juni 2004

De vaste commissie voor Justitie1 heeft op 7 juni 2004 overleg gevoerd met minister Donner van Justitie over een viertal wetsvoorstellen betreffende strafvordering.

Van het overleg brengt de commissie bijgaand stenografisch verslag uit.

De voorzitter van de vaste commissie voor Justitie,

De Pater-van der Meer

Adjunct-griffier van de vaste commissie voor Justitie,

De Groot

Stenografisch verslag van een wetgevingsoverleg van de vaste commissie voor Justitie

Maandag 7 juni 2004

12.00 uur

De voorzitter: De Pater-van der Meer

Aanwezig zijn 6 leden der Kamer, te weten:

Van Fessem, Griffith, De Pater-van der Meer, Vos, De Wit en Wolfsen,

en de heer Donner, minister van Justitie.

Aan de orde is de behandeling van:

het wetsvoorstel Wijziging van het Wetboek van Strafvordering in verband met inbeslagneming en doorzoeking door de rechter-commissaris (29252);

het wetsvoorstel Wijziging van het Wetboek van Strafvordering houdende enkele wijzigingen in de regeling van de voorlopige hechtenis (29253);

het wetsvoorstel Wijziging van het Wetboek van Strafvordering, het Wetboek van Strafrecht en de Wet op de rechterlijke organisatie in verband met het horen van getuigen en enkele verwante onderwerpen (29254);

het wetsvoorstel Wijziging van het Wetboek van Strafvordering strekkende tot aanpassing van de eisen te stellen aan de motivering van de bewezenverklaring bij een bekennende verdachte (29255).

De voorzitter:

Ik open de vergadering en heet u allen welkom.

Wij hebben vandaag wetgevingsoverleg over een viertal wetsvoorstellen. De leden zullen in eerste termijn hun inbreng leveren over alle wetsvoorstellen waarover zij het woord willen voeren. In zijn beantwoording zal de minister wetsvoorstel voor wetsvoorstel behandelen.

De heerVan Fessem(CDA)

Voorzitter. Het verheugt de CDA-fractie dat wij zo snel na het verslag en de nota naar aanleiding van het verslag ten finale over deze ogenschijnlijk kleine wetsvoorstellen kunnen spreken. Ogenschijnlijk klein, zeg ik, omdat de gevolgen in de dagelijkse strafrechtspraktijk naar de opvatting van onze fractie aanzienlijk zullen zijn; in positieve zin, welteverstaan. Vele relicten uit een ver verleden worden opgeruimd. Hoewel mijn fractie houdt van traditie en de verworvenheden uit het verleden koestert, is een efficiënte gang van zaken in het strafproces ons veel waard.

Een van de huidige verworvenheden is de positie van de verdachte en de verdediging. Daaraan wordt bij de invoering van deze voorstellen niet getornd. Er worden echter niet onbelangrijke stappen gezet in de modernisering van het Wetboek van Strafvordering, met behoud van de verworvenheden.

Eerder is er gesproken over een algehele modernisering van het Wetboek van Strafvordering. Kan de minister uit de doeken doen wat hem voor ogen staat met deze voorstellen uit project strafvordering 2001? Mijn fractie beseft dat een algehele herziening mooier zou zijn. Ik denk hierbij aan de grootscheepse herziening van ons oude Burgerlijk Wetboek, die is uitgemond in het nieuwe BW. Dit zou echter zo veel tijd vergen, dat het strafproces uiteindelijk te traag zou zijn. De schade die daardoor wordt opgelopen, is groter dan de voldoening over een mooie systematische herziening van het Wetboek van Strafvordering. Is de minister dit met ons eens?

Wat betreft het wetsvoorstel Wijziging van het Wetboek van Strafvordering in verband met inbeslagneming en doorzoeking door de rechter-commissaris (29252): het verheugt ons dat aan de opmerkingen van de CDA-fractie over de inhoud van de vordering die de officier van justitie bij de rechter-commissaris doet ter verkrijging van een doorzoeking, bij nota van wijziging tegemoet is gekomen. Het is nu ook helder dat de verdachte niet gehoord hoeft te worden, doch gehoord kan worden. Is de minister van zins om ook binnen het gerechtelijk vooronderzoek te bezien of het horen van de verdachte in alle gevallen dient plaats te vinden, teneinde de verplichting van artikel 200, lid 3, alleen daar te doen nakomen waar dit zinvol is?

Ook het wetsvoorstel Wijziging van het Wetboek van Strafvordering houdende enkele wijzigingen in de regeling van de voorlopige hechtenis (29253) beoogt een stroomlijning van het strafproces in de fase voor de terechtzitting. De mondigheid van vele verdachten, en anders wel die van hun raadslieden, maakt deze wijziging zowel wenselijk als mogelijk en acceptabel. Wenselijk, omdat veel zittingsruimte, en dus capaciteit, verloren gaat met het nodeloos aanslepen van verdachten. Dit gebeurt nu alleen omdat in het Wetboek van Strafvordering staat dat dit moet. Voor de verdachte is zo'n raadkamerzitting vaak een uitje op een saaie dag in het huis van bewaring, of een kleine ontspanning in eindeloze verhoren. Zelfs bij de huidige drie maal dertigdagenregeling dienen vele raadslieden desondanks toch verzoeken tussendoor in tot vrijlating of schorsing. Steeds moet er vervoer worden geregeld. De verzoeken zullen wel blijven, maar van de drie maal dertig dagen wordt men voor een gedeelte verlost. Op dagen waarop raadkamers zitting houden, draait er een gigantisch circus van planning van vervoer en verblijf. Het is in elk geval goed dat dit wat minder wordt. Ik hoop zelfs, dat het veel minder wordt. De wijziging is mogelijk, omdat de mondigheid zal blijven en omdat daarvoor ook alle ruimte is, zij het dat de president van de raadkamer meer mogelijkheden heeft om beter om te gaan met chicaneuze verdachten of raadslieden.

De heerDe Wit(SP)

Zal het gebruik van de termijn van negentig dagen niet een ander effect hebben, namelijk dat door of namens de verdachte veel vaker zal worden gevraagd om schorsing en opheffing? Zal wat er nu wordt weggehaald aan transport en logistieke problemen bij zo'n uitgebreide termijn van negentig dagen niet op een andere manier terugkomen?

De heerVan Fessem(CDA)

Daar ben ik dus niet bang voor. De 90 dagen zijn geen verplichting, het mag ook minder worden. Mijn ervaring is dat er heel zorgvuldig met dat soort beslissingen wordt omgegaan. De 90 dagen zullen hoogstwaarschijnlijk gegeven worden bij ernstige verdenking van zware delicten, maar daarna natuurlijk veel minder. Ik verwacht dat de rechters aanvankelijk terughoudend zullen zijn met de toepassing hiervan en dat zij slechts in expliciete gevallen 90 dagen zullen opleggen. Bovendien kan een schorsingsverzoek altijd worden ingediend. De president zal dan al of niet tot een schorsing besluiten. Als er geen schorsing komt, kan er na vijf dagen weer een verzoek worden ingediend. Daar wordt dan nog wel naar gekeken, maar de verdachte hoeft er niet per se weer te komen. Dat is in ieder geval het grote voordeel, naast de 90 dagen. Maar ik verwacht dat de verbetering in efficiency na verloop van tijd optreedt.

MevrouwVos(GroenLinks)

Vindt de heer Van Fessem niet dat in ieder geval voor jeugdigen zou moeten worden uitgesloten dat zij in een voorlopige hechtenis van 90 dagen komen?

De heerVan Fessem(CDA)

Daar kom ik nog op.

De minister geeft in de nota aan niet bevreesd te zijn dat de opsporing niet voortvarend genoeg ter hand wordt genomen als de 90 dagen in één keer worden opgelegd. In theorie heeft de minister gelijk, maar in de praktijk van nu werkt de raadkamertoets om de 30 dagen toch dwingend in die zin dat er ten behoeve van de raadkamerzitting nieuw bewijsmateriaal geleverd moet kunnen worden waar nodig. In gevallen waar een en ander nog niet zo helder is, zal de raadkamer ook geen 30 dagen opleggen, maar de mindere, waarbij dan herhaling mogelijk is. Wij moeten erop vertrouwen dat de officier van justitie met de leider van de opsporing de nodige discipline zal opbrengen. Wij vragen de minister wel om daar oplettend op te zijn.

De CDA-fractie is van oordeel dat het mogelijk moet zijn om ook voor minderjarigen 90 dagen op te leggen. Het ontwerp maakt zoveel maatwerk mogelijk dat de officier van justitie en de over de gevangenhouding beslissende rechters alle ruimte hebben om in wijsheid te handelen en te beslissen. De NVvR was het overigens met dit ontwerp eens en ook de Nederlandse Orde van Advocaten had geen overwegende bezwaren.

MevrouwVos(GroenLinks)

De grote vraag is of het gerechtvaardigd is om dit ook jeugdige personen op te leggen. Zou het niet duidelijker zijn om dat gewoon bij de wet uit te sluiten? Ik wil de heer Van Fessem ook wijzen op artikel 493 Strafvordering, dat betrekking heeft op jeugdige personen en waar reeds in de eerste zin staat dat als een rechter voorlopige hechtenis beveelt, hij zo spoedig mogelijk nagaat of de tenuitvoerlegging van het bevel kan worden geschorst. Is dat eigenlijk niet een opdracht aan de rechter om ten aanzien van jeugdigen die periode zo kort mogelijk te houden? Willen wij dat dan niet gewoon wettelijk helder regelen?

De heerVan Fessem(CDA)

Nee, laten wij dat vooral niet doen, laten wij dat vooral niet mogelijk maken. U geeft precies aan wat er gaat gebeuren. De wet geeft de rechter een opdracht, de rechter zal daaraan voldoen, maar het een sluit het ander niet uit. Het een kan naast het ander bestaan. Iedereen die daar ervaring mee heeft, weet dat rechters extra voorzichtig zijn met voorlopige hechtenis en de duur daarvan bij een jeugdzaak. Dat is zo. Ook hiervoor geldt dat de mogelijkheid er is, maar er is genoeg maatwerk te leveren en ik heb geen reden om eraan te twijfelen dat er verstandig gehandeld zal worden.

De heerWolfsen(PvdA)

Ik heb een aanvullende vraag. Realiseert de heer Van Fessem zich dat de verplichting vervalt om de minderjarige verdachte te zien? Nu ziet de rechtbank de persoon waartegen gevangenhouding bevolen wordt bij de eerste keer. Dan gaat het vooral om de vraag of de persoon detentiegeschikt is. Iemand kan zijn advocaat zien en horen wat de advocaat zegt. De verplichting om een kind te zien voordat je het 90 dagen opsluit, vervalt. Vindt de heer Van Fessem dat niet te ver gaan?

De heerVan Fessem(CDA)

Dat vind ik niet te ver gaan. Ook hier houdt de rechter de keuze om het wel te doen. De verplichting vervalt weliswaar, maar de rechter heeft de mogelijkheid om het wel te doen. In jeugdzaken zal ook in deze vraag de praktijk blijken dat de rechter waar het nodig is een kind zal zien en naar huis sturen, als het die 90 dagen al opgelegd krijgt. Ik twijfel daar niet aan.

De heerDe Wit(SP)

Wat de heer van Fessem nu noemt, is precies het punt. Zou je er niet van moeten uitgaan dat je de periode van voorarrest voor een jeugdige zo kort mogelijk moet houden? Moet niet zo snel mogelijk het traject worden ingezet dat het kind nodig heeft, namelijk een behandeling?

De heerVan Fessem(CDA)

Nogmaals, het een maakt het ander niet onmogelijk. Je kunt dus het een doen en het ander niet laten. Bij expliciet 90 dagen gaat het om heel zware delicten, zoals grote vermogensdelicten. Ik heb geen reden om te denken dat nu alles gaat veranderen. Integendeel. Juist door die 90 dagen zullen rechters, als zij dat aantal opleggen, nog alerter zijn.

De heerWolfsen(PvdA)

Zij zullen nog alerter zijn, als zij het kind in de ogen kunnen kijken, dus wanneer zij zien wie zij voor 90 dagen opsluiten.

De heerVan Fessem(CDA)

In dat geval zien zij het kind in het begin, wanneer zij die beslissing nemen. Je kunt die beslissing niet na een maand nemen. Dat is dus niet zo erg. Bij het voorgeleiden ziet de rechter het kind toch in de ogen?

De heerWolfsen(PvdA)

Juist niet. Als het kind voor de meervoudige raadkamer verschijnt, vervalt de verplichting om aanwezig te zijn. De beslissing kan dus van papier worden genomen om een kind voor 90 dagen achter tralies te sluiten. Dat is de kern van mijn bezwaar.

De heerVan Fessem(CDA)

Die verplichting is er niet, maar volgens mij zal er geen raadkamer zijn die een kind ongezien voor 90 dagen opsluit, tenzij de kwestie natuurlijk evident is.

De heerWolfsen(PvdA)

Laten wij dat dan zo in de wet vastleggen.

De voorzitter:

De heer Van Fessem vervolgt zijn betoog.

De heerVan Fessem(CDA)

Voorzitter. Ik kom te spreken over 29254 inzake wijziging van het Wetboek van Strafvordering in verband met het horen van getuigen. Dit ontwerp regelt een groot aantal zaken met betrekking tot het getuigenverhoor en alles wat zich daar omheen afspeelt. Ook bij dit onderwerp is een modernisering van belang. Immers, raadslieden hebben, vooral in zogeheten megazaken, veel grenzen van het Wetboek van Strafvordering opgezocht, omdat aan de zaak zelf en de bewijsvoering niet te tornen viel. Dat is eigenlijk ook wel een compliment waard aan opsporingsinstanties en openbaar ministerie. Met name met het oproepen van getuigen, termijnen en dergelijke is veel uitgeprobeerd. Nu veel van deze kruitdampen zijn opgetrokken, is het passend om de wet aan de praktijk aan te passen.

Met name de vergroting van de rol van de voorzitter van de rechtbank spreekt de CDA-fractie aan, juist ook omdat de rechten van de verdachte niet worden geschaad, behalve zijn recht om te chicaneren. De voorgestelde wijzigingen lijken dan ook EVRM-proof. Is daar expliciet naar gekeken? De vraag, althans het antwoord, lijkt voor de hand te liggen, maar de leden van de CDA-fractie hebben de consternatie nog voor ogen, toen Europese regelgeving niet goed was verwerkt in de Nederlandse wetgeving. Dit was nog slechts enkele jaren geleden het geval.

Het is overigens ook tekenend dat uit de wetenschappelijke hoek hiertegen geen verzet is gerezen. Bij de behandeling van de Wet op de terroristische misdrijven was dat wel anders.

Ik kom nu te spreken over 29255 inzake de motivering van de bewezenverklaring in een vonnis bij een bekennende verdachte. De herziening van de Puttense moordzaak heeft bij de behandeling van dit wetsvoorstel bij velen geleid tot reacties in de zin van: ja, maar een verdachte mag niet alleen op zijn bekentenis veroordeeld worden. Dat dit ontwerp daartoe ook niet strekt, is evident. Toch moest dit vaak uitgelegd worden. Ook hierbij geldt: dit is een uiterst gewenste stroomlijning van zinloze regels die nergens meer toe dienen. Die regels werden nog opgesteld in een tijd dat een rechter een paar dagen de tijd had om op zijn – het waren altijd heren – gemak een vonnis te schrijven. Het woord "productie" bestond toen nog niet.

Eerder heeft de CDA-fractie opgemerkt dat het jammer is dat het strafmaatappel niet meteen is meegenomen bij dit ontwerp. De minister gaf in de nota naar aanleiding van het verslag aan dat er een regeling komt die de behandeling in hoger beroep in sterke mate op geschilpunten toespitst. Dat zullen wij tegen die tijd wel zien, maar een apart, ook te noemen strafmaatappel, spreekt de CDA-fractie toch nog steeds erg aan.

Overigens komt hierbij pregnant naar voren dat de behandeling in hoger beroep er een is die compleet los kán staan van de behandeling in eerste aanleg: een bekennende verdachte in eerste aanleg kan immers bekennen en in hoger beroep ontkennen. Dan is er dus geen "uitgewerkt" vonnis, maar het Hof zal inderdaad alles weer opnieuw tegen het licht houden, wegen en er uiteindelijk over beslissen om vervolgens ten behoeve van de Hoge Raad, indien er cassatie is ingesteld, alles uit te werken. Voor zover de CDA-fractie een en ander kan overzien, zal dat niet tot rechtsproblemen leiden. Deelt de minister onze mening?

De heerWolfsen(PvdA)

Voorzitter. Ik sluit mij aan bij de algemene opmerkingen van collega Van Fessem over het Wetboek van Strafvordering, dat het beter zou zijn om het in één keer helemaal te hervormen. Ik zie echter ook wel in dat het betere altijd de vijand van het goede is. Alle kleine verbeteringen moeten wachten op een grote herziening van het totale Wetboek. Ik vind het dus goed dat de minister met deze wetsvoorstellen alle verbeteringen die al doorgevoerd kunnen worden zonder al te veel ingewikkelde wetgeving, feitelijk door gaat voeren. Dat maakt de rechtspraktijk makkelijker en efficiënter.

Ik zal nu geen algemene beschouwingen houden over strafvordering in het algemeen. Dat heb ik een tijd geleden al gedaan, toen wij de brief van de minister bespraken. Ik zal mij dus beperken tot de vier wetsvoorstellen die aan de orde zijn.

Ik begin bij wetsvoorstel 29252 over het mogelijk maken van inbeslagneming en doorzoeking zonder GVO. De nota naar aanleiding van het verslag over de vragen die wij gesteld hebben over de rol van het GVO vind ik verhelderend. In het overleg heb ik gepleit voor een totale afschaffing van het GVO in navolging van de commissie die daarvoor pleit, de commissie strafvordering 2000. De minister heeft echter ook overtuigende argumenten om het GVO te beperken. Hij schrijft: het opsporingsonderzoek wordt het centrale en toereikende kader, maar je moet altijd wel ruimte houden voor een GVO al was het maar voor het enkele feit dat de rechter soms nog een zitting verwijst voor een klein aanvullend onderzoek. Ik zie dat punt ook wel. Een GVO zou je ook kunnen gebruiken voor een tegemoetkoming aan internationale rechtshulpverzoeken. De minister schrijft in de nota naar aanleiding van het verslag dat hij bij de PvdA-fractie steun voor die benadering proeft. Dus wel een behoud van het GVO maar een heel beperkt GVO en alles wat in het opsporingsonderzoek kan, moet daar plaatsvinden. Ik kan hem zeggen dat het klopt. Wij steunen die benadering en wachten verdere voorstellen op dit punt af.

Het wetsvoorstel 29253 betreft de regeling voorlopige hechtenis. De heer Van Fessem zei dat het wel goed is dat mensen niet mee hoeven naar de rechtbank, omdat zij dit in het algemeen als een uitje zien. Ik kan de heer Van Fessem een beetje uit de droom helpen. De gemiddelde verdachte in het huis van bewaring vindt het een feest om daar te mogen blijven zitten in vergelijking met de catacomben van bijvoorbeeld het gerechtsgebouw in Amsterdam. Het is bepaald geen pretje om daar een hele dag te zitten. Veel verdachten die niet veel te melden hebben, vragen alleen al om die reden om ze niet 's morgens vroeg met een paar boterhammen in een plastic zakje naar de rechtbank te sturen om daar de gehele dag in de catacomben te zitten en om ze in het huis van bewaring te laten zitten. Ik vind het niet goed als die prikkel erin zit. Als een verdachte iets wil zeggen bij de rechtbank, moet dat kunnen. Ik zou het dus zeker niet willen betitelen als een uitje.

In algemene zin vind ik het wel een goed wetsvoorstel. Ik heb nog wel een paar opmerkingen. Er zal worden bijgehouden wanneer de termijn van 90 dagen bevolen wordt. Wij vinden dat goed. Wil de minister bij die monitoring betrekken dat het praktijk is dat de politie in het algemeen pas actief wordt als termijnen gaan verlopen. De mens is van nature geneigd om tegen het eind van de termijn te gaan zitten. De politie weet dat ook. Als een termijn afloopt, komt zij weer in actie. Bij een termijn van 90 dagen komt zij dus pas in actie aan het eind van die termijn. Leidt het verruimen van die termijn niet tot onnodige inactiviteit bij de politie?

De mogelijkheid om die termijn twee keer te verlengen blijft. Wij vinden dat een goede zaak. Als de rechtbank twijfelt, kan de eerste termijn kort blijven en kan later een keuze worden gemaakt voor langere termijnen.

Wij hebben wel vragen over de toepassing van artikel 180 Sv. Wij vinden het een verbetering, maar op dit moment is het een dode letter. De minister zal het gaan monitoren. De rechter-commissaris mag bij nodeloze vertraging optreden. Wij vinden dat goed. Kan de minister echter een toelichting geven op wat hij verstaat onder nodeloze vertraging? Kan de verdachte die denkt dat in zijn zaak nodeloos wordt vertraagd, ook actief een beroep doen op de rechter-commissaris om hem aan te moedigen om bevelen te geven om door te werken?

Het blijft ook mogelijk dat bij een eerste verzoek om opheffing moet worden gehoord. Wij vinden dat goed. Een verdachte die de eerste keer niet gehoord is, die lang vastzit en spijt heeft, kan dus al vrij snel een verzoek om opheffing doen. Hij moet dan worden gehoord en wordt dan alsnog gehoord door de rechter. Dat biedt dus een soort van waarborg voor correctie als iemand de eerste keer niet is opgekomen, om welke reden dan ook.

Het verplicht horen bij het eerste bevel kan ik mij bij volwassenen goed voorstellen. Het is ook wel economisch. Ik heb er echter grote moeite mee om het ook te doen bij jeugdigen. Er moet grote terughoudendheid worden betracht bij het voor 90 dagen vastzetten van jeugdigen, waarbij het om 13- of 14-jarigen kan gaan. De rechter moet gedwongen worden om daar zorgvuldig mee om te gaan. Overigens is dat in de praktijk het geval; ik uit geen kritiek. Wat dwingt tot zorgvuldigheid? Als je iemand recht in de ogen kunt kijken en dus ziet wie je voor je hebt. Je kunt dan ook zien of zo iemand überhaupt detentiegeschikt is. Ik heb geen amendement gemaakt, maar ik leg het voor om te kijken of er een meerderheid voor is. Misschien gaat de minister zeggen dat hij het OM zal opdragen om in alle voorkomende gevallen de verdachte voor te geleiden, maar het moet niet te gemakkelijk worden om minderjarigen voor 90 dagen vast te zetten.

MevrouwVos(GroenLinks)

De heer Wolfsen zegt dat het niet te gemakkelijk moet worden. Wij willen het zelfs uitsluiten en hebben daartoe een amendement ingediend. Voor minderjarigen willen wij die 30 dagen als maximumtermijn instandhouden. Wilt u dat ook of zou u het anders willen formuleren?

De heerWolfsen(PvdA)

Ik vind ook dat voor minderjarigen het oude regime in stand moet blijven: maximaal voor 30 dagen vastzetten en verplicht horen bij het geven van het eerste bevel. Als uw amendement dat inhoudt, zullen wij het steunen.

De heerDe Wit(SP)

De heer Wolfsen zegt dat het niet verplicht is om bij de eerste keer de minderjarige te horen. Dat heb ik nergens gelezen.

De heerWolfsen(PvdA)

Wij hebben er in onze inbreng expliciet naar gevraagd. De minister zegt dat het wenselijk is dat minderjarigen worden gehoord, maar ook voor hen vervalt de verplichting om ze bij het geven van het eerste bevel te horen. Dat vinden wij niet goed. Als uw amendement daarin niet voorziet, roep ik u op het daartoe uit te breiden.

Ik kom bij wetsvoorstel 29254 over het horen van getuigen. Het wordt allemaal iets strenger voor de verdediging, maar wij kunnen met de huidige voorstellen leven. Het gaat allemaal iets meer richting EVRM; de EVRM-norm wordt in ons strafvorderingssysteem iets meer ingevoerd. Als het OM weigert de verdediging tegemoet te komen, dan is er een appelmogelijkheid. De heer Van Fessem verwacht waarschijnlijk dat dat vaak gebeurt om te chicaneren. Ik ben dat volstrekt niet met hem eens. Advocaten chicaneren in beginsel niet. De appelmogelijkheid is beschreven als een minigeschilbeslechtingsconstructie. De voorzitter van de strafkamer kan de knoop doorhakken. Wij vinden dat een vondst. Het werkt beschermend. Het komt tegemoet aan de bezwaren die wij aanvankelijk hadden. Een eerlijk proces is zeer belangrijk – dat moeten wij ook hoog in het vaandel houden – maar het is heel goed te combineren met strakke termijnen voor wie wanneer wat moet doen. Bij de advocatuur werkt het natuurlijk precies hetzelfde als bij de politie: je komt pas in beweging als er een zitting is. Dat moet je nu allemaal iets eerder doen.

Ik kom op wetsvoorstel 29255. Ook met dit voorstel kunnen wij in de kern leven. De motiveringen moeten zich meer richten op beslissingen die te maken hebben met echte geschilpunten. Als een verdachte ronduit bekent, hoef je niet heel veel tijd te investeren om dat te motiveren. Ik wijs er wel op dat wij een inquisitoir systeem hebben. Men onderzoekt actief, dus de beslissingen moeten worden gemotiveerd. Daar past het natuurlijk niet helemaal bij, maar een heel accusatoir systeem hebben wij ook niet. In feite hebben wij een mengvorm, waarbij dit prima past.

Naar aanleiding van onze inbreng in eerste termijn is er een nota van wijziging gekomen. Wij dachten dat het een kwestie was van het hechten van A4'tjes aan de uitspraak, waarbij dan ook wel bewijsoverwegingen zouden zitten. Het zou dan zoeken worden naar wat precies de bewijsmiddelen zijn en wat de redengevende feiten en omstandigheden zijn die een onderbouwing vormen voor de bewezenverklaring. De minister heeft dat nu wat explicieter gemaakt. Daar zijn wij het mee eens. Een veroordeelde hoeft dan niet te zoeken naar wat nu precies de reden was voor zijn veroordeling. Wij vinden dat echt een verbetering. Dank daarvoor!

Ik heb de minister gevraagd of de uitspraaktermijn niet wat meer variabel kan worden gemaakt. Nu is de termijn strak twee weken. Binnen die termijn moet uitspraak worden gedaan. In de andere wetboeken is dat anders. De Algemene Wet Bestuursrecht kent bijvoorbeeld een termijn van zes weken met een verlengingsmogelijkheid tot 12 weken. Bij strafrecht is de termijn dus strak twee weken. Dat is goed, want strafrecht is iets anders dan civiel recht of bestuursrecht. Het gaat immers vaak om vrijheidsbeneming en dergelijke.

Toch vraag ik de minister om eens na te denken over de vraag of een escape kan worden ingebouwd. Hij vond dat niet wenselijk, omdat "de indrukken die voor de te nemen beslissing van groot belang zijn, snel vervagen". Dat geldt natuurlijk ook voor het bestuursrecht en het civiel recht. Dat is dus niet het sterkste argument. De minister zegt ook dat het hem niet bekend is dat de termijn in de praktijk tot problemen leidt. Ik kan hem zeggen dat die problemen wel bekend zijn. Bij de discussie over de herijking van de strafmaxima zei de minister ook al dat het hem niet bekend was waarom werd voorgesteld om de voorwaardelijke veroordeling van een naar twee jaar te verlengen of waarom de termijn van drie op zes maanden moest worden gesteld, zoals mevrouw Vos toen voorstelde. Over het algemeen zijn dat echter voorstellen die wij uit de praktijk halen. Wij worden dan benaderd met de vraag of wij die voorstellen willen doen.

Wat gebeurt er in de praktijk? Ik doel dan met name op zaken waarin mensen niet in voorlopige hechtenis zitten. Ik noem dan grote ingewikkelde fraudezaken, waarop drie rechters en vaak twee griffiers zijn gezet. Die moeten dan in twee weken een heel vonnis in elkaar draaien. Dat haastwerk komt de kwaliteit vaak niet ten goede. Het zou, zo zeg ik voorzichtig, ook kunnen leiden tot appels. Ik verklap geen geheim als ik zeg wat dan in de praktijk gebeurt: er wordt gezegd "dit is de laatste dag van de behandeling", maar laten wij het laatste woord over veertien dagen of drie weken houden. Dat is dan formeel het eind van de behandeling, waarna de termijn van twee weken gaat lopen. Daarmee creëert de rechtbank oneigenlijk een termijn van vier, vijf of zes weken. Dat vinden wij niet goed. Het is mij bekend dat in de strafkamer van een grote rechtbank in het westen van het land al eens expliciet is nagedacht over de verlenging van de termijn. Er is overwogen om het ministerie te benaderen om in dit soort situaties een langere uitspraaktermijn mogelijk te maken. Daarmee doe je niemand tekort, want er zit niemand in voorlopige hechtenis. Je creëert een langere termijn en je bespreekt dat op zitting want het is altijd op tegenspraak. De minister voerde als ander argument aan, dat je dan met appeltermijnen in de knoop komt. Ook dat speelt niet, want je krijgt hierbij een extra termijn. Je gaat dan hooguit te vroeg in appel, hetgeen op zich geen bezwaar is. Ik vraag de minister dus of hij nog eens over mijn suggestie wil nadenken. Dat zou volgens mij, zo zeg ik heel voorzichtig, appels kunnen voorkomen.

Bij het wetsvoorstel herijking strafmaxima hebben wij het uitvoerig over de motiveringsverplichting gehad. Collega Griffith en ik hadden daarbij een amendement voorgesteld dat de rechtbank zou verplichten om veel explicieter te motiveren als een andere straf wordt opgelegd dan de officier eist. Wij hebben ook voorgesteld dat de rechtbank expliciet moet reageren als de officier een belangrijk dragend of steekhoudend betoog houdt, zoals ook expliciet moet worden gereageerd op bewijsverweren van de verdediging. Na afloop van het overleg hebben wij goed en constructief overleg gehad met ambtenaren van het departement van Justitie. Ik dank de minister voor de ruimte die daarvoor geboden is. De ambtenaren hebben ons ervan overtuigd dat het allemaal nog veel mooier en beter kan. Wetgeven is een moeilijk vak. Mevrouw Griffith en ik zijn ervan overtuigd dat wij het amendement moeten verbeteren, ook om te voorkomen dat de motiveringsplicht tegenover het OM zwaarder zou worden dan de motiveringsplicht tegenover de verdachte. Dat is ook niet goed, want partijen zijn gelijk, al zit ons proces niet helemaal zo in elkaar. Wij gaan ervan uit dat partijen ongeveer gelijk zijn, zo zeg ik tegen de heer Van Fessem. Wij willen het amendement dus aanpassen. Wij handhaven dat de officier op zitting motiveert waarom hij afwijkt van de richtlijnen die het OM geeft, maar dat mag mondeling. Dat hoeft niet op papier of in de vordering te gebeuren. Zelfs als geen vordering wordt overgelegd, zoals in een enkel geval gebeurt, hoeft dat volgens ons geen consequenties te hebben. Daar zullen wij geen nietigheid aan verbinden. De belangrijke verbetering wordt dan:

Aan artikel 359, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering wordt als laatste zin toegevoegd: Het vonnis geeft in het bijzonder de redenen op die ertoe hebben geleid dat in strijd met de uitdrukkelijk voorgedragen verweren van de verdachte dan wel uitdrukkelijk door de officier van justitie ingenomen standpunten is beslist. Hiermee wordt aangehaakt bij de bestaande praktijk van reageren op verweren van de verdediging. Die verplichting wordt nu ook opgelegd voor betogen van de officier van justitie.

De heerVan Fessem(CDA)

Ondanks het feit dat ons wetboek inquisitoir gericht is, gaat de heer Wolfsen er steeds meer vanuit dat OM en verdachte twee gelijke partijen zijn.

De heerWolfsen(PvdA)

Dat is wel zo. Als je naar dit soort wetsvoorstellen gaat, ga je meer in die richting. Het is een mengvorm, zei ik al in het begin, maar het is niet helemaal inquisitoir. Dat kunt u niet volhouden.

De heerVan Fessem(CDA)

De wetgeving is helemaal inquisitoir, maar de jurisprudentie misschien niet.

De heerWolfsen(PvdA)

De jurisprudentie is de wet. Nee, sorry, laat ik het zo zeggen: de wet is zoals zij wordt uitgelegd in de jurisprudentie. De wet alleen is niet meer dan inkt en gaat pas leven door jurisprudentie en door de invulling die eraan wordt gegeven.

MevrouwVos(GroenLinks)

U legt een extra motiveringsplicht op, wanneer door een rechter wordt afgeweken van wat de officier heeft geëist, terwijl er minder motiveringsplicht wordt opgelegd als het gaat om een bekennende verdachte. Ik vind dit toch twee tegenstrijdige bewegingen. Ik hoor graag een toelichting hoe deze zich tot elkaar verhouden.

De heerWolfsen(PvdA)

Ik vind het zelf geen tegenstrijdige bewegingen. Ik vind dat zij passen in het moderne strafprocesrecht. Als er geen echte geschilpunten liggen, wordt er niet veel energie besteed om uitvoerig te motiveren waarom wordt beslist wat er is beslist, want iedereen is het daarover al eens. Als er echt geschilpunten zijn of als iemand een indringend betoog houdt dat niet wordt gevolgd, moet de rechtbank dat expliciet motiveren. Ons voorstel is volstrekt in lijn met de voorliggende voorstellen: verlichting wanneer niemand vraagt om motivering, maar verzwaring wanneer een betoog niet wordt gevolgd.

MevrouwVos(GroenLinks)

Ik begrijp dat u er op voorhand van uitgaat dat er ingeval van een bekennende verdachte geen geschil kan liggen, maar dat kan wel degelijk. Is het niet altijd van belang dat op z'n minst inhoudelijk wordt gemotiveerd op basis van welk bewijs de rechter tot een oordeel komt? Is het niet te weinig om te volstaan met een verwijzing naar bewijsstukken?

De heerWolfsen(PvdA)

Dat ben ik met u eens. Ook als iemand wordt veroordeeld, zijn er geschilpunten. Daar voorziet het amendement ook in. De motivering wordt niet toegespitst op waar iedereen het toch al over eens is, maar op de geschilpunten. Het is een aanvulling daarop.

De heerVan Fessem(CDA)

De woorden van collega Wolfsen zijn dat iemand indringende of uitdrukkelijke uitspraken doet in een requisitoir. Als dat is gedaan, zou de rechter daarop in moeten gaan. Vindt hij die woorden indringend en uitdrukkelijk niet wat vaag, zodat zij moeilijk zekerheid geven? Moet de officier van tevoren zeggen dat hij het indringend en uitdrukkelijk bedoelt?

De heerWolfsen(PvdA)

Ik zeg ruiterlijk dat dit een technische verbetering is die aan ons is voorgesteld. Zij spoort met de huidige jurisprudentie. Het woord "indringend" komt er niet in voor. Ik zal het nog een keer voorlezen: Het vonnis geeft in het bijzonder de redenen op die ertoe hebben geleid dat in strijd met de uitdrukkelijk voorgedragen verweren van de verdachte dan wel de uitdrukkelijk door de officier ingenomen standpunten is beslist.

Dat is precies de lijn die nu wordt gevolgd in de jurisprudentie, in het bijzonder door de Hoge Raad. Daar wordt naar gekeken. Dan wordt er gezegd: de verdediging heeft hier uitdrukkelijk op gepleit, maar dat is niet gevolgd, en dan moet je dat uitleggen, dus niet indringend, maar gewoon uitdrukkelijk.

Dat is bestaande praktijk voor de verdediging. Wij willen dat verbreden naar het OM. Ik vind dat ook het OM er recht op heeft om inzage te hebben in de gedachtegang van de rechtbank. Ik neem aan dat de heer Van Fessem dat met mij eens kan zijn.

De heerDe Wit(SP)

Ik heb nog een vraag over de motivering van het vonnis, waar ik een groot voorstander van ben. Ziet dat amendement ook op de verklaring van het slachtoffer? Moet er een aparte afweging of motivering worden gemaakt, zodat je in het vonnis kunt zien wat de rechter daarmee doet?

De heerWolfsen(PvdA)

Dit amendement voorziet daar niet in. Een slachtoffer kan op twee manieren worden gehoord: ten eerste als getuige – dan komt er natuurlijk een overweging in de uitspraak – en ten tweede na de invoering van het spreekrecht. Daarbij gaat het echter over niets anders dan over het spreekrecht. Als er heel indringende dingen zijn gezegd en als de rechter daar bij zijn de motivering van de hoogte van de straf rekening mee houdt, zal een rechtbank op dat punt natuurlijk expliciet iets overwegen. Dit amendement voorziet daar echter niet in.

MevrouwGriffith(VVD)

Voorzitter. Ter bespreking liggen vier verbetervoorstellen. De VVD-fractie vindt dat in de verbetervoorstellen een goed evenwicht is gevonden tussen de belangen van de verdachte en de rechtsbescherming. De vier voorstellen beogen een afname van onnodige administratieve rompslomp, van vertragingen en van de werklast. Ik bedank de minister voor zijn uitgebreide antwoorden in de nota naar aanleiding van de verslagen. Die antwoorden waren ook voor mijn fractie heel erg verhelderend. Vandaar dat wij in algemene zin zeker kunnen instemmen met de voorliggende wetsvoorstellen.

Ik kom bij de bespreking van het eerste wetsvoorstel, nummer 29252, over de inbeslagneming en doorzoeking door de rechter-commissaris. De VVD-fractie juicht de bevoegdheden toe zoals die worden toegekend aan de rechter-commissaris. De rechter-commissaris krijgt daarmee een principieel andere positie. Ook van belang is dat de positie van de officier van justitie als leider van het opsporingsonderzoek gewaarborgd blijft. Eveneens van belang is dat het opsporingsonderzoek een centraler kader krijgt in het vooronderzoek. Het gerechtelijk vooronderzoek wordt sterk teruggedrongen. Bij de bespreking van het algemeen kader van Strafvordering 2001 heeft mijn fractie al vragen gesteld over de integrale afschaffing van het GVO. In tegenstelling tot de heer Wolfsen ben ik er nog niet helemaal van overtuigd dat het GVO niet integraal afgeschaft zou kunnen worden. Ik vraag de minister daarom om daar nader op in te gaan. Ik begrijp zijn motivatie dat hij een en ander weliswaar voor een heel groot deel al kan ondervangen door de rechter-commissaris die bevoegdheden tot huiszoeking en inbeslagneming te geven, maar dat hij voor een kleine categorie zaken, vooral als het gaat om terugverwijzing, toch op het GVO zal moeten terugvallen. Ik vraag mij dat af. Is er geen andere constructie mogelijk, waardoor je het GVO gewoon niet nodig hebt? Ook Knigge en Groenhuijsen hebben erop gewezen dat het GVO eigenlijk geen toegevoegde waarde meer heeft. Zou de minister dit punt dus nog even nader willen toelichten?

Nu wij het toch over het GVO hebben: bij het overleg over de herijking van strafmaxima heeft mijn fractie een motie ingediend om de voor de voorlopige hechtenis geldende termijn te verlagen van vier naar twee jaar. De minister gaf toen als antwoord: laten wij dat behandelen op 7 juni, bij de bespreking van het wetsvoorstel inzake inbeslagneming en doorzoeking. In dat kader krijg ik nu graag een reactie van de minister op die motie. Het ging ons met name om de mogelijkheid om de politie en het OM meer dwangbevoegdheden te geven. In plaats van het incidenteel verhogen van de strafmaxima voor enkele delicten zouden wij, juist gelet op de opsporing en de vervolging, willen dat er onderzoek wordt gedaan naar het verlagen van de termijn van vier jaar, die geldt voor de voorlopige hechtenis.

Nu kom ik bij het tweede wetsvoorstel, dat betrekking heeft op de wijziging van de regeling inzake de voorlopige hechtenis. Het gaat daarbij om essentiële aanpassingen op het punt van verlenging, zittingen en termijnen. Wij zien dit als een toegevoegde waarde, een verbetering van de efficiency en een vermindering van de werklast bij de rechterlijke macht. Ook voor de VVD-fractie is het van belang dat de verdachte te allen tijde de mogelijkheid behoudt om opheffing of schorsing te vragen van de voorlopige hechtenis. Ook de verlenging naar 90 dagen is dus wel een heel goed punt, maar de verdachte behoudt zijn rechten. Het is dus niet zo dat hij weer in zijn belangen wordt geschaad. Dit wetsvoorstel biedt opsporingsinstanties ook de gelegenheid om met name in de eerste fase van het opsporingsonderzoek actief tot onderzoek over te gaan, met name als wij het hebben over de verlenging van de termijn van bewaring van tien naar veertien dagen. Dit is een essentiële verlenging. Hoe kan de minister er zo zeker van zijn dat in de praktijk daadwerkelijk opsporingsonderzoek zal worden gedaan in die vier extra dagen? Wat zal het effect van die verlenging in de praktijk zijn? Hoe wil de minister dit zeker stellen? Het is heel gemakkelijk om de termijn te verlengen van tien naar veertien dagen, zonder dat er iets gebeurt. De termijn wordt echter juist verlengd om opsporingshandelingen mogelijk te maken. Hoe kunnen wij toetsen dat deze verlenging in de praktijk daadwerkelijk effect heeft?

Mijn fractie kan zich vinden in het standpunt van de regering dat de termijn van 90 dagen ook moet gelden voor het jeugdstrafrecht. Het is heel gemakkelijk om te denken dat het gaat om minderjarigen die geen ernstige strafbare feiten hebben gepleegd, maar het komt natuurlijk steeds vaker voor dat ook jeugdigen ernstige strafbare feiten begaan. Juist gelet op het feit dat de bepaling inzake 90 dagen geen verplichting inhoudt, moeten wij de raadkamer de ruimte bieden om 90 dagen op te leggen, of niet. Daarom steunen wij de minister op dat punt.

De heerWolfsen(PvdA)

Die ruimte is er nu ook al, want je kunt nu dertig dagen opleggen en twee keer verlengen. De termijn wordt door de invoering van negentig dagen niet ruimer. Kunt u ermee leven dat een rechtbank de mogelijkheid wordt geboden een kind 90 dagen te laten opsluiten zonder het überhaupt te hebben gezien?

MevrouwGriffith(VVD)

Zeker bij een eerste oplegging vind ik dat er contact moet zijn geweest tussen de jeugdige verdachte en de raadkamer. Ik ben er echter geen voorstander van om de verlenging tot 90 dagen in het jeugdstrafrecht helemaal uit te sluiten.

De heerWolfsen(PvdA)

U zou er dus ook voor pleiten om, als de maatregel van 90 dagen voor de eerste keer wordt opgelegd, het tot stand brengen van contact tussen de jeugdige en de rechtbank verplicht te stellen?

MevrouwGriffith(VVD)

Daar ben ik het mee eens.

Artikel 180 van het Wetboek van Strafvordering ziet toe op de nodeloze vertragingen in het opsporingsonderzoek. De rechter-commissaris wordt nu bij de wijziging nadrukkelijk genoemd als de persoon om in te grijpen in de nodeloze vertragingen. Voorheen werd alleen de rechtbank genoemd. Het openbaar ministerie heeft erop gewezen dat artikel 180 van het Wetboek van Strafvordering een dode letter was. In de aanpassing is alleen het woord rechtbank veranderd in rechter-commissaris. Hoe weten wij of de aanpassing niet ook weer een dode letter zal zijn? Hoe toetsen wij de effectiviteit van dit artikel? De laatste tijd zijn wij ermee geconfronteerd dat niet het openbaar ministerie, maar juist verdachten processen nodeloos vertragen. Verdachten ontslaan kort voor de zitting hun advocaat, waardoor de zaak moet worden aangehouden. Slachtoffers en nabestaanden raken heel erg gedupeerd, omdat steeds aanhouding plaatsvindt. Er zijn volgens mij ook Kamervragen gesteld over een zaak waarbij een verdachte continu de zaak traineerde, door viermaal zijn advocaat te ontslaan en even te wachten voordat hij een nieuwe nam. Op welke manier denkt de minister dit te ondervangen? Voorziet artikel 180 van het Wetboek van Strafvordering hierin, of moeten het openbaar ministerie of de rechter-commissaris hier ook op worden gewezen?

De heerVan Fessem(CDA)

Vindt u het verhaal dat u zojuist vertelde ook een vorm van chicaneren?

MevrouwGriffith(VVD)

Ja. Vindt u dat ook?

De heerVan Fessem(CDA)

Ja, ik vind dat ook, maar wij mogen dat van de heer Wolfsen niet precies zo zeggen, geloof ik.

MevrouwGriffith(VVD)

Het is jammer dat er alleen in de memorie van toelichting wordt gewezen op het openbaar ministerie dat aan het vertragen is. Ook verdachten en hun advocaten, die heel slim zijn en goed betaald worden, zijn heel inventief in het vinden van vertragingstactieken. Ik zou daarop graag expliciet een reactie van de minister willen horen.

Het wetsvoorstel 29254, inzake het horen van getuigen en enkele verwante onderwerpen, en het wetsvoorstel 29255, inzake de motivering van de bewezenverklaring bij een bekennende verdachte, zijn wetsvoorstellen die de efficiency verbeteren, de werklast verminderen en zorgen voor meer zittingscapaciteit. Daar mogen wij dus blij mee zijn. Bij het wetsvoorstel inzake de motivering van de bewezenverklaring bij een bekennende verdachte zou er zelfs sprake zijn van een substantiële besparing, omdat berekend is dat in 40% à 50% van de zaken de bewijsmiddelen en de verklaring van de verdachte geen nadere uitwerking behoeven. Dat is een fors percentage. De minister wijst zelf op het WODC-rapport. Ik heb dat niet gelezen en ik weet niet of wij daarover beschikken. Ik wijs in dit verband op het amendement dat ik samen met collega Wolfsen heb ingediend betreffende de motiveringsplicht. Ik sluit hier kortheidshalve bij aan.

In de praktijk is gebleken dat verdachten consequent hoger beroep instellen of in cassatie gaan. Strafzaken blijven langer bij het openbaar ministerie liggen voordat zij worden behandeld. Daardoor krijgen de verdachten strafkorting. Bij een werkbezoek aan de Hoge Raad werden wij daarop gewezen. Er is sprake van dat een verdachte die in hoger beroep gaat, wordt beloond wegens het lange wachten, doordat de opgelegde straf iets wordt verminderd. Is deze praktijk de minister bekend en zo ja, in hoeverre zou hier iets aan gedaan kunnen worden?

Wij streven naar harmonisatie van Europese regelgeving. In hoeverre sluiten deze wetsvoorstellen aan bij internationale ontwikkelingen?

MevrouwVos(GroenLinks)

Wij spreken over een aantal wetsvoorstellen die ertoe moeten leiden dat de werklast van rechters en van officieren van justitie vermindert. In het veiligheidsprogramma "Naar een veiliger samenleving" heeft minister Donner aangegeven dat het strafproces efficiënter moet verlopen. Daarom wordt een aantal procedures aangepast. In Frankrijk wordt onze strafrechtspleging nu al afgedaan als een TGV-proces, gezien de hoge snelheid die bij de afdoening van strafzaken wordt betracht. In internationaal verband zijn wij nu al behoorlijk snel.

De minister heeft de Raad voor de Rechtspraak verzocht om orthodoxe en onorthodoxe voorstellen te doen tot verbetering van het strafproces en de raad heeft op 23 december 2002 een advies uitgebracht op basis waarvan de wetsvoorstellen die voorliggen, tot stand zijn gekomen. Het baart ons enige zorg dat iemand als Ties Prakken zegt dat de adviezen exclusief zijn gericht op het snel afdoen van zaken. De rechtsbescherming is aan de aandacht van de raad ontsnapt. De Raad voor de Rechtspraak voert met name uit wat de minister op dat punt wil, maar vergeet de andere kant. Wij moeten ons afvragen naar welke kant de balans in de voorstellen doorslaat. Wordt de onafhankelijkheid van de rechtspraak niet in de waagschaal gesteld, nu het erop lijkt dat er zo eenzijdig is gekeken naar met name het versnellen van procedures, zonder gelijke aandacht voor de rechtsbescherming van de verdachte? De vraag is ook of er in het vervolg niet toch een meer verantwoorde en meer geobjectiveerde onderzoeksopdracht aan de raad zou moeten worden gegeven. Wat mijn fractie betreft had hier heel duidelijk een kader geschetst moeten worden waarbinnen de advisering zou plaatsvinden en waarin juist ook de rechtsbescherming van verdachten uitdrukkelijk was genoemd als belangrijk element. Hoe ziet de minister dit? Lopen wij hiermee niet het gevaar dat de Raad voor de rechtsspraak op verzoek van de minister van Justitie een bepaalde koers uitzet en daarmee wellicht minder onafhankelijk opereert dan hij zou moeten?

De heerVan Fessem(CDA)

Is het gevaarlopen van de rechtstaat of de rechtszekerheid een conclusie van Prakken of van de fractie van GroenLinks?

MevrouwVos(GroenLinks)

Ties Prakken heeft geformuleerd wat ik citeerde. Een Raad voor de rechtsspraak die zozeer met "his master's voice" spreekt of met wat hij daarvoor aanziet, legt de onafhankelijkheid van de rechtspraak in de weegschaal. Dat is een zin van Ties Prakken. Ik zeg niet dat ik deze zin zomaar overneem, maar ik heb wel enige zorg over hoe dit tot stand is gekomen en leg dit graag aan de minister voor.

Dan kom ik bij de diverse wetsvoorstellen. Ik begin bij het wetsvoorstel 252 betreffende inbeslagneming en doorzoeking door de rechter-commissaris. De fractie van GroenLinks kan zich hierin vinden. Wij kunnen ons voorstellen dat de rechter-commissaris ook buiten een gerechtelijk vooronderzoek voorwerpen in beslag kan nemen en plaatsen kan doorzoeken. Het blijft wel van groot belang dat het altijd de rechter-commissaris is die toetst en dat de positie van de rechter-commissaris niet uitgehold wordt. Dit mag er niet toe leiden dat de officieren van Justitie later zelf deze besluiten kunnen nemen. Graag hoor ik de minister bevestigen dat de positie van de rechter-commissaris sterk en onaangetast blijft. Dat vraagt natuurlijk ook om stevige rechters-commissarissen die in staat zijn om de toetsing op een goede wijze uit te voeren.

Het wetsvoorstel 29253 betreft de voorlopige hechtenis. Hierin zie ik twee belangrijke onderwerpen. Het eerste is de verlenging van de inbewaringstelling van 10 naar 14 dagen. Op zichzelf kan de fractie van GroenLinks zich voorstellen dat deze verlenging kan leiden tot een beter dossier om op te oordelen. Mijn fractie heeft hier geen probleem mee, als de 14 dagen inderdaad daartoe worden gebruikt. Mevrouw Griffith stelde er net een vraag over waar ik mij bij aansluit: de 14 dagen moeten daar dan ook echt voor gebruikt worden.

Het tweede onderwerp is de mogelijkheid om 90 dagen op te leggen zonder dat de rechter tussentijds de voorlopige hechtenis toetst. Daar heeft mijn fractie wel een probleem mee. Waarom is hiervoor gekozen? Wij hebben er zeker een heel groot probleem mee waar het de positie van jeugdigen betreft. Ook voor hen wordt het nu mogelijk om in een keer 90 dagen voorlopige hechtenis op te leggen, in plaats van 30 dagen met twee mogelijke verlengingen, waarbij echter een duidelijke toetsing plaatsvindt. Wij hebben op dat punt een amendement ingediend op stuk nr. 9. Het is net rondgedeeld. Wij zijn er laat mee, maar het is nu ingediend. Wij stellen voor een wijziging van artikel 493, waarbij wij willen toevoegen: "in afwijking van artikel 66 is het bevel gevangenneming of gevangenhouding van kracht gedurende een door de rechter te bepalen termijn van ten hoogste 30 dagen". Dat willen wij uitdrukkelijk voor jeugdigen vastleggen. Artikel 493 schrijft voor dat de rechter, indien hij voorlopige hechtenis beveelt, zo spoedig mogelijk nagaat of de tenuitvoerlegging van het bevel kan worden geschorst. Dat vind ik op zeer gespannen voet staan met wat dit wetsvoorstel regelt. Wanneer de minister het nu dus mogelijk maakt om in een keer 90 dagen uit te spreken, waar is dan nog de dwang dat de rechter zo spoedig mogelijk nagaat of er kan worden geschorst? In die zin zien wij de logica van dit geheel ook niet zozeer. Meer in het algemeen houdt natuurlijk juist artikel 493 de impliciete erkenning in door de wetgever dat het verblijf in een politiecel of huis van bewaring voor jeugdigen in voorkomende gevallen onwenselijk kan zijn. Wat ons betreft, is het daarom zaak om voor jeugdigen altijd een maximum van 30 dagen te handhaven en verlenging pas mogelijk te maken na rechterlijke toetsing. Vandaar dit amendement.

Overigens zou ik graag van de minister horen of de lezing van de heer Wolfsen klopt. Dat hadden wij er niet uitgehaald, maar het kan zijn dat hij gelijk heeft en dat er ook bij het eerste bevel al geen verplichte aanhoring is. Dat zou inderdaad ernstig zijn. Dat hebben wij niet verwerkt in het amendement, maar als het zo blijkt te zijn, heeft de heer Wolfsen een punt en wil ik dat opnemen in het amendement. Wat ons betreft, moet er ambtshalve een periodieke toets blijven. Dat vloeit naar onze mening ook voort uit uitspraken van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (Winterwerp en Letellier). Zeker wat jeugdigen betreft, moet het niet zo gaan.

De voorzitter:

Ik onderbreek u even om mee te delen dat de minister mij er net op attent maakt dat hij vanmorgen een nota van wijziging met betrekking tot het wetsvoorstel 29253 naar de Kamer heeft gestuurd. Dat is om twaalf uur binnengekomen, dus u hebt dat nog niet kunnen zien. Het wordt nu uitgedeeld, zodat u daar eventueel verder rekening mee kunt houden. Ik vind het wel zo correct om even te vertellen waar dit vandaan komt. De nota heeft niet betrekking op waar mevrouw Vos mee bezig was. De minister zal de nota straks toelichten.

MevrouwVos(GroenLinks)

Wij hebben een tweede amendement ingediend over een andere kwestie. Als er al wordt overgaan tot 90 dagen, dan moet er naar onze mening op zijn minst iets gebeuren aan artikel 87. Artikel 87, tweede lid, verschaft de verdachte die voor de eerste maal aan de rechtbank schorsing of opheffing van de voorlopige hechtenis heeft verzocht, het recht van hoger beroep bij het hof. De tweede of derde volzin van het artikel beperkt dat recht echter juist weer door te stellen dat een verdachte niet tegen beide afwijzingen in beroep kan gaan. Dat vinden wij in combinatie met de mogelijk op te leggen 90 dagen niet acceptabel. De GroenLinksfractie wil – daarover hebben wij een amendement ingediend – de verdachte de mogelijkheid geven om zowel tegen een afwijzing van de schorsing in beroep te komen als tegen een afwijzing van de opheffing. Ik hoor later wel of dat wellicht overeenkomt met wat de minister nu bij nota van wijziging heeft voorgesteld.

Dan kom ik bij het wetsvoorstel 29254 over het horen van getuigen en enkele aanverwante onderwerpen. Kort gezegd wil de minister voorkomen dat er voortdurend discussies op de terechtzitting worden gevoerd over de wenselijkheid om getuigen te horen. De minister wil ruimere mogelijkheden om verzoeken om het horen van getuigen af te wijzen. Hij wil een aanpassing van het horen van getuigen in appel en hij wil de mogelijkheid scheppen dat de meervoudige kamer kan verwijzen naar de politierechter en dat de voorlezing van de stukken kan worden vervangen door een korte mondelinge mededeling van de inhoud, tenzij het openbaar ministerie of de verdachte redelijke gronden hebben om zich daartegen te verzetten. De fractie van GroenLinks heeft moeite met dit voorstel. Dat er zorgvuldig met zittingscapaciteit moet worden omgesprongen, is van groot belang. Dat juichen wij toe. Het vervelende is echter wel dat artikel 321 van het Wetboek van strafrecht geschrapt wordt. Daarin is geregeld dat na schorsing van het onderzoek op de terechtzitting nieuwe, niet eerder gehoorde getuigen en deskundigen opgeroepen kunnen worden. Dat is juist van groot belang wanneer zich in de loop van het proces nieuwe feiten en omstandigheden aandienen. Wij gaan nu naar een situatie waarin eigenlijk op regiezittingen vooraf al een complete lijst van getuigen en deskundigen moet worden vastgesteld. Er dreigt een situatie waarin de verdediging bij bekendwording van nieuwe feiten en omstandigheden geen nieuwe getuigen meer kan oproepen. Een ander risico is dat er bij de eerste zitting een gigantische lijst van getuigen en deskundigen wordt samengesteld om alles af te dekken, terwijl dit op dat moment misschien niet voor iedereen even zinvol is. Wij zijn bang dat dit de snelheid niet zal bevorderen en wij vinden het inacceptabel dat er geen nieuwe getuigen kunnen worden opgeroepen, ook al zijn er nieuwe feiten. Wij vrezen dat de verdediging in haar belangen wordt geschaad en delen de zorg van de Orde van advocaten dat dit afbreuk doet aan de eisen die het Europees Hof voor de Rechten van de Mens stelt aan een behoorlijke strafrechtspleging. Wij hebben een amendement ingediend op stuk nr. 10 – ik wijs erop dat ook een amendement van collega De Wit het nummer 10 heeft gekregen, dus dat moet nog worden aangepast – waarmee wij de mogelijkheid willen openhouden om alsnog nieuwe getuigen te kunnen oproepen wanneer zich er nieuwe feiten en omstandigheden voordoen. Wij regelen eveneens in het amendement dat er prudent gebruik moet worden gemaakt van het recht om getuigen, tolken en deskundigen vooraf op te geven voor een gehoor. Het amendement sluit namelijk uit dat eerder opgegeven maar geweigerde getuigen, tolken of deskundigen alsnog kunnen worden opgeroepen. Wij willen niet dat de mogelijkheid tot het later oproepen wordt gebruikt voor oproepen die in eerdere instantie niet zijn gelukt. Wij willen het beperken tot nieuwe feiten en omstandigheden en echt nieuwe getuigen, tolken en deskundigen.

Ik kom te spreken over de motivering van de bewezenverklaring bij bekennende verdachten. Mijn fractie heeft op dit punt toch een aantal problemen. De rechter blijft nog steeds gehouden om een aantal inhoudelijke vragen te beantwoorden aan de hand van wat hij of zij bij het onderzoek op de terechtzitting heeft gehoord. De rechter moet, als deze wil overgaan tot sanctieoplegging, in het vonnis verantwoording afleggen.

Hoewel dit op zich blijft bestaan, wordt datgene wat de rechter echt moet motiveren, verminderd. De motivering van de rechter is juist van wezenlijk belang. Immers, het gaat hierbij om het aantasten van burgerlijke vrijheden. De motivering van de rechter voor zijn beslissing om daartoe over te gaan, is dus cruciaal. Het is ook van belang dat daarmee het brede publiek wordt ingericht. Het is dan duidelijk waarom de rechter dat gedaan heeft. Bovendien wordt door de motivering de controle door de appel- en cassatierechter vergemakkelijkt. Dit wil ik ook bij de minister onder de aandacht brengen, omdat een goede motivatie in het vervolg van het proces juist tijd kan schelen.

Het uitwerken van de motivering is natuurlijk een tijdrovend karwei, maar op het ogenblik wordt tegen deze achtergrond in de praktijk al vaak volstaan met een kop-staartvonnis. Alleen wanneer men overgaat tot hoger beroep of cassatie wordt er een uitgewerkte en meer inhoudelijke motivatie gegeven. Waarom kan deze praktijk niet blijven bestaan? Waarom zou dat zelfs verminderd moeten worden?

Hoe verhoudt dit zich tot het onderzoeksproject strafvordering 2001? Daarin is het voorstel gedaan om een vrij bewijsstelsel in te voeren. Nu gelden er allerlei bewijsregels. Het onderzoeksproject wordt voorgesteld om meer vrijheid te geven in het leveren van het bewijs via alle mogelijke middelen, als er maar een inhoudelijk betrouwbare en feitelijke kennis is verschaft. Het belang van een gemotiveerd vonnis maakt dat echter groter. Als je dus een vrijer bewijsstelsel wilt, zal de motivering van de rechter echter des te belangrijker worden. Hoe ziet de minister dit voorstel in relatie tot het wetsvoorstel? Daarin vermindert hij juist de plicht van de rechter tot motivering.

Bij de bekennende verdachte blijft het van belang dat de rechter daadwerkelijk toetst dat de bekentenis juist is. Daar doet het wetsvoorstel op zich geen afbreuk aan, maar het wetsvoorstel maakt het wel mogelijk dat de rechter bij de bekennende verdachte volstaat met een opgave van de bewijsmiddelen waarop het vonnis berust. Dit geldt, tenzij na het afleggen van de bekentenis de verdachte de verklaring intrekt of de raadsman vrijspraak heeft bepleit. Gaan wij hiermee geen onwenselijke weg op? Het is toch zeer minimaal dat de rechter alleen maar hoeft te zeggen "ik heb mij berust op die getuigenverklaring en op dat rapport"? De rechter hoeft niet aan te geven welke onderdelen, onderwerpen of bewijspunten in een getuigenverklaring doorslaggevend waren voor zijn mening dat de persoon in kwestie de misdaad heeft gepleegd. Gaat dit in de latere stappen van het strafproces niet tot onduidelijkheden leiden?

Ook de Hoge Raad heeft in het recente verleden bepaald dat rechters in het vonnis uitdrukkelijk moeten ingaan op bewijsverweren. Schaft de minister dit nu in feite af? Is de rechter dus, wanneer bij een bekennende verdachte bewijsverweer wordt geleverd, niet meer gehouden om inhoudelijk in te gaan op dat verweer? Kan de rechter dan eigenlijk volstaan met het opgeven van alle bewijsmiddelen waarop hij zijn vonnis berust? Ik wil hier graag helderheid over hebben. Wij vinden dit in ieder geval een onwenselijke ontwikkeling. Wij zijn het er dan ook niet mee eens. Hiermee wordt bovendien afbreuk gedaan aan het eigenlijke karakter van het strafproces. Dat moet namelijk aan het openbaar ministerie een forum bieden (de verdachte en diens raadsman en de rechter) om verschillen in inzicht in de tenlastelegging te bespreken. Dat moet zijn weerslag krijgen in de motivering van de veroordeling. Juist een minder precieze motivering zal zeker in hoger beroep en in het appel problemen opleveren. Zo zal het in het vonnis niet duidelijk zijn wat de rechter precies heeft laten meewegen. Zoals gezegd, wil ik graag dat de minister hierover wat meer helderheid verschaft.

Is de minister bereid om in al deze wetsvoorstellen een evaluatiebepaling op te nemen, zodat er een evaluatie plaatsvindt? Wij vinden dit van belang, zeker omdat het naar ons idee mogelijk is dat het Europese Hof voor de Rechten van de Mens in een aantal gevallen zal aangeven op welke gronden er sprake van spanning is. Daarom willen wij nu al graag de afspraak maken dat er een evaluatie volgt, op grond waarvan er aanpassingen mogelijk zijn.

De voorzitter:

Mevrouw Vos maakte een opmerking over de nummering van de amendementen. Welnu, het amendement van de heer De Wit heeft betrekking op wetsvoorstel 29253 en het amendement van mevrouw Vos op stuk nr. 10 heeft betrekking op wetsvoorstel 29254.

De heerDe Wit(SP)

Voorzitter. Ik zal mij beperken tot de hoofdlijnen van de vier onderhavige wetsvoorstellen. Daarbij staan twee elementen tegenover elkaar: aan de ene kant het begrip, ook bij mij, om het strafproces zo mogelijk te stroomlijnen en aan de andere kant de mening dat dit in essentie niet de rechtsbescherming van de verdachte mag aantasten. Op dit laatste kom ik af en toe terug in mijn inbreng.

Allereerst iets over de inbeslagneming buiten het kader van het gerechtelijk vooronderzoek. Begrijp ik de stukken goed dat bij deze vorm van inbeslagneming de verdachte zelf niet gehoord behoeft te worden? Volgens mij heeft de minister daarop geantwoord dat dit later mogelijk is, bijvoorbeeld op de zitting. Tussen het moment van inbeslagneming en de zitting kan echter een heel lange periode liggen. Er kan sprake zijn van onrechtmatige inbeslagneming. De vraag is dan ook of toch niet de mogelijkheid geopend moet worden om tussentijds een soort beroep of bezwaar in te stellen. De betrokkene kan de gang van zaken dan laten toetsen.

De heerVan Fessem(CDA)

Tegen inbeslagneming kan toch altijd bezwaar worden aangetekend?

De heerDe Wit(SP)

De minister heeft gezegd dat de verdachte pas op de zitting wordt gehoord. Mijn vraag is of hiermee een tussentijds beroep of bezwaar is uitgesloten, als de verdachte denkt dat het beslag niet klopt en hij er wat tegen wil doen. Zijn de middelen daartoe ingeperkt of niet?

De heerVan Fessem(CDA)

Ik denk dat die niet veranderen, maar ik ben geen minister.

De heerDe Wit(SP)

Dat is mijn vraag.

MevrouwGriffith(VVD)

Begrijp ik hieruit dat u ervoor pleit om vóór de inbeslagneming een verhoor van de verdachte mogelijk te maken?

De heerDe Wit(SP)

Niet per se. Ik wil wel weten of er mogelijkheden blijven om daar wat tegen te doen. Het gaat mij dus niet zozeer om het horen als wel om de mogelijkheid voor de verdachte om, als daartoe aanleiding is, iets te ondernemen in de vorm van bezwaar of beroep aantekenen.

Voorzitter. Een ander wetsvoorstel gaat over de voorlopige hechtenis. Ik beperk mij eerst tot de termijn van 90 dagen voor de volwassene. Ik begrijp dat de rechter daartoe de mogelijkheid heeft. In de stukken is tot uitdrukking gebracht dat deze termijn ook anders ingevuld kan worden. Klopt dat en kan er dus nog steeds drie maal 30 opgelegd worden? In de stukken zegt de minister dat ook twee maal 45 denkbaar is. Dat leidt mij tot de vraag of eenmaal 30 en eenmaal 60 mogelijk is of eenmaal 60 en eenmaal 30. Hoe ver gaan de variabelen dus, als de termijn van drie maal 30 dagen wordt losgelaten?

Bij interruptie heb ik de volgende vraag al aan de orde gesteld. Als je in zaken op de capaciteit denkt te kunnen besparen en als je een aantal huidige logistieke problemen kunt oplossen door in één keer 90 dagen op te leggen, verwacht de minister dan niet relatief meer verzoeken tot opheffing en schorsing? Daarmee verlies je wat je aan de voorkant probeert te besparen en te winnen.

Ook ik wil nog iets zeggen over de jeugdigen. Uitgesloten moet worden dat aan hen in één keer 90 dagen wordt opgelegd. Juist in het kader van de behandeling van jeugdigen, ook wanneer zij gedetineerd zijn en in voorarrest zitten, dient die periode zo kort mogelijk te zijn. Er moet dus veeleer geanticipeerd worden op de behandeling. Daarom stel ik in een amendement voor om die termijn van 90 dagen voor minderjarigen uit te sluiten.

Wat de vraag betreft of de jeugdige gehoord moet worden ben ik van mening dat dit zeker de eerste keer dient te gebeuren. Mijn amendement op stuk nr. 10 wijzig ik in de zin dat de afstandsverklaring, de mogelijkheid voor de jeugdige om afstand te doen van de mogelijkheid om gehoord te worden, eruit wordt gehaald. In de loop van de dag zal het amendement hier wel zijn.

Ik kom bij het wetsvoorstel over de getuigen. Ik kan mij voorstellen dat op dit punt wordt geprobeerd om de zaken te stroomlijnen en iets te doen aan de perikelen die zich in de praktijk openbaren. Wanneer de regiezitting heeft plaatsgevonden en men daarna getuigen, deskundigen of tolken wil opgeven, loopt men het risico dat het wordt afgewezen omdat dan een ander criterium wordt gehanteerd. Er is een verschuiving van het verdedigingscriterium naar het noodzakelijkheidscriterium. Wil de minister dit nog eens toelichten? Hoe bepaalt de rechter? Waarnaar kijkt de rechter bij de hantering van het noodzakelijkheidscriterium? Is dat al een vooruitlopen op de inhoud van de stukken die de rechter zelf kent? Dat zou namelijk ver kunnen gaan als het de rechter niet zint en hij bepaalde cruciale getuigen wil horen. Hoe werkt het criterium? Kan in dat geval de advocaat of verdachte nog een weerwoord hebben en in discussie gaan met de rechter die het weigert? Hoe ver gaat dit?

Met het wetsvoorstel over de bekentenis heb ik de grootste problemen. Er zijn nogal wat artikelen over verschenen. Er zijn juristen die zeggen dat je de bekentenis als bewijsmiddel zou moeten afschaffen. Er zijn ook juristen die een ander standpunt vertolken. Nu de bekentenis bij het vonnis een belangrijke rol kan gaan spelen, is de vraag welke eisen wij moeten stellen aan de bekentenis. Is een mededeling van de politie of een rechter-commissaris dat de verdachte het ten laste gelegde feit bekent, voldoende of moet de bekentenis enige inhoud hebben? Moet in de bekentenis duidelijk zijn dat de verdachte spreekt over dezelfde feiten als waarvan de officier of de rechter op dat moment uitgaat? Hoe ver moet de bekentenis in woorden, in uitleg en in inhoud gaan? Ik vind dat daarover duidelijkheid moet komen, zoals een wetenschapper ook bepleitte in een artikel in de NRC van verleden jaar. In het proces-verbaal van de politie zou ten minste moeten worden vastgelegd wat de betrokkene precies heeft gezegd.

Van de opsomming van bewijsmiddelen bij de bekentenis kun je je afvragen waartoe het kan leiden. Als het slechts het aanhalen is van een verklaring of van een rapport van een deskundige, is daarmee dan voldoende duidelijkheid geschapen voor bijvoorbeeld de appelrechter? Ik kan mij voorstellen dat een probleem ontstaat, omdat een appelrechter precies zou willen weten welk onderdeel van de verklaring of welke uitspraak van de getuige als bewijsmiddel wordt gehanteerd. Leidt het niet tot een grote mate van onzorgvuldigheid als wordt volstaan met bewijsmiddelen, zonder concreet aan te geven waarop wordt gedoeld en wat het belang van de getuigenverklaring, van dat bewijsmiddel is?

Er zit ook een ontsnappingsmogelijkheid in het voorstel van de minister. Wanneer een bekentenis later wordt herroepen of wanneer in het geval van een bekennende verdachte later ten overstaan van de rechter een pleidooi voor vrijspraak wordt gehouden, vervalt het wetsvoorstel. Ik heb vroeger ook veel strafzaken gedaan. Ik wil mijzelf niet als voorbeeld aanvoeren, maar het beroep op vrijspraak wordt natuurlijk heel gemakkelijk en heel snel gedaan. Al is het alleen maar omdat de cliënt zelf tegenover de advocaat blijft volhouden dat hij het niet heeft gedaan. Zou je op die manier niet een soort van formaliteit in de pleidooien krijgen en bestaat niet het risico dat om de inhoud van de vonnissen en een summier vonnis te ontkrachten een verklaring of bekentenis wordt ingetrokken of een advocaat een beroep doet op vrijspraak? Hoe ziet de minister dit?

Het belang van al deze opmerkingen raakt toch aan de motivering van het strafvonnis. Ik hoop dat ik het goed heb begrepen. Als het wetsvoorstel wet zou worden, waartegen ik overigens mijn bezwaren hebben, is de vraag of de motivering op de overige onderdelen, zoals het weerleggen van verweren, de beslissing, de motivering van eventuele strafuitsluitingsgronden etc. en de hoogte van een straf, wel overeind blijft.

De vergadering wordt van 13.20 uur tot 13.50 uur geschorst.

MinisterDonner

Mevrouw de voorzitter. Ik dank de verschillende leden die hun steun voor de voorstellen hebben uitgesproken. Ik noteer volmondige steun van de heer Van Fessem, de heer Wolfsen en mevrouw Griffith, uiteraard wat de heer Wolfsen betreft onder voorbehoud van de regels voor de jeugdigen bij voorlopige hechtenis. In beginsel worden de wetsontwerpen echter gesteund. Bij mevrouw Vos en de heer De Wit beluister ik wel een aantal kanttekeningen, maar de intentie van de voorstellen, het doelmatiger inrichten van het proces op een aantal punten, wordt onderschreven. Zij vinden echter dat er te zeer wordt doorgeslagen naar doelmatigheid en dat er te weinig naar rechtmatigheid wordt gekeken. Ik hoop hen te kunnen overtuigen dat het niet zo is. De voorstellen dienen ter vergroting van de flexibiliteit van het strafproces.

Bij de bespreking van de voorstellen rond de strafvordering 2001 heb ik aangegeven dat het niet de bedoeling is de krenten uit de pap te halen. Wij gaan wel degelijk verder met het proces. In dat kader wordt gesproken over de herstructurering van het vooronderzoek en de inrichting van de opsporing en het onderzoek ter terechtzitting. Die punten komen zonder meer aan de orde. Ik heb al aangegeven welke prioriteiten daarbij worden gevolgd. Ik meen nog steeds dat het niet wenselijk zou zijn – dit in antwoord aan mevrouw Griffith – om het gerechtelijk vooronderzoek te schrappen. Natuurlijk kun je het helemaal schrappen en er wat anders voor uitvinden. Ik heb echter op dit moment in het strafprocesrecht geen instrument voor de bijzondere gevallen die ik heb genoemd in de stukken. Ik denk aan de gevallen waarin het openbaar ministerie aanvankelijk heeft geweigerd om te onderzoeken en de rechter op basis van artikel 12 tot onderzoek verplicht. Wij kunnen dat anders noemen, maar de figuur verandert daarmee niet. Materieel blijft de mogelijkheid van een gerechtelijk vooronderzoek in die gevallen noodzakelijk.

Artikel 180 had betrekking op het gerechtelijk vooronderzoek. Dat is wel substantieel veranderd. Door de wijziging krijgt de rechter-commissaris in het algemeen een meer toeziende rol op het opsporingsonderzoek. Dit is mede een antwoord op de vragen van de verschillende leden waar nu precies de prikkel is, als je niet meer om de dertig dagen bij de rechter-commissaris behoeft te komen om voortzetting van de voorlopige hechtenis te vragen. De regel wordt niet compleet vervangen, maar de rechter-commissaris krijgt mede de verantwoordelijkheid in die fase. Ik kan daarom nog geen antwoord geven op de vraag waarom dit geen dode letter zou blijven. Ik neem afstand van de stelling van de heer Wolfsen dat wetten pas betekenis krijgen als de rechter er aan te pas komt. Aan de beste wetten hoeft de rechter niet te pas te komen, want zij werken zonder dat zij uitgelegd moeten worden. Zij zijn allerminst slechts papier en inkt.

De heerWolfsen(PvdA)

Ik denk dat er een kleine toelichting nodig is. Mijn stelling is dat een wet zonder uitleg niet meer is dan inkt. Een wet moet altijd uitgelegd worden, en jurisprudentie vormt een gezaghebbende uitleg.

MinisterDonner

Ik ben het niet met u eens, want dit zou betekenen dat een wet na inwerkingtreding pas een echte wet wordt op het moment waarop de eerste zaak bij de rechter dient. De regel over het rechts rijden behoeft geen enkele uitleg, die wordt uitstekend nageleefd. En als men zich er niet aan houdt, wordt men beboet, maar dat houdt geen uitleg in van wat rechts en links is. Nee, dat is dan gewoon een constatering dat men zich niet aan die regel heeft gehouden. Wetten werken doordat ze worden nageleefd, niet pas als ze uitgelegd worden.

Mevrouw Vos suggereerde enigszins dat de Raad voor de rechtspraak zijn voorstellen eigenlijk op mijn uitnodiging zou hebben gedaan. Zij vroeg of de raad daardoor niet medeplichtig is geworden aan deze voorstellen. De werkelijkheid is anders; er is in het kader van de voorbereiding van het veiligheidsprogramma met verschillende betrokkenen gesproken en de Raad voor de rechtspraak wist toen nog wel een groot aantal voorstellen om te saneren, om het strafproces doelmatiger te maken. Wij hebben er dus zeker niet eerst om gevraagd, men had er zelf al een beeld van, hoe je werklastverlagend zou kunnen functioneren zonder aantasting van de positie van de verdachte of van de verdediging. Daaruit is dit voortgevloeid. Wij hebben toen wel in het algemeen aan de Raad voor de rechtspraak gevraagd of hetzelfde mogelijk zou zijn voor het burgerlijk procesrecht en het bestuursrecht. Voorstellen voor het burgerlijk procesrecht hebben wij inmiddels ontvangen en die voor het bestuursrecht zijn nog in bewerking.

De heer Wolfsen heeft nog gesproken over de termijn van 14 dagen voor een uitspraak in het strafprocesrecht. Ik ben gaarne bereid om na te gaan of er op dit punt daadwerkelijk een knelpunt is. Ik meen me te herinneren dat deze termijn al een keer op vier weken is gesteld, maar dat die na enige tijd toch weer op twee weken is bepaald omdat het niet echt effectief was. Nu had de heer Wolfsen eigenlijk meer specifieke situaties op het oog, het ging hem meer om een escapeclausule voor bijzondere gevallen. In die context ben ik gaarne bereid om na te gaan of zo'n clausule in specifieke gevallen een oplossing zou kunnen bieden.

Ik ga verder met de afzonderlijke wetsvoorstellen, eerst nr. 29252. De heer Van Fessem vroeg of bij de herstructurering van het vooronderzoek ook de hoorplicht betrokken zal worden. Er wordt nu in de wet bepaald dat het gerechtelijk vooronderzoek niet wordt gesloten voordat de verdachte gehoord is. Dit blijft vooralsnog zo, wij proberen met dit wetsvoorstel alleen de vrijwel zinloze procedure te voorkomen dat een gerechtelijk vooronderzoek moet worden gevorderd enkel om tot inbeslagneming of tot huiszoeking te kunnen overgaan pas gesloten wordt als de verdachte is gehoord. Bij huiszoekingen gevolgd door inbeslagneming kan steeds bezwaar worden gemaakt. Er is dus geen reden waarom dit niet buiten het gerechtelijk vooronderzoek geplaatst zal worden. In de gevallen waarin dit nog steeds nodig is, wordt de eis vooralsnog gehandhaafd. De doelstelling van de hele herstructurering op termijn is het steeds centraler plaatsen van het opsporingsonderzoek als het kader waarbinnen het onderzoek plaatsvindt.

Mevrouw Vos vroeg naar de positie van de rechter-commissaris. Dit wetsvoorstel verandert niet de noodzaak om de rechter-commissaris bij een aantal zaken te betrekken. De enige vraag is of dat in het kader van het gerechtelijk vooronderzoek moet. Ik verwacht niet dat deze wijziging een wijziging brengt in de positie van de rechter-commissaris. Doordat hij nadrukkelijker bij het opsporingsonderzoek wordt betrokken, kan het heel wel zijn dat hij daaraan aandacht gaat besteden. De criteria blijven hetzelfde. Ik heb geen aanleiding voor de verwachting dat binnen de rechtbanken op dit punt een wijziging zal optreden.

De heer De Wit vroeg wanneer de belanghebbende zich kan beklagen over inbeslagneming. Er kan daartegen te allen tijde bezwaar worden aangetekend.

Ik kom op wetsvoorstel 29253 over de voorlopige hechtenis. De heer De Wit wijst er terecht op dat hiermee niet meer wordt gedaan dan wat de wetgever tot dusver heeft genormeerd, althans meer procedureel heeft genormeerd door te zeggen dat er iedere 30 dagen verlengd moet worden. Het wordt meer in een algemene machtiging aan de rechter geregeld. Het wordt bezien aan de hand van het geval dat voorgeleid wordt. De termijnen worden bepaald. Het kunnen verschillende termijnen zijn. Het is minder waarschijnlijk dat het de eerste keer 30 dagen is en de tweede keer 60 dagen, maar dat kan ook liggen aan nieuwe bewijsmiddelen die in de eerste 30 dagen gevonden zijn.

Wat is de prikkelwerking van de termijnen? Raken wij die niet kwijt? In alle eerlijkheid verwacht ik dat rechters dit mede een factor zullen laten zijn, waardoor ze niet makkelijk naar de 90 dagen zullen gaan. Daarbij zal het echt gaan om de zwaarste gevallen. Dan geldt meer in het algemeen dat men binnen 90 dagen het opsporingsonderzoek zal moeten hebben afgerond. Ik heb daar dus weinig zorg over, zij het dat het tegelijkertijd een van de redenen is waarom er een zeker toezicht op het gebruik – zo zou ik monitoren willen vertalen – wenselijk en nodig is.

De belangrijkste vraag op dit punt is of in het algemeen kan worden overgegaan tot een termijn van 90 dagen. Dat is een algemeen probleem dat zowel de nota van wijziging betreft als het amendement van mevrouw Vos op artikel 87. De nota van wijziging codificeert de recente uitspraak van de Hoge Raad, namelijk dat bij de schorsing of de opheffing wel beroep mogelijk is, zij het één keer beroep. Dat hoeft niet per definitie de eerste keer te zijn, want het kan ook een volgende keer zijn. Met de nota van wijziging wordt zeker gesteld dat beroep mogelijk is, maar er is geen eindeloos beroep mogelijk waardoor dat een repeterende breuk zou worden. Dat is de strekking van het wijzigingsvoorstel.

MevrouwVos(GroenLinks)

De strekking van de nota van wijziging is dus dat één keer beroep mag worden aangetekend? Geldt dat zowel voor de schorsing als het verzoek tot opheffing? Mag dus in alle gevallen maar één maal beroep worden aangetekend?

MinisterDonner

Ja.

De heerWolfsen(PvdA)

Per geval of telt het samen?

MinisterDonner

Nee, over de lengte mag één keer beroep worden aangetekend.

De heerWolfsen(PvdA)

Het is dus of in het ene geval, of in het andere geval?

MinisterDonner

Ja. Er moet worden voorkomen dat helemaal geen beroep mogelijk is. Ik moet het echter ook niet hebben dat bij de eerste afwijzing onmiddellijk weer een verzoek kan worden ingediend dat in behandeling moet worden genomen. Dan ben ik immers eigenlijk steeds met dezelfde vraag bezig.

De door mevrouw Vos voorgestelde schrapping dreigt tot gevolg te hebben dat men iedere keer in beroep kan gaan. Dat is de reden waarom één maal in appel kan worden gegaan tegen de afwijzing van een opheffingsverzoek. Dat heeft de Hoge Raad onlangs bij arrest uitgemaakt en dat is nu ook in de nota van wijziging opgenomen. Strikt genomen kan er verschillende keren een verzoek worden ingediend, maar bij de afwijzing kan één keer in appel worden gegaan.

MevrouwVos(GroenLinks)

Maar met mijn amendement vraag ik niet om elke keer weer in beroep te kunnen gaan. Met het amendement wordt geregeld dat iemand die voor de eerste maal om schorsing of opheffing heeft verzocht, in hoger beroep kan gaan. De bedoeling van het amendement is dat je een keer een verzoek tot opheffing kunt indienen en in hoger beroep kunt gaan en dat je een keer een verzoek tot schorsing kunt indienen en in hoger beroep kunt gaan. Het zijn immers naar de aard echt twee verschillende verzoeken. Dat zou dan maximaal twee keer beroep inhouden.

MinisterDonner

In de nota van wijziging nemen wij die punten samen. Er wordt echter niet gezegd dat het beroep alleen bij de eerste keer kan worden ingesteld. In de nota laten wij dat meer open. In die zin geef ik u in overweging of uw doelstelling niet ook met de nota van wijziging wordt gerealiseerd.

MevrouwVos(GroenLinks)

Ik overweeg om het "voor de eerste maal" uit mijn amendement te halen, omdat ik denk dat het wenselijk is dat iemand zelf kan kiezen op welk moment hij in beroep gaat. Het is goed mogelijk dat iemand één keer vraagt om opheffing en in beroep gaat tegen de afwijzing van zo'n verzoek. Op een later moment kan zo iemand constateren dat schorsing voor zijn zaak van groot belang is. Dat is toch een verzoek van een andere aard. De vraag is waarom de minister het beroep tegen de afwijzing van zo'n verzoek wil uitsluiten.

MinisterDonner

Het is in die zin niet willen uitsluiten. Het verzoek kan steeds gedaan worden en dan zal de rechter daar een oordeel over geven. Het gaat er primair om of je in beroep moet kunnen gaan tegen het oordeel van de rechtbank. Als je dat een keer gedaan hebt, kun je je afvragen waarom dat een volgende keer niet ook zou kunnen. De facto blijft de situatie hetzelfde. Er is een oordeel gegeven over de lengte van de voorlopige hechtenis en de argumenten tegen het opleggen zullen in wezen dezelfde zijn als tegen het verlengen. Je kunt dan echter een verzoek doen. En dat is de reden waarom ik het niet per definitie aan de eerste keer wil binden. Ik maak het gewoon mogelijk dat je bij het tweede verzoek kunt zeggen dat de situatie gewijzigd is. Er moet echter een afweging gemaakt worden om te voorkomen dat wij onnodige werklast creëren. Ik wijs erop dat dit de uitleg is die de Hoge Raad al geeft aan de huidige bepaling.

MevrouwGriffith(VVD)

Ik ken de uitspraak van de Hoge Raad niet. Daarom wil ik van de minister horen of de Hoge Raad expliciet heeft gezegd dat hoger beroep één keer mogelijk zou moeten zijn. Of zegt de Hoge Raad dat er een keuze gemaakt moet worden en dat die verhelderd moet worden in de nota van wijziging?

MinisterDonner

Dat moet verhelderd worden.

Ik kom nu op de minderjarigen, een punt dat door verschillende leden aan de orde is gesteld. Ten aanzien van minderjarigen is het net als ten aanzien van volwassenen – dat is de ondergrond van het voorstel zoals het er ligt – de vraag of wij het de rechter toevertrouwen om te oordelen in die gevallen waarin men meteen aan het begin tot de constatering komt dat dit voor een periode langer dan 30 dagen kan. Ik zie ook niet in waarom de rechter op dat punt minder vertrouwd zou moeten worden als het gaat om jeugdigen. Wij hebben recentelijk helaas een aantal voorvallen met jeugdigen gehad waarbij inderdaad aan het begin al duidelijk was dat de voorlopige hechtenis zou moeten voortduren. Dat laat onverlet de plicht – daar is ook op gewezen – om te bekijken of de voorlopige hechtenis bekort kan worden en eventueel op een andere wijze voortgezet kan worden. Dat de rechter in dit geval op klassieke wijze verplicht is om de persoon iedere 30 dagen op te roepen, valt moeilijk in te zien als hem dat oordeel in andere gevallen wel wordt toevertrouwd. Het horen bij de eerste voorlopige inhechtenisneming is een andere zaak.

Er wordt nu voorgesteld om de verdachte op eigen verzoek te horen of als de rechtbank dat nodig acht. In wezen wordt daarmee hetzelfde gerealiseerd als wat er in de huidige situatie gebeurt. Is er trouwens reden om het wel te doen, als de verdachte er geen behoefte aan heeft en de rechtbank en de officier er ook geen behoefte aan hebben? Dat is evenwel wat er nu wordt voorgesteld. Voor het overige acht ik het zeer waarschijnlijk dat rechters jeugdigen met een grotere frequentie willen zien. Het zou ook niet consequent zijn om als wetgever te zeggen dat je er geen vertrouwen in hebt dat de rechter dat met verstand zal doen en dat je dus maar bepaalt dat het iedere 30 dagen moet. Daar is ook niet echt een reden voor, gezien de voorbeelden. Ik moet evenwel toegeven dat dit een gevaarlijke redenering is, want hard cases make bad law.

MevrouwVos(GroenLinks)

De redenering van de minister verbaast mij wel, want er is niet voor niets apart jeugdstrafrecht. De kwestie is niet dat rechters niet te vertrouwen zijn, maar dat jongeren een specifieke plek hebben, waar extra zorgvuldigheid nodig is. Ik heb artikel 493 genoemd, waarin uitdrukkelijk wordt gezegd dat de rechter zo spoedig mogelijk moet nagaan of de tenuitvoerlegging van het bevel kan worden geschorst wanneer het om een jeugdige gaat. Ik vind dat er bij jeugdigen alle reden is om er extra zorgvuldig mee om te gaan. Waarom zou je dat niet in de wet opnemen? Vloeit dit niet voort uit uitspraken van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens inzake Winterwerp en Letelier? Komt de minister niet in strijd daarmee?

MinisterDonner

In eerlijkheid geloof ik niet dat er strijd is met de rechtspraak van het Europese Hof. Meer in het algemeen wordt er geen afbreuk gedaan aan de plicht die mevrouw Vos noemt, namelijk om te kijken of er zo snel mogelijk beëindigd kan worden. Het verzoek daartoe kan steeds worden ingediend, als daar aanleiding toe is. In al deze gevallen is er rechtsbijstand. Het enige wat met deze bepaling wordt geschrapt, is om door het systeem heen te zeggen dat het iedere dertig dagen weer moet.

Natuurlijk hebben wij speciaal kinderstrafrecht, ook met het oog op de andere inzet bij het bestraffen van het geheel. Ik heb al gezegd dat de rechterlijke macht daarom vermoedelijk ook een ander ritme zal handhaven en er met nog grotere zorgvuldigheid naar zal kijken. Het enige wat de wetgever doet met die 30 dagen, is te zeggen dat hij de rechters helemaal niet vertrouwt, omdat zij naar verwachting 90 in plaats van 30 dagen zeggen. Anders is er geen motief om op dit punt wat anders te doen. Of de zitting is zinvol, en dan schat ik in dat de rechter deze zelf al heeft voorzien, of er worden zinloze zittingen geëist.

In de zaak-Winterwerp ging het om de toepassing van de hoorplicht jegens krankzinnigen. Dat is geen argument voor jeugdigen. Bij de andere zaak ging het om een heel andere situatie, waarbij het strafrecht juist bij volwassenen aan de orde was. Als een rechter in een zaak tot de conclusie komt dat schorsing in het belang van het kind kan zijn, is het uiterst onwaarschijnlijk dat hij 90 dagen zal opleggen. Dat is het argument waarom wij dit niet doen.

De heerDe Wit(SP)

In de memorie van toelichting zegt de minister dat de kinderrechter een belangrijke rol speelt als het over jeugdigen gaat. Deze maakt deel uit van de meervoudige kamer en kan een rol spelen bij de verlenging. Als je bij jeugdigen de termijn van 90 dagen mogelijk maakt, kan daardoor de prikkel voor de kinderrechter worden weggenomen om zo snel mogelijk te zorgen dat deze persoon op de goede plek komt, dat deze uit voorarrest wordt gehaald en wordt overgebracht naar een plaats waar al begonnen kan worden met de behandeling, als dat nodig is.

MinisterDonner

De vraag stellen is haar beantwoorden, om het wat oneerbiedig te zeggen. Wat is de aanleiding voor de vrees dat kinderrechters die prikkel nodig hebben van 30 dagen, omdat zij anders geneigd zijn om er 90 dagen van te maken? Die aanwijzingen zijn er niet.

De heerDe Wit(SP)

Ik kan mij dat toch wel voorstellen. In de realiteit zitten wij met beperkte mogelijkheden van plaatsing. Op een kwaad moment zou de rechter noodgedwongen kunnen denken: laat hem daar maar zitten, wij hebben toch die 90 dagen. Hij kan dan bij wijze van spreken ondertussen wat anders gaan doen, omdat hij het toch al zo druk heeft. Voor deze minderjarigen hebben wij de oplossing niet bij de hand. Er zou een prikkel moeten uitgaan van die periodieke mogelijkheid om te zien.

MinisterDonner

Natuurlijk, maar dat verandert niet veel. Als er geen behandelingsplaatsen zijn, geldt ook de andere regel over het bekorten immers niet. Het gaat immers niet om bekorten teneinde iemand op vrije voeten te stellen, maar met het oog op een andere behandelingsplaats. De facto verandert de situatie in de door u geschetste uitgangspositie dus niet. Dat is punt één. In de tweede plaats hebt u juist aan de reacties van de kinderrechters – onder andere met betrekking tot de OTS in huizen van bewaring, maar ook in andere gevallen – gezien dat dit nou net geen punt is waarbij de kinderrechters apart moeten worden geprikkeld om op de onwenselijkheid van die situatie te wijzen. De facto verandert dat echter niet met de invoering van die termijn van dertig dagen. Ik noteer de zorg van de Kamer op dat punt. Die zorg is breder; dat zie ik ook. Ik denk dat dit een apart punt van aandacht moet zijn, juist bij het controleren van de toepassing van de bepaling: gebeurt nou zonder meer hetzelfde of gelden bij jeugdigen speciale afwegingen? Ik zeg de Kamer gaarne toe dat wij daar rekening mee houden.

De heerWolfsen(PvdA)

Ik zie dat punt van de minister eerlijk gezegd ook wel. Er zijn ook bij kinderen immers zulke ernstige gevallen dat je onmiddellijk kunt beslissen tot negentig dagen voorlopige hechtenis. De minister zou mijn fractie echter al geweldig helpen als kinderen nooit negentig dagen mogen worden vastgezet zonder dat zij gezien zijn. Ik moet eerlijk zeggen dat op dat punt bij ons meer pijn zit dan bij het onmiddellijk negentig dagen kunnen vastzetten. Dan heb je de kinderen immers gezien en heb je een afweging kunnen maken; dan is het acceptabeler. Ik ben het ermee eens dat kinderrechters dan zullen zeggen: ik kan wel 30 dagen doen. Ik denk dus dat het in de praktijk wel goed komt, maar wij moeten realistisch zijn: de werkdruk bij kinderrechters is enorm en ook zij komen misschien – ik hoop dat dat uitzonderingen zijn – pas in beweging als de zaak weer voor hen komt. Laten wij dus hopen dat dat goed gaat. Voor ons – en eigenlijk ook voor de collega's – zit de pijn met name bij het punt dat je een kind moet zien voordat je het negentig dagen opsluit. Dat is eigenlijk de ondergrens.

MinisterDonner

Ik denk dat dat een geldig punt is. Je zou althans kunnen zeggen: ik heb dezelfde ruimte, maar een kind wordt niet vastgezet voor negentig dagen indien het niet gezien is.

MevrouwVos(GroenLinks)

Bedoelt de heer Wolfsen dat een kind altijd gezien moet worden of dat een kind niet voor negentig dagen mag worden vastgezet zonder gezien te zijn? Dat zijn echt twee verschillende punten.

MinisterDonner

Nogmaals: ook daarbij geldt gewoon dat het kind op verzoek en als de rechtbank het nodig acht, kan worden gezien. Daarom wil ik gewoon de algemene regel handhaven. Het punt is juist dat een kind niet voor een termijn van negentig dagen moet worden vastgezet als het niet gezien is.

De heerWolfsen(PvdA)

Dat is waar, maar het ging om een iets verdergaande stap. Ik begon met het feit dat de wetgever na eenzelfde type debat als dit heeft gezegd dat je iemand voor de eerste keer nooit voor dertig dagen mag vastzetten. Het is nu, ook voor volwassenen, verboden om daar afstand van te doen. Voordat iemand dertig dagen wordt vastgezet, moet hij dus altijd eerst door de rechter worden gezien. Nu wilt u daar in alle gevallen afstand van kunnen laten doen. Mijn aanvankelijke begin was: dat is prima, want iedereen is volwassen en heeft rechtsbijstand, maar laten wij dan een uitzondering maken voor kinderen. U wilt nu een uitzondering maken voor kinderen die langer dan 90 dagen worden vastgezet. Dan zou ik zeggen: als iemand langer dan 30 dagen wordt vastgezet, moet hij gezien worden. Daar zou ik dan mee kunnen leven. Zullen wij daar een compromis over sluiten?

MinisterDonner

Mag ik even bekijken wat de implicaties ervan zijn als wij zouden uitgaan van dertig dagen? Het is echter ook niet de bedoeling om te zeggen dat 89 dagen wel mag en 90 dagen niet. Bedoeld is: niet voor langere termijnen zonder dat het kind gezien is.

De heerWolfsen(PvdA)

De stap is natuurlijk ontzettend groot.

MinisterDonner

Precies, maar ik moet even bekijken of wij dat precies op dertig dagen moeten vaststellen. Ik zal op dat punt een nota van wijziging indienen waarin ik de keuze zal motiveren.

Daarmee is de discussie over jeugdigen en de verschillende amendementen op dat punt behandeld, afgezien van de motie van de heer De Wit. Naast het beroep wil hij ook de termijnen voor jeugdigen wijzigen. Een eerste onderdeel is de introductie van het ritme van dertig dagen; daar hebben wij het zojuist over gehad. Het tweede onderdeel betreft de maximale voorlopige hechtenis van 60 dagen voor zaken in appel. Dat is natuurlijk een volstrekt novum. Wij kennen dat op dit moment niet; er worden geen wijzigingen aangebracht. Juist voor de ergste gevallen is een overbruggingsperiode nodig. De periode van 180 dagen sluit ten dele aan bij de redelijkerwijs te verwachten termijn waarbinnen een zaak in appel kan worden voorbereid. Daarvoor heb ik de voorlopige hechtenis nodig. Ik zie niet in waarom die periode voor de ernstigste gevallen korter zou kunnen zijn. Ik ontraad derhalve met kracht het aannemen van dit amendement op het tweede onderdeel. Voor het eerste onderdeel geldt de discussie die wij zojuist hebben gevoerd. Op het punt van de rechters-commissarissen kunnen wij ingaan bij de behandeling van de nota van wijziging. De rechter-commissaris ziet de jeugdigen namelijk altijd.

De heerWolfsen(PvdA)

De kinderrechter is lid van de kamer, maar het hoeft niet dezelfde kinderrechter te zijn. Dat is natuurlijk ook een punt van overweging.

MinisterDonner

Mevrouw Griffith heeft vorige week een motie ingediend bij de behandeling van de voorstellen over herijking van de wettelijke strafmaxima. In het dictum wordt de regering verzocht om onderzoek te doen naar de mogelijkheden, het nut en de noodzaak van de verlaging van de voorlopige hechtenis. Ik zeg gaarne toe om dit punt in onderzoek te nemen. Ik kan nu niet zonder meer zeggen dat wij dit moeten doen. Er moet ook weer geen beleid ontstaan van incidentele verhoging. Wij zullen in zijn algemeenheid overwegen of dit nodig is. Het is niet alleen een kwestie van de voorlopige hechtenis, maar ook van alle bevoegdheden die daaraan zijn gekoppeld. Ik zeg een onderzoek dus gaarne toe, tenzij mevrouw Griffith wil dat ik de motie bestrijd zodat een motie met haar naam kan worden aanvaard.

MevrouwGriffith(VVD)

Stelt de minister nu voor dat ik de motie intrek omdat hij gehoor geeft aan...

MinisterDonner

De motie wordt omarmd, dus is zij overbodig.

MevrouwGriffith(VVD)

Als de minister kan aangeven om welke termijnen het gaat, dan...

MinisterDonner

Op die vraag kan ik op dit moment geen antwoord geven.

MevrouwGriffith(VVD)

Is dat binnen een jaar?

MinisterDonner

Het zal zo snel mogelijk gebeuren. Wij moeten überhaupt kijken wat zo'n onderzoek inhoudt.

MevrouwGriffith(VVD)

Het wordt dus uitgezet bij bijvoorbeeld het WODC en dan horen wij...

MinisterDonner

Ik denk dat bij de behandeling van de begroting inzicht kan worden gegeven in dit soort zaken.

Ik kom te spreken over het wetsvoorstel 29254. Ik meen dat ik alle vragen over het wetsvoorstel 29253 heb behandeld.

MevrouwGriffith(VVD)

In het kader van artikel 180 Sv heb ik erop gewezen dat verdachten ook misbruik maken van hun rechten en kunnen zorgen voor nodeloze vertragingen.

De heerWolfsen(PvdA)

Ik had inzake artikel 180 Sv gevraagd of een verdachte de RC kan uitnodigen om nodeloze vertragingen tegen te gaan, dus of de verdachte zich daarop kan beroepen bij de RC.

MinisterDonner

Het punt van mevrouw Griffith komt aan de orde bij het onderwerp "horen van getuigen". Het verschijnsel dat mensen plotseling met een heleboel zaken en getuigen aankomen, is mij bekend. Daarop ziet wetsvoorstel 29254.

MevrouwGriffith(VVD)

Het gaat mij niet om de getuigen als zodanig. Het gaat mij om het verschijnsel dat een verdachte een of twee dagen voor de zitting zijn advocaat ontslaat, zodat het proces moet worden aangehouden. Dan moet er een nieuwe advocaat worden gezocht, wat maanden duurt. Het is een paar keer gebeurd dat een verdachte dit vier of vijf keer doet. Er is zelfs een stichting in het leven geroepen die wijst op deze nodeloze vertraging.

MinisterDonner

Het verschijnsel is mij bekend, maar ik weet nog niet wat wij eraan doen. Dat krijgt de Kamer nog te horen.

Naar het punt van de heer Wolfsen, het beroep dat een verdachte kan doen op artikel 180 Sv, moet ik nog even kijken. Het is nu gewoon een algemene bevoegdheid van de rechter-commissaris. Het lijkt mij dat dit onder de algemene regels valt. Ik ben er geen voorstander van om hiervoor een speciale procedure in het leven te roepen.

De heerWolfsen(PvdA)

Bedoelt u de algemene regel dat, als de rechter een bevoegdheid heeft, de verdachte aan de rechter kan vragen om die toe te passen?

MinisterDonner

Ja, dat bedoel ik.

De heer Van Fessem vroeg mij of is nagegaan in hoeverre het wetsvoorstel inzake het horen van getuigen strookt met de bepalingen van het EVRM. Ook met de wijzigingen blijft het oproepen van getuigen aangewezen als de rechter dit noodzakelijk oordeelt. Het oproepen van getuigen is noodzakelijk als het EVRM daartoe verplicht. Het is niet zo dat dit nu met deze regels kan worden geregeld. Uit de jurisprudentie van het EVRM vloeit voort in welke situaties een en ander noodzakelijk is. Die situaties zijn veel gedetailleerder dan hier wordt geregeld. In die situaties zal de rechter het oproepen van getuigen noodzakelijk achten. De voorgestelde regeling is "EVRM-proof". De praktijk kan anders zijn, namelijk dat een rechter over het hoofd ziet dat het oproepen van getuigen in het desbetreffende geval verplicht is. Dit zal dan in hoger beroep moeten worden vastgesteld.

Voorgesteld wordt, om artikel 321 te laten vervallen. Bij amendement stelt mevrouw Vos voor om artikel 321 niet te laten vervallen. Het viel mij op dat mevrouw Vos het motief om artikel 321 te schrappen, billijkt. Dit artikel leidt tot veel onnodige vertraging. De regiezittingen dreigen daarmee ook overbodig te worden. In de toelichting op het amendement staat dat een en ander nodig is voor de gevallen waarin er nieuwe feiten en ontwikkelingen zijn waarvoor het oproepen van getuigen nodig is. Tenzij wij geen vertrouwen meer kunnen hebben in de rechter, lijkt het mij dat de rechter het oproepen van getuigen ook nodig zal oordelen als er nieuwe feiten zijn. Dat is de hoofdregel die hier wordt ingesteld. Het gaat hier om de situatie van de regiezittingen. Deze worden overbodig gemaakt, omdat bij het voortbestaan van artikel 321 na schorsing de hele regiezitting weer kan worden overgedaan. Daarvoor wordt hier een oplossing gevonden. Het is een punt van zorg voor mevrouw Vos dat de rechter bij nieuwe feiten geen nieuwe getuigen zou toestaan, maar die zorg deel ik niet. Het oproepen van nieuwe getuigen wordt getoetst met behulp van het noodzakelijkheidsvereiste. Ik pleit er daarom voor het voorstel van de regering op dit punt te volgen. Daarom ontraad ik de aanneming van het amendement. Ook de rechterlijke macht pleit ervoor om de regiezittingen hun rol te laten vervullen en niet te laten uithollen door de mogelijkheid, dat daarop wordt teruggekomen.

MevrouwVos(GroenLinks)

Als er zich nieuwe feiten voordoen, kan de rechter volgens de minister toestaan dat er nieuwe getuigen worden opgeroepen. De vraag is alleen, of dit altijd zal gebeuren en of het niet van belang is om in de wet aan te geven dat dit mogelijk is bij nieuwe feiten en omstandigheden. Wij kunnen toch in de situatie terechtkomen dat de rechter het niet toestaat? Op welke wijze kan een en ander uiteindelijk wel worden gehonoreerd?

MinisterDonner

Ook op dat punt dreigen wij al te gedetailleerd op allerlei feiten in te gaan. Dan moet er een definitie komen van "nieuwe feiten". Zijn dat alle nieuwe feiten of alleen nieuwe feiten die relevant zijn? Als het feiten zijn die ook blijkens de beoordeling van de rechter relevant zijn, dan zal de rechter onderzoek ervan noodzakelijk achten. Ik denk dat wij met het redelijkheidscriterium van artikel 288 en het noodzakelijkheidscriterium van artikel 315 in wezen regelen wat u geregeld wilt zien. Zodra ik hier echter ga zeggen: nieuwe feiten betekent altijd nieuwe getuigen, dreigt weer dezelfde situatie, namelijk dat er bij de regiezitting niet alle feiten worden genoemd, dat later nieuwe feiten worden genoemd die eerder genoemd hadden kunnen worden, gewoon om de regiezitting alsnog overgedaan te krijgen. Om die reden ontraad ik de aanneming van een dergelijke bepaling als te gedetailleerd. Naar mijn mening valt het onder het noodzakelijkheidscriterium als de rechter constateert dat er een nieuw feit is dat onderzoek behoeft. Zeker in dit geval – dat geldt ook in antwoord op de vraag van de heer De Wit – moet er rekening worden gehouden met het belang van de verklaring. Daarmee doel ik op de relevantie. Voorts kan de verdachte altijd verzoeken om toepassing door de rechter. Vooralsnog kunnen wij op dat punt mijns inziens de rechter gewoon vertrouwen. Bovendien kunnen wij eisen dat er gemotiveerd moet worden beslist, als er ondanks een nadrukkelijk verzoek van wordt afgeweken. Dat kan ook langs deze weg worden afgedekt.

De heerDe Wit(SP)

Voor alle duidelijkheid: de verdediging wil alsnog getuigen horen en dan wordt het noodzakelijkheidscriterium van stal gehaald. Als ik de minister goed begrijp, gaat het om de vraag wat het belang van een bepaalde getuige in een bepaalde procedure is. Dat is de toets. Als het verzoek wordt afgewezen, moet dat gemotiveerd geschieden. Als het wordt toegewezen, is het immers geen probleem.

MinisterDonner

Ik liep vooruit op het amendement dat de heer Wolfsen formuleerde, wat dus niet meer specifiek op de straf betrekking heeft, maar op vorderingen die uitdrukkelijk gesteld zijn. Zoals ik het heb begrepen, moet er in het vonnis worden ingegaan op de redenen van afwijzing. Daarmee heb ik een algemene bepaling die dit aspect dekt. Daarmee meen ik ook antwoord te hebben gegeven op ten minste een onderdeel van de vraag van de heer Wolfsen.

Dan kom ik ten slotte tot het wetsvoorstel over de bekennende verdachte. In de eerste plaats stelde de heer Van Fessem een vraag over het hoger beroep, in het bijzonder het strafmaatappel, namelijk die gevallen van hoger beroep waar het enkel en alleen om de strafmaat gaat. Op dat punt kan ik hem geruststellen. Er wordt op dit moment een wetsvoorstel voorbereid voor de stroomlijning van het hoger beroep. Dit onderwerp zal daarbij aan de orde komen.

De heerVan Fessem(CDA)

U bedoelt het strafmaatappel an sich?

MinisterDonner

Ik doel nu op uw vraag wanneer er voorstellen komen ten aanzien van hoger beroep en de mogelijkheid van beperking daarvan tot het strafmaatappel.

De heerVan Fessem(CDA)

Dat komt eraan?

MinisterDonner

Ja.

De heerVan Fessem(CDA)

Dat is haast te mooi om waar te zijn, dank u wel.

MinisterDonner

Er is zoveel moois op dit punt, althans voor juristen. Of het voor de anderen ook mooi is, weet ik niet.

Mevrouw Griffith vroeg mij of het hoger beroep loont. De problematiek rond het hoger beroep is mij bekend. Men gaat soms in hoger beroep in de hoop dat dit vervolgens door het tijdsverloop loont doordat de strafmaat wordt beperkt. Dit hangt mede af van de tijd die rechtbanken nodig hebben om de vonnissen uit te werken. In het jaarverslag van de Raad voor de rechtspraak staat dat deze doorlooptijden apart worden gemonitord bij de rechtbanken. Er doet zich eenzelfde probleem voor bij de cassatie. Dat blijft expliciet een punt van aandacht. Het voorstel inzake de bekennende verdachte dat nu voorligt, is daarop van invloed omdat daarmee op andere punten de werklast wordt verminderd. Ik hoop dat de verschuiving van de competentie van de enkelvoudige kamer van zes maanden naar een jaar daar ook op van invloed kan zijn. De Eerste Kamer heeft mij op dit punt ontslagen van mijn verplichting tot voortzetting van het wetsvoorstel, dus die wijziging wordt zo snel mogelijk ingevoerd.

MevrouwGriffith(VVD)

Kunt u hier ook iets mee doen bij het wetsvoorstel over strafmaatappels dat eraan komt? Hoe doorzichtig is de situatie rond het indienen van een appel voor strafvermindering?

MinisterDonner

Het is een uitleg die onze rechter in het bijzonder geeft aan het EVRM met betrekking tot vertragingen. In Straatsburg worden ook de wenkbrauwen wel eens gefronst over de vraag of dit de consequentie is van de rechtspraak van het Europees Hof. U voerde de klachten van rechters aan. Zij zijn de eersten die in staat zijn om het probleem op te lossen. Ik zal bekijken of dit onderwerp bij de regeling van het hoger beroep kan worden meegenomen. Wij hebben in Franse ogen misschien een TGV-proces. Het streven blijft echter om de doorlooptijden te bekorten en om die binnen redelijke grenzen te houden waar dat mogelijk is. Met name in de overgangen gaat het niet altijd goed.

Mevrouw Vos vroeg hoe dit voorstel zich verhoudt tot de gedachte over een vrij bewijsstelsel zoals dat in het voorstel voor Strafvordering 2001 is opgenomen. Het voorliggende voorstel inzake de beperking van de motiveringseisen in het geval van een bekennende verdachte past in de uitgangspunten van de voorstellen inzake Strafvordering 2001. De kern van die ideeën is dat juist moet worden ingegaan op hetgeen wat partijen verdeeld houdt. Als dat niet de feiten zelf zijn, moet men daar niet speciaal op in hoeven gaan. Dit staat niet haaks op de voorstellen voor een vrijer bewijsstelsel. De uitwerking van dat aspect heeft nu niet de eerste prioriteit. Het voorstel dat hier nu ligt, voorziet in een behoefte die in de praktijk wordt gevoeld. De herkomst daarvan geeft dat ook aan.

De heer Wit vroeg hoe specifiek de bekentenis van de verdachte moet zijn. Het is niet voldoende dat de verdachte alleen zegt: ik beken. De verdachte moet worden gehoord over zijn lezing van de gebeurtenissen. Dat is nu overigens ook al gebruikelijk. Uit het verhoor moet blijken of hij daadwerkelijk daarbij aanwezig heeft kunnen zijn en of bepaalde feiten die wijzen op daderschap dat voldoende duidelijk maken. Die feiten moeten worden gespecificeerd in de verklaring. Er kan dan geverifieerd worden in hoeverre zijn bekentenis gerelateerd kan worden aan andere onderzoeksfeiten. Het enkele "ik beken" en het verschijnsel van de valse bekentenissen die later ingetrokken worden, worden hiermee zo goed mogelijk tegengegaan.

Mevrouw Vos informeerde naar de bewijsverweren bij een bekennende verdachte. Dat is moeilijk voorstelbaar, gegeven mijn beschrijving van wat de bekentenis van de bekennende verdachte moet inhouden. Het is dus minder goed voorstelbaar dat er op die punten vervolgens bewijsverweren komen, tenzij de bekentenis wordt ingetrokken. Daarmee wordt de positie van de bekennende verdachte veranderd. Immers, dan wordt het in het proces een omstreden feit. Dit wetsvoorstel doet evenwel niet af aan de verplichting om de bewijsverweren te weerleggen in het vonnis. Je hoeft er natuurlijk niet op in te gaan, als die er niet zijn. Daarom heb ik aangegeven dat het minder goed voorstelbaar is. Kortom, het wetsvoorstel strekt er alleen toe om de uitwerking van bewijsmiddelen achterwege te laten, als er vanwege de bekentenis geen aanleiding is om ze uit te werken.

MevrouwVos(GroenLinks)

Stel dat de verdachte later zegt "ik heb bekend onder druk van de omstandigheden, van mijn familie en/of de politie", maar niet zo ver gaat met te zeggen dat het helemaal onjuist is. Je komt dan in een schemergebied. De verdachte geeft aan dat hij, omdat er druk op hem is uitgeoefend, bepaalde dingen heeft gezegd. Is er in die situatie wel degelijk een volledige en inhoudelijke motiveringsplicht voor de rechter?

MinisterDonner

In dat geval wordt er in wezen gezegd dat de verklaring onder druk is afgegeven. Daar zal de rechter dan op in moeten gaan, want anders zal de bewijsverklaring volgens mij buiten beschouwing gelaten moeten worden. Er zal dus ingegaan moeten worden op de opmerking over de druk die is uitgeoefend.

Voorzitter. De heer De Wit heeft gevraagd wat uit de opsomming van de bewijsmiddelen moet blijken. De algemene eis van de motivering is dat die consistent en logisch is. Uit de opgave van bewijsmiddelen moet dus het bewijs kunnen volgen. Het is geen samenraapsel, maar een beredeneerde opsomming, waaruit het bewijs volgt. Vervolgens hoeft niet meer beschreven te worden waar dat op berust. In wezen zal het antwoord op de feiten doorgaans gegeven worden door de bekentenis van de verdachte. Die omvat ook het bewijs.

De heerDe Wit(SP)

Voor een goed begrip merk ik nog even het volgende op. De verdachte heeft een bekentenis afgelegd en die wordt ondersteund door de verklaringen van een aantal getuigen. Moet er desondanks in het vonnis staan op welke pagina een bepaald bewijsmiddel is terug te vinden? Ik kan mij namelijk voorstellen dat een heel vage formulering wordt gehanteerd. Bovendien wordt de rechter in appel voor de vraag gesteld: welk onderdeel van de verklaring, het stuk of de rapportage bedoelt u? Er wordt eigenlijk tegen de rechter gezegd: zoek maar uit waar het bewijsmiddel vandaan komt.

MinisterDonner

Ik kan mij voorstellen dat die vraag zich voordoet, wanneer moeilijk is af te leiden uit welke passage van de verklaring van de getuige dat blijkt. Op zichzelf zal uit de strekking van het getuigenis onmiddellijk duidelijk zijn of de feiten die de verdachte heeft bekend worden gesteund. Voor het overige moet je het overlaten aan de jurisprudentie in hoger beroep. Wat dat betreft ben ik het eens met de heer Wolfsen, niet dat de wet zonder die uitleg geen betekenis zou hebben, maar dat zij met die uitleg nog meer betekenis heeft.

De heerDe Wit(SP)

In civiele procedures zie je vaak dat de stellingen niet worden weersproken door mijnheer Jansen. In strafzaken kan de rechter uit de combinatie van de bekentenis en de verklaring van een of enkele mensen een bewijs opmaken. Daarmee is nog niet voldoende specifiek gemaakt wat die verklaringen inhouden. Wat kan worden gebruikt ter ondersteuning van de bekentenis?

MinisterDonner

Stel dat iemand de feiten van de tenlastelegging heeft bekend. Wat moet er dan nog meer uit het getuigenis worden gehaald? Als dat inconsistent is met de feiten van de tenlastelegging is er een heel andere situatie. Worden die echter niet weersproken door de getuigen, dan is het duidelijk. Ik sluit niet uit dat soms een rechter in hoger beroep zal zeggen dat het volstrekt onduidelijk is waar een zaak op slaat, als wordt volstaan met de bekentenis en een opsomming van getuigen. Dat zijn echter uitzonderingsgevallen. Als er behoefte aan bestaat dat er in bepaalde situaties wordt gepreciseerd, zal dat uit de rechtspraak blijken.

MevrouwVos(GroenLinks)

Stel dat de verdachte op geen enkele wijze aangeeft dat er iets mis is met zijn bekentenis. Dan rust toch nog wel de plicht op de rechter om vast te stellen dat die bekentenis klopt? Stel dat die bekentenis wel degelijk, zonder dat de verdachte daar iets over aangeeft, onder druk tot stand is gekomen. Het is dan toch aan de rechter om vast te stellen of hetgeen is vastgesteld in vrijheid is gezegd? Wat verplicht de rechter nog om goed aan te geven op welke basis hij of zij van mening is dat de bekentenis deugdelijk is?

MinisterDonner

Er is de algemene verplichting voor de rechter om bewijsmiddelen die niet deugdelijk zijn buiten beschouwing te laten. In de situatie die mevrouw Vos schetst, moet de rechter over bovennatuurlijke gaven beschikken om in gevallen waarin er een bekentenis is en helemaal niemand er een beroep op doet dat die bekentenis niet goed is of onder druk zou zijn afgegeven, vast te stellen dat dit desondanks niet voldoende is. Die situatie blijft echter mogelijk. De rechter kan vaststellen dat hij de bekentenis niet deugdelijk acht. Derhalve is de bepaling over de bekennende verdachte niet van toepassing. Er moet dan verder bewezen worden. Dat is echter de uitzondering. Niets in de bepaling gebiedt de rechter om de bekennende verdachte zonder meer op zijn woord te geloven. Als er een bekennende verdachte is, kan de rechter echter volstaan met een opsomming van de bewijsmiddelen.

Als de rechter meent dat er druk is uitgeoefend, zal hij volgens het amendement dat de heer Wolfsen en mevrouw Griffith voorstaan fundamenteel afwijken van wat het openbaar ministerie vordert. Hij zal dan moeten motiveren waarom de zaak naar zijn mening anders ligt en de bekentenis geen bewijs kan zijn.

De heerVan Fessem(CDA)

Dit is een woordenspel, want de advocaat heeft dat natuurlijk aangebracht. De rechter zal dan niet zeggen dat de officier daarom ongelijk heeft, hij zal het verweer honoreren. Zo zal het dan gaan, dus ik ben niet erg onder de indruk van wat u zegt.

MinisterDonner

Maar in alle gevallen geldt dat de rechter met deze wet niet meer gevolgen aan de bekentenis kan geven dan tot nu toe. Het verschil is alleen dat de bewijsmiddelen niet meer behoeven te worden uitgewerkt. Ik wil hiermee ook geen systeem van plea bargaining in het Nederlandse recht introduceren, het gaat alleen om de motivering van het vonnis. Als er een bekentenis is, hoef je de bewijsmiddelen niet meer uit te werken en kun je volstaan met een opsomming daarvan. Maar de rechter hoeft de bekennende verdachte niet op zijn woord te geloven, hij hoeft het akkoord van het openbaar ministerie en de bekennende verdachte niet als uitgangspunt voor zijn oordeel te nemen.

Het wetsvoorstel over de bekennende verdachte dient tot verlichting van de werklast van de rechterlijke macht. Een week geleden hebben wij daarentegen in het kader van de herijking van de strafmaxima een discussie gehad die in de tegenovergestelde richting ging. Daarbij ging het namelijk om de vraag of de motiveringsplicht niet op een aantal punten aangescherpt zou moeten worden. Het gaat in het amendement van de heer Wolfsen en mevrouw Griffith in wezen om drie delen. Het eerste is het onderdeel dat betrekking heeft op de vordering van de officier van justitie, de onderdelen A en B. Dan is er onderdeel C, dat betrekking heeft op de aanscherping van de motiveringsplicht van de rechter. En onderdeel D betreft de motivering van de rechter in beroep, waarbij het er met name om gaat dat die een afwijking van de strafmaatregel van de rechtbank moet motiveren.

Ik heb uit de discussie en de nadere discussie begrepen dat het bij de onderdelen A en B meer gaat om een instructie aan het openbaar ministerie dan om een bepaling die ook procesrechtelijke gevolgen zou moeten hebben. Het gaat om de wenselijkheid dat de officier van justitie aangeeft waarom hij afwijkt van de landelijke richtlijnen voor vorderingen. Dit streven past op zichzelf bij het beleid van het openbaar ministerie, maar toch heb ik er bezwaar tegen om dit bij wet te regelen, want met een wetsbepaling waarin verwezen wordt naar landelijke richtlijnen, zou je wetstechnisch iets heel vreemds doen. Landelijke richtlijnen hebben alleen een interne status bij het openbaar ministerie; die zou je door de wet algemeen verbindend maken op een manier die in de Grondwet niet voorzien wordt, namelijk door er gewoon naar te verwijzen. Dat zou hetzelfde zijn als in andere wetgeving te verwijzen naar een norm voor het bedrijfsleven, zoals naar de code-Tabaksblat. In wezen zou er hiermee een code voor het openbaar ministerie ingevoerd worden, namelijk: pas toe of leg uit. Het is hetzelfde idee als bij de code-Tabaksblat.

De heerWolfsen(PvdA)

En zo werkt ook de Algemene wet bestuursrecht.

MinisterDonner

Nee, die werkt niet op die manier. Maar ik ben bereid om wat er in de onderdelen A en B gevraagd wordt, te regelen via een aanwijzing voor het openbaar ministerie. Dat past ook beter bij het karakter dat de indieners van het amendement er zelf aan willen geven, namelijk geen bepaling met procesrechtelijke gevolgen, maar een bepaling ter verduidelijking.

MevrouwGriffith(VVD)

U zegt dat u bereid bent om het bij aanwijzing te regelen. Moet ik daaronder verstaan de gewone aanwijzingen aan het openbaar ministerie, waarbij u expliciet aangeeft hoe men moet motiveren en wanneer men moet motiveren?

MinisterDonner

De strekking is dat daar waar wordt afgeweken van landelijke richtlijnen, dit gemotiveerd wordt in het requisitoir of in de vordering. U zegt dat het ook mondeling kan op de zitting, maar het moet toegelicht worden. Misschien geef ik zelfs wel een aanwijzing dat het schriftelijk moet gebeuren, maar daarop moet ik mij even oriënteren.

Het tweede onderdeel betreft de motivering. Op dat punt is het amendement dat ter tafel lag, te eenzijdig omdat de motivering van de afwijking van de vordering alleen de strafmaat betreft. Uit de tekst die de heer Wolfsen zojuist gebruikte, begrijp ik dat hij het eens is met de zienswijze dat als wij het willen, wij het moeten verbreden tot alle gevallen waarin in het vonnis wordt afgeweken van zaken die uitdrukkelijk zijn voorgedragen door een van de partijen. Aan de ene kant moet ik constateren dat wij dan in het kader van de vermindering van de werklast een vermeerdering introduceren. Aan de andere kant begrijp ik ook dat als het ergens over moet gaan, het moet gaan over de punten waarop wordt afgeweken. Om die reden kan ik mij vinden in het amendement.

Dat geldt niet voor onderdeel d, de eis dat in appel elke afwijking door het gerechtshof van de straf die de rechtbank heeft opgelegd, gemotiveerd moet worden. Het is niet noodzakelijk voor de gevallen waarin de straf die het gerechtshof oplegt, zo afwijkt van die van de rechtbank dat het verbazing opwekt, want dat eist de Hoge Raad nu al blijkens de jurisprudentie. In andere gevallen dreigt het al snel tot een standaardoverweging te worden dat men tot een andere strafoplegging is gekomen vanwege de ernst van het feit of de persoon van de daden. Het betekent dus weinig winst in die situatie. Het grote gevaar is dat als het wettelijk wordt geregeld, de laatste gevallen volgens de wet van Gresham de eerste gevallen eruit drukken. Bad money drives out good money. Het gevaar is dat het imprimé ook gebruikt zal worden in de verbazingsgevallen en dat de rechtspraak van de Hoge Raad op dit punt wordt uitgehold.

Ik bepleit bij de indieners van het amendement om de onderdelen c en d te scheiden zodat ik een duidelijker positie kan innemen op de verschillende onderdelen, tenzij ik de indieners heb overtuigd over onderdeel d.

De heerWolfsen(PvdA)

Onderdeel d is eigenlijk een formalisering van een proef die in het ressort Arnhem loopt. Ook de rechtbanken zijn vaak ontevreden over het gebrek aan inzicht die het hof geeft in zijn gedachtegang. Het hof in Arnhem wil daarvan af en zal altijd als het afwijkt van het vonnis van de rechtbank, expliciteren zodat de rechtbank kan anticiperen. Wij hopen dat die proef wordt uitgebreid. Via dit amendement zeggen wij dat die werkwijze ons aanspreekt en dat wij die willen formaliseren. Als de proef wordt uitgebreid en iedereen zo gaat werken, is het amendement overbodig. Als het niet gebeurt, zijn er twee of meer verschillende werkwijzen in Nederland. Dat zou ook niet goed zijn.

MinisterDonner

Op dat punt moet je op een gegeven moment ook een beetje met de genade meewerken. De proef is inderdaad het gevolg van het gevoel van onvrede bij de rechters zelf. Verder moet voorkomen worden dat het een standaardoverweging wordt. Ik pleit er sterk voor om de ontwikkeling op dit punt haar gang te laten gaan. Uit de proef zal blijken of het in alle gevallen werkt. Mogelijk wordt het meer een uitbreiding van het verbazingscriterium. In het kader van de stroomlijning hoger beroep kunnen wij er eventueel op terugkomen. Op dit moment vrees ik een averechts effect. De goede bedoeling kan door wettelijke regeling in haar tegendeel keren: een standaardoverweging.

MevrouwGriffith(VVD)

Geldt hiervoor hetzelfde als wat de minister zei in het kader van de vordering van het openbaar ministerie? Zou je met wettelijke regeling iets oneigenlijks in het leven roepen? Ook de rechters hebben richtlijnen en aanwijzingen. Zou het ook daarin kunnen worden opgenomen?

MinisterDonner

Dan zouden wij moeten verwijzen naar de richtlijnen binnen de rechterlijke macht voor de strafmaat. Dat zou een doodzonde zijn, want dat zou de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht op dit punt om zeep helpen. Voor deze bepaling geldt dat niet. Het uitgangspunt is de straf die door de rechtbank is opgelegd. Dat is een gegeven. Het is voor de partijen verbindend. Door een verwijzing geef ik iets een wettelijke status. Het vonnis van de rechtbank heeft wettelijke status en kan ik dus als uitgangspunt nemen voor een motiveringseis. Hier geldt mijn andere argument. Ik vrees dat wij hiermee te veel vooruit zouden lopen op de ontwikkelingen. Ik pleit in alle gevallen voor splitsing, zodat de onderdelen afzonderlijk kunnen worden overwogen. Ten aanzien van onderdeel A heb ik nog steeds die meer wetstechnische bezwaren. Dat moet je als wetgever eigenlijk niet doen. Het laat zich oplossen via een aanwijzing binnen het openbaar ministerie. Voor onderdeel C moeten wij bezien of het bij amendement of nota van wijziging moet. Onderdeel D wil ik zeker niet overnemen in een nota van wijziging.

De voorzitter:

Ik constateer dat de leden behoefte hebben aan een tweede termijn.

De heerVan Fessem(CDA)

Voorzitter. Ik dank de minister voor zijn antwoorden. De wetsvoorstellen zijn er sterker van geworden. Ons hield verdeeld de behandeling van jeugdigen en de termijn van 90 dagen. Volgens het nieuwe artikel 65 wordt de verdachte voorafgaand aan het bevel gehoord, tenzij hij er geen zin in heeft. Een minderjarige zal zeer zelden zeggen dat hij niet gehoord hoeft te worden. Zijn advocaat, iemand van de Raad voor de Kinderbescherming, zijn ouders, de jeugdzorg, de voogd, allemaal zullen ze hem naar de rechter laten gaan. Van ons hoeft het systeem niet te worden doorbroken, maar de minister heeft het al half om half toegezegd. Het is niet anders.

De heerWolfsen(PvdA)

Het systeem wórdt vandaag doorbroken: er wordt niet meer gehoord. U redeneert precies andersom.

De heerVan Fessem(CDA)

Ik ga uit van dit wetsvoorstel en niet van het oude.

Ik kom op wetsvoorstel 29255 over het vonnis bij een bekennende verdachte. Aan de hand van de vragen van collega Vos blijft de indruk bestaan dat de bekentenis te belangrijk wordt. Ik had ook alleen maar het idee dat het ging om het uitwerken van een vonnis in een overigens bewezen zaak, dus altijd met meer bewijsmiddelen dan alleen de bekentenis. Het is goed dat dit aan de orde is geweest.

Wat het "TGV-proces" betreft, heb ik altijd geleerd: goed recht is snel recht. Ik ga ervan uit dat de Franse TGV als een soort eretitel geldt; een zekere jaloezie zal daarbij zeker een rol spelen. Bovendien garanderen de ellenlange processen die de Verenigde Staten kennen, niet dat daar geen fouten worden gemaakt. Daar worden zelfs mensen ten onrechte ter dood veroordeeld.

Dan kom ik op het amendement van de collega's Wolfsen en Griffith. Op zichzelf is het natuurlijk sympathiek dat het verhaal van de officier wordt gehoord. Ik heb mij er meermalen aan geërgerd dat je als officier een prachtig verhaal houdt waarover vervolgens niets meer wordt gezegd. Dat gold, geloof ik, ook voor collega Wolfsen. Hier wordt er gelukkig wel naar mij geluisterd.

De heerWolfsen(PvdA)

Wetgeving is ook een soort therapeutisch proces, begrijp ik.

De heerVan Fessem(CDA)

Als sprake is van vrijspraak, is het inderdaad vervelend. Dan is aan bepaalde opmerkingen niet voldaan. Bij een veroordeling is het een kwestie van gekrenkte ijdelheid. Ik wil wel opmerken dat met het amendement ons strafproces steeds meer van inquisitoir naar accusatoir gaat, omdat het OM dan als een gelijke partij wordt beschouwd aan de verdachte en zijn verdediging. Ons systeem is niet zo. Wij worden door allerlei redenen gedwongen om meer naar het Angelsaksische systeem te gaan. Maar om dat nu zo à bout portant weg te geven, vind ik een beetje spijtig.

De minister denkt ook aan een schriftelijke motivatie ingeval een officier afwijkt van de richtlijnen van het OM. Dan heb ik het nog over dat veelkoppige amendement van de collega's Wolfsen en Griffith.

De heerWolfsen(PvdA)

Nou, nou!

De heerVan Fessem(CDA)

Ik bedoel daarmee dat veel dingen in dat amendement aan de orde komen.

De heerWolfsen(PvdA)

U bedoelt: het breed doordachte amendement.

De heerVan Fessem(CDA)

Dat hoort u mij niet ontkennen. Ik wijs er wel op dat op een gemiddelde zitting eenderde van de verdachten niet komt opdraven. Als dan steeds bij afwijking van een richtlijn op de eis een verhaal moet worden gezet, lok je standaardverhalen uit. Doe dat het OM niet aan.

Het gerechtshof te Arnhem is volgens collega Wolfsen bezig met motiveringen van afwijkingen. Ik hoorde hem zeggen: zodat rechtbanken kunnen anticiperen op de arresten van het hof. Als wij ervan uitgaan dat de hoven over het algemeen lager straffen dan de rechtbanken, zou, wat overdreven gezegd, het steeds anticiperen op arresten van de hoven uiteindelijk tot straffeloosheid leiden.

MevrouwGriffith(VVD)

De minister heeft aangegeven dat hij bereid is om de motiveringsplicht van de rechter desnoods in een nota van wijziging op te nemen. Wij kunnen er ook voor kiezen om een amendement in te dienen. Gaat u dat steunen?

De heerVan Fessem(CDA)

Dat moet ik nog bespreken.

De voorzitter:

Ik begin mij steeds meer af te vragen of de TGV nu op het Nederlandse tracé of het Franse tracé rijdt, want dat maakt qua snelheid nogal wat uit.

De heerWolfsen(PvdA)

Mevrouw de voorzitter. Ik dank de minister voor de antwoorden. Over de wetsvoorstellen 29252 en 29254 heb ik geen opmerkingen meer.

Over wetsvoorstel 29255 heb ik nog een opmerking. Ik dank de minister voor zijn toezegging, dat hij met de rechtbanken in overleg zal gaan om na te gaan of in ingewikkelde zaken een uitzondering kan worden gemaakt op de termijn van twee weken waarbinnen vonnis moet worden gewezen. Dan denk ik aan grote fraudezaken en dergelijke, waarin die termijn echt te kort is. Ik heb hierop nog een aanvulling. Wij zien steeds meer dat voor rechtbanken wrakingsverzoeken worden gedaan, omdat de rechter al een keer bij zo'n zaak betrokken is geweest. Er zijn ook steeds meer zaken met heel veel verdachten. Ter voorkoming van wrakingsverzoeken kiest de rechtbank er vaak voor om al die mensen inéén keer te berechten. Ook dan is het menselijkerwijs gesproken onmogelijk om binnen 14 dagen een uitspraak te doen. De minister zei het goed: het gaat echt om de uitzonderingen. Voor de rest moeten wij vasthouden aan de termijn van 14 dagen. Ik dank de minister dus voor het toegezegde onderzoek. Het resultaat daarvan kan bijvoorbeeld aan de orde komen bij het wetsvoorstel stroomlijning hoger beroep.

Waar het gaat om wetsvoorstel 29253, dank ik de minister voor zijn toezegging dat hij met een nota van wijziging zal komen op het punt van het horen van minderjarigen. Ik denk dat mijn fractie er wel mee zal kunnen leven, als bepaald wordt dat iemand niet langer dan 30 dagen opgesloten kan worden, zonder gehoord te worden. Daarvóór ligt het nog vrij dicht op het horen door de rechter-commissaris, maar daarna mag er geen afstand van gedaan worden. Als de minister met de nota van wijziging komt, kunnen wij waarschijnlijk ook wel leven met de regeling dat er in één keer tot 90 dagen wordt besloten. Dan is iemand namelijk gezien.

Tot slot kom ik op het amendement over het horen. Ik heb hier net even overleg over gehad met de mede-indiener. Als de minister ons toezegt dat er een aanwijzing komt dat de vordering van de officier altijd ter zitting moet worden uitgelegd – pas toe of leg uit; het is overigens duidelijk dat dit niet behoeft te gebeuren bij verstekzaken – dan kunnen wij daarmee leven en zullen wij het amendement in die zin aanpassen. Wij zouden er echter ook mee kunnen leven, als de minister zou zeggen dat wij de praktijk eerst even moeten laten evolueren om te bekijken of de werkwijze van het Hof in de werkwijze van andere hoven geïmplementeerd kan worden. Dan zou een en ander verder besproken kunnen worden bij de behandeling van het wetsvoorstel inzake de stroomlijning van het hoger beroep. Wij zouden er overigens ook begrip voor kunnen opbrengen, als de minister het voorstel ook wil bespreken met de Raad voor de rechtspraak om die werkwijze wat meer ingang te doen vinden. Het is een beetje geven en nemen. Dat laat onverlet dat wij het amendement dan handhaven. Ik heb evenwel begrepen dat de minister er wel mee kan leven dat op substantiële verweren van welke partij dan ook gereageerd moet worden. Wij zullen het amendement dus in die zin aanpassen.

MevrouwGriffith(VVD)

Voorzitter. Ik dank de minister voor zijn antwoorden en complimenteer hem met de eerste vier wetsvoorstellen in het kader van de herijking van het Wetboek van Strafvordering. Ik dank de minister ook voor de toezegging dat hij onderzoek zal doen naar artikel 67 Strafvordering inzake de voorlopige hechtenis en de termijnen. Ik zou het trouwens prettig vinden, als een en ander binnen deze kabinetsperiode gerealiseerd wordt. Misschien kan de minister bij de begrotingsbehandeling de stand van zaken aangeven en ons laten weten dat het onderzoek bijvoorbeeld is opgepakt door het WODC en wat de centrale vraagstelling daarbij is.

Ik heb twee zaken aan de orde gesteld. De minister is de problematiek van het nodeloos vertragen van de zitting door de verdachte bekend. Hij zal bekijken wat daaraan gedaan kan worden. Wat mij betreft, mag dit ook bij de begrotingsbehandeling worden meegenomen. Hetzelfde geldt voor het bewust instellen van hoger beroep om een strafkorting te krijgen. Ik sluit mij overigens aan bij de opmerkingen die de heer Wolfsen heeft gemaakt over het amendement dat ik samen met hem heb ingediend.

MevrouwVos(GroenLinks)

Voorzitter. Waar de TGV ook rijdt, het zegt wel iets dat de Fransen blijkbaar nu al zeggen dat het wel erg snel gaat worden in Nederland, terwijl de TGV op sommige trajecten helemaal niet snel rijdt. Ik heb de opmerking hierover vooral gemaakt, omdat wij uit een aantal landen signalen krijgen dat men het in Nederland allemaal wel erg snel vindt gaan en dat men er daar op een andere manier naar kijkt. Dat geeft mijn fractie aanleiding tot enige terughoudendheid.

Wij kunnen instemmen met wetsvoorstel 29252, maar wij houden moeite met de overige drie wetsvoorstellen. Wij zullen ons dan ook nog goed moeten beraden op ons stemgedrag. Wat de voorlopige hechtenis betreft, blijven wij de periodieke toetsing die nu na 30 dagen plaatsvindt, van belang vinden. Het gaat ons in ieder geval een stap te ver om die toetsing voor jeugdigen te laten vervallen. Wij zullen het amendement dat wij op dit punt hebben ingediend, dan ook handhaven. Wel zullen wij met de heer De Wit bekijken of wij nog het een en ander kunnen samenvoegen. De toetsing na 30 dagen voor jeugdigen moet echter absoluut overeind blijven. Voor het overige moeten wij nog bekijken hoe de toezegging van de minister aan de heer Wolfsen uitpakt.

Waar het gaat om het horen van de getuigen, zullen wij nog kijken naar de vorm van het amendement. Volgens ons moet uit de wet duidelijk worden dat het in ieder geval als zich nieuwe feiten en omstandigheden voordoen, altijd mogelijk moet zijn om nieuwe getuigen etc. op te roepen. Wij vinden dat dit nu niet goed genoeg in de wet is geregeld. Wij zullen evenwel bekijken of wij ons amendement iets kunnen aanpassen.

Ik ben blij met de nota van wijziging die tussendoor is verschenen bij het wetsvoorstel over de bekennende verdachte. Als er in het geval van een bekennende verdachte kan worden volstaan met een opsomming van bewijsmiddelen, moet het wel gaan om daartoe redengevende feiten en omstandigheden. De relevante feiten en omstandigheden moeten worden vermeld. Dan nog blijft de vraag waarom voor de bekennende verdachte een uitzondering wordt gemaakt wat betreft de motivatie. Waarom wordt deze niet gehandhaafd? In hoger beroep en cassatie is het van groot belang dat er een heldere, inhoudelijke motivatie ligt. Wij zijn nog niet overtuigd en zullen ons er nog eens goed op beraden.

Ik heb hierover nog een vraag aan de minister die ik ook in onze inbreng bij het wetsvoorstel heb gesteld. Als de minister wil dat er in gevallen van een bekentenis kan worden volstaan met het opsommen van de bewijsmiddelen, vraagt dat extra zorgvuldigheid bij het proces van bekennen in het politieverhoor. Is het dan niet zaak om te regelen dat een raadsman altijd vanaf het eerste moment aanwezig is, dus ook bij het verhoor door de politie? Die suggestie hebben wij gedaan. De minister heeft geantwoord dat hij daar daar niet voor voelt. Ik wil hem nogmaals de vraag voorleggen of het voor de bescherming van de rechten van de verdachte niet op z'n minst nodig is dat de raadsman van het begin af aan aanwezig is, zodat echt helder is hoe die bekentenis is verkregen, dat dit niet onder druk is gedaan, en op welke punten er is bekend.

Ik heb al gevraagd of het niet van belang is om een afspraak te maken over een evaluatie van deze wetsvoorstellen. Wij vinden dat wel van belang. Hierover leg ik de volgende motie voor.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende dat op dit moment de gevolgen van de wettelijke aanpassingen in de strafrechtspleging voor de rechtspositie van verdachten onvoldoende te overzien zijn;

overwegende dat het wenselijk is dat deze wetsvoorstellen aan de hand van praktijkervaringen en de jurisprudentie van de Hoge Raad en het EHRM onderzocht worden op de effectiviteit en de gevolgen voor verdachten;

verzoekt de regering, te voorzien in een evaluatie van de wetsvoorstellen 29252, 29253, 29254 en 29255, zo deze tot wet worden verheven, op de effectiviteit en de gevolgen voor de rechtspositie van verdachten in de strafrechtspleging en deze binnen twee jaren na plaatsing in het Staatsblad aan de Kamer te doen toekomen,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door het lid Vos. Naar mij blijkt, wordt zij voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 7 (29252, 29253, 29254, 29255).

De heerDe Wit(SP)

Voorzitter. Over het wetsvoorstel over voorlopige hechtenis merk ik op dat ik wel hecht aan een regelmatig terugkerende zitting over de jeugdigen, waarbij in ieder geval druk op de rechter wordt gelegd om te kijken naar een oplossing. De periode van 60 dagen in mijn amendement is gebaseerd op artikel 75, lid 3, in combinatie met artikel 66, lid 2. Het kan zijn dat dit een verkeerde termijn is, maar daar komt hij vandaan. Ik kan er op dit moment geen helderheid over krijgen hoe dit zit. De bedoeling van het amendement is om de situatie voor minderjarigen te handhaven, ook in appel. Ik zal de nota van wijziging van de minister over het doen horen van minderjarigen afwachten, om te kijken met welk voorstel hij komt. Vooralsnog handhaaf ik dit onderdeel van het amendement.

Bij het wetsvoorstel over de bekentenis heeft de minister uitdrukkelijk bevestigd dat de enkele mededeling dat er een bekentenis is gedaan of dat het feit is toegegeven, niet voldoende is, maar dat de weergave van de bekentenis inzichtelijk moet maken wat precies bedoeld is of de relatie met de feiten, zoals de minister heeft gezegd. Dat is een belangrijke verduidelijking.

Als wij in de toekomst mogen volstaan met een opsomming van bewijsmiddelen, is de vraag wat erop tegen is om dat iets concreter te doen. In andere landen wordt in het civiele recht een stelling van de rechter heel vaak onderbouwd met een verwijzing en een paginanummer. Wat is erop tegen om te zeggen: naast de bekentenis hebben wij de verklaring van getuige X op pagina 10, de verklaring van getuige Y op pagina 11 enz.? Zo wordt inzichtelijker hoe de bewijsmiddelen in het vonnis zijn opgebouwd.

MinisterDonner

Voorzitter. Ik dank de leden voor de wijze waarop zij de antwoorden bevredigend vonden. De heer Van Fessem betreurde het dat met de door de heer Wolfsen voorgestelde wijziging het proces weer meer accusatoir wordt dan inquisitoir. Ik denk dat de heer Van Fessem het op dat punt niet helemaal juist heeft. Hij kan vaststellen dat juist een amendement zoals de heer Wolfsen voorstelt, onderdeel vormt van het proces Strafvordering 2001, zonder dat daarmee wordt voorgesteld om ons procesrecht meer accusatoir te maken dan inquisitoir. Het vertrekpunt van Strafvordering 2001 is het inquisitoire strafproces. Ik denk ook dat dat juist is, maar dat laat onverlet dat wij, net zoals wij in het inquisitoire strafproces een positie voor het slachtoffer regelen, recht doen aan ontwikkelingen. Een rechter oordeelt op een gegeven moment ook over de stellingen van partijen; daarmee strookt de voorgestelde gedachte dat de rechter ingaat op de zaken die uitdrukkelijk naar voren zijn gebracht en waarvan hij afwijkt.

De heerVan Fessem(CDA)

Het is niet inquisitoir omdat het in de wet staat of omdat wij zeggen dat het zo is. Nee, het is inquisitoir omdat er inhoudelijk steeds meer elementen oprukken die voor die omslag zorgen. Ik vind dat dat hiermee toch wel gebeurt.

MinisterDonner

De noemer is een gedingvoering die wel degelijk tegenspraak duldt. De echt zuivere inquisitie hebben wij sinds de Tachtigjarige Oorlog niet meer, ook niet in burgerlijke zaken. Dat betekent niet dat het tijdens de Republiek vigerende strafrecht alle complimenten rechtvaardigt, want dat had bepaalde trekjes die wij vandaag de dag niet meer zouden willen continueren. Ik ben het ermee eens dat er meer accusatoire elementen in de gedingvoering sluipen, maar dat betekent niet dat de hoofdstructuur niet inquisitoir blijft. Ik denk ook dat dat op dat punt zeker behoudswaardig is.

De heer Van Fessem stelde ook een vraag over de strafmaatappels. In eerste instantie bracht hij het punt van de filtering bij het beroep naar voren. Dat is een onderdeel van de voorstellen over het hoger beroep. Er is althans uitdrukkelijk overwogen of je het beroep zou moeten beperken tot de punten die aangevoerd worden bij het beroepschrift. Daarvan is in overleg met de rechterlijke macht afgezien. Dat werkt in het bestuursrecht, maar zal in het strafrecht vermoedelijk niet echt werken omdat dan heel breed een aantal beroepsgronden worden aangevoerd. Ik denk echter dat bij de appels die uitsluitend op de strafmaat berusten, nog wel degelijk belangrijke winst te halen valt.

Tot slot gaf de heer Van Fessem nog iets aan wat, als het niet weersproken wordt, wellicht een stemming wordt. Goed recht is niet per definitie snel recht. De stelling is omgekeerd: "justice delayed is justice denied". Een zekere zorgvuldigheid blijft vereist. Als wij het daarover eens kunnen zijn, komen wij ongeveer op hetzelfde uit.

De heer Wolfsen is ingegaan op het amendement dat hij samen met mevrouw Griffith heeft voorbereid. Hij heeft de lijn van gedachten geaccepteerd die ik heb ontwikkeld over de voorlopige hechtenis van jeugdigen. Op die wijze kunnen wij een basis vinden. Er kan dan een nota van wijziging worden voorbereid.

De heerWolfsen(PvdA)

Wij hechten zeer aan het indienen van een amendement, dus wij zullen een nieuw amendement voorbereiden. Wij vinden het nu eenmaal leuk om dat samen te doen!

MinisterDonner

Het moet niet te knus worden met die Paarse amendementen! Het biedt de heer Van Fessem in ieder geval de gelegenheid om ertegen te stemmen.

Mevrouw Griffith heeft gesproken over nodeloze vertraging door verdachten. Zij heeft daarover eerder al Kamervragen gesteld. Toen ging het om iemand met een geestelijke stoornis die zijn procespositie niet goed kon bepalen. Het is echter nog niet gebleken dat er sprake is van grootschalig misbruik in die geest. Het is ook minder waarschijnlijk dat het in andere gevallen wordt geaccepteerd dat iemand op deze wijze regelmatig van advocaat wisselt. Ik ben het echter met mevrouw Griffith eens dat dit punt bekeken moet worden. De vertraging kan aan de verdachte te wijten zijn; dat behoeft aandacht. Op de voorlopige hechtenis kom ik terug bij de behandeling van de begroting.

Mevrouw Vos heeft laten weten dat zij hecht aan een toetsing van de verdachte om de 30 dagen, in ieder geval bij jeugdigen. Ik erken de consistentie: het is logischer om het voor iedereen om de 30 dagen nodig te achten dan om het bij volwassenen wel toe te staan maar bij jeugdigen niet. Ik acht dit punt meer in lijn met wat de heer Wolfsen heeft bepleit. Ik moet nog bekijken of de termijn dan 30 dagen moet beslaan; in wezen veranderen wij dan weinig. Dat is afhankelijk van het voorstel; dat laat zich altijd nog amenderen als het niet overtuigend is. De jongere moet binnen een bepaalde termijn worden gezien. Dat is weer net iets anders dan het horen van de jongere; hij of zij moet in ieder geval bij de rechter zijn verschenen. Ik blijf erbij dat het ritueel van om de 30 dagen horen geen zin heeft in gevallen waarin de rechter op voorhand heeft gezegd dat hij de volle termijn van 90 dagen nodig heeft.

Op het punt van nieuwe feiten en getuigen ben ik al ingegaan. Ik heb aangegeven hoe dit punt naar mijn mening wordt gedekt. Ik zou het aannemen van het amendement op dit punt ten stelligste ontraden, omdat daarmee de hele figuur van de regiezittingen wordt ontkracht.

Wat betreft de bekennende verdachte blijven wij het in zoverre met elkaar oneens, dat het er niet om gaat dat er meer betekenis wordt gehecht aan de bekentenis dan tot nu toe het geval is geweest. Daarom valt ook niet in te zien dat er bij de bekennende verdachte plotseling zou moeten worden geëist dat de raadsman bij het politieverhoor, en daardoor bij alle politieverhoren wordt toegelaten. Daaraan liggen een andere filosofie en een ander concept ten grondslag, die met zich brengen dat dit niet zonder meer kan worden geëist. In Strafvordering 2001 wordt dit punt niet zo voorgesteld. Ik ben gaarne bereid om te bezien hoe dit in het buitenland is geregeld. In het kader van Strafvordering 2001 is de vraag aan de orde hoe de positie van de raadsman moet worden geregeld. Dat lijkt mij eventueel een punt van rechtsvergelijkend onderzoek, maar niet naar aanleiding van de bekennende verdachte. In die situatie moet de tenlastelegging uit de bekentenis blijken. De enkele mededeling dat men bekent is niet genoeg. Ik zeg dit ook in antwoord op de vraag van de heer De Wit naar een bevestiging. Ik ben het echter niet met hem eens dat dit een reden zou moeten zijn om de politie te halen bij alle verhoren die tot bekentenis leiden.

MevrouwVos(GroenLinks)

Het is inderdaad niet zo dat in het voorstel van de minister een bekentenis meer consequenties voor de verdachte heeft. Wel is het zo dat de bekentenis straks een mindere motivering door de rechter mogelijk maakt. De wijze waarop en de omstandigheden waaronder die bekentenis is afgelegd, zijn daardoor van cruciaal belang. Daarin zou ook het voorstel met betrekking tot de positie van de raadsman passen, maar ik wacht graag het onderzoek van de minister af. Het is echter wel degelijk zo, dat er aan dit wetsvoorstel een zekere consequentie is verbonden, namelijk dat de rechter minder hoeft te motiveren.

MinisterDonner

Voor het vonnis heeft dit zonder meer consequenties, maar het is niet zo dat de bekentenis daardoor een ander gewicht of andere consequenties krijgt binnen het geheel. Dan zouden wij de richting opgaan van plea bargaining. Nu sluit ik dat niet op voorhand uit, althans ik wil daar nu niet over spreken, maar dat is in ieder geval niet de lijn die hiermee wordt ingezet. In situaties waarin al dezelfde betekenis wordt gehecht aan de bekentenis, te weten bij de bekennende verdachte, kan de motivering minder. Ik ben het niet met u eens als u zegt dat de bekentenis een ander effect krijgt voor de veroordeling. Hij krijgt wel een ander effect voor de motivering. Het is echter niet zo dat ik eerst rechtsvergelijkend onderzoek ga doen voordat over dit wetsvoorstel kan worden gestemd.

De heerDe Wit(SP)

Ik meen in de nota naar aanleiding van het verslag te hebben gelezen dat de minister in antwoord op vragen van de D66-fractie juist afstand neemt van plea bargaining. Nu lijkt hij een opening te maken. Kan de minister dit toelichten?

MinisterDonner

Ik wil mijn positie nog even openlaten. Niet dat ik een voornemen heb, maar ik wil niet eventueel de noodzaak van toekomstige wijzigingen hier al uitsluiten. Houdt u het maar bij mijn schriftelijke toezeggingen; die zijn beter overdacht.

Over het amendement van de heer De Wit merk ik op dat in de appelzitting drie maal zestig dagen kan worden opgelegd. Bij minderjarigen wordt daarvan niet afgeweken. In die zin is het vooralsnog onduidelijk. Misschien kunnen wij buiten deze zitting om even achterhalen waaruit u meent dat het wel af te leiden valt, want het is niet de bedoeling om het nu anders te doen. Ook uw amendement komt uit op één keer 60 dagen. Dat is maar eenderde van wat het nu kan zijn.

Dan kom ik bij de motie van mevrouw Vos die vraagt om een evaluatie. Ik zei al dat ik zeker op het punt van de voorlopige hechtenis zelf ook een bewaakte toepassing voorsta. Wij moeten echter wel onderkennen dat iedere evaluatieverplichting onmiddellijk administratieve lasten schept voor de gerechten die de gevallen moeten noteren waarin zij het toepassen. Derhalve heb ik toch huiver om nu te zeggen dat er over twee jaar geëvalueerd moet worden. Natuurlijk komen deze zaken weer aan de orde als wij meer in den brede het strafproces bespreken, onder andere in het kader van de voorstellen uit Strafvordering 2001. Bij de voorbereiding van wetsvoorstellen vindt er altijd een zekere monitoring plaats van wat er in het verleden is gedaan. Het gaat mij te ver om een bepaling in deze wetsvoorstellen op te nemen die een evaluatie over twee jaar verplicht stelt, nog afgezien van het feit dat een termijn van twee jaar te kort is om tot een afgewogen oordeel te komen over de werking van de bepalingen. Die gedachte is te breed. Ik ben niet afkerig om na verloop van tijd te kijken of de voorstellen die wij nu doen, opleveren wat wij ervan verwachten en of het daadwerkelijk tot een vermindering van de werklast is gekomen of niet. Dat moet echter meer een algemene intentie zijn dan een verplichting. Anders moet ik er een apparaat voor inzetten bij de gerechten, terwijl wij er juist naar streven om op tal van punten te komen tot minder administratieve lasten. Iedere evaluatiebepaling schept extra lasten. Waar het nauwkeurig bewaken nodig is, met name bij de voorlopige hechtenis, ben ik het met mevrouw Vos eens. Op die punten ben ik ook voornemens om het nauwkeurig te bewaken. Immers, wij moeten in het vervolgproces op deze punten terugkomen en wij moeten er op terug kunnen komen. Daarbij zal altijd de vraag aan de orde zijn of het heeft opgeleverd wat wij ervan hebben verwacht. Dat ben ik ook met mevrouw Vos eens. Maar aanneming van de motie waarin zij verzoekt om na twee jaar zonder meer over te gaan tot evaluatie, zal ik toch ontraden. Op dat punt heb ik grote kanttekeningen.

MevrouwVos(GroenLinks)

De minister heeft wellicht een punt als het gaat om de termijn, misschien dat ik daaraan iets moet doen. De zorg blijft echter dat met name voor verdachten een aantal dingen ingrijpend zal veranderen. Ik zeg niet dat elk gerechtshof van elke zaak alles moet bijhouden, maar de fractie van GroenLinks hecht er zeer aan, de effecten vast te kunnen stellen die een aantal van deze wetten op de rechtspositie van de verdachte hebben. Zou enige vorm van evaluatie niet toch zinvol zijn?

MinisterDonner

Staat u mij toe dat ik op dat punt bij de begroting terugkom. Ik wil niet dat er een motie wordt aangenomen die een evaluatie verplicht stelt, al is dat dan weer een technische term. Als mevrouw Vos wil kijken welk effect dit soort en andere wijzigingen op langere termijn op de positie van verdachten hebben, dan ben ik het met haar eens. Ik wil er graag bij de begrotingsbehandeling over spreken hoe wij daar kijk op kunnen houden.

MevrouwGriffith(VVD)

Ik kan de minister wel volgen. Wij zullen immers meer wetsvoorstellen behandelen en dat betekent dat wij bij allemaal een evaluatie moeten houden. De minister heeft in de nota naar aanleiding van het verslag bij een paar specifieke wetsvoorstellen aangegeven dat hij er nader onderzoek naar wil doen. Dat blijft gewoon staan, neem ik aan? Komt dat misschien tegemoet aan de punten van mevrouw Vos?

MinisterDonner

Dat blijft in ieder geval staan. Ik zie ook zonder meer het punt van mevrouw Vos. Zijn wij niet bij kleine beetjes de positie van de verdachte fundamenteel aan het veranderen? Ook op dat punt ben ik het met mevrouw Vos eens. Ik kom graag bij de behandeling van de begroting terug op de vraag hoe wij dat kunnen bewaken en hoe wij op termijn die veranderingen kunnen onderzoeken. Ik wil afstand nemen van het systeem dat wetsontwerpen na twee of drie jaar worden geëvalueerd. Dit moet een voortdurend proces zijn. Wij moeten in de gaten houden of wij niet geleidelijk fundamentele wijzigingen aan het invoeren zijn.

De heerWolfsen(PvdA)

Ik had het net met de heer Van Fessem over het wetsvoorstel inzake de stroomlijning van het hoger beroep. Kan de minister daar het variabel maken van die termijn in meenemen? Dat heeft daar immers mee te maken. Ik zou het goed vinden als dit wordt meegenomen in het wetsvoorstel of als erover wordt nagedacht.

De voorzitter:

Ik wil weten of er al zicht is op de termijn waarop dat wetsvoorstel en de toegezegde nota van wijziging komen. Dat is van belang voor de vraag wanneer wij hierover kunnen gaan stemmen.

De heerWolfsen(PvdA)

Dit staat daar los van.

MinisterDonner

Die nota van wijziging komt zo snel mogelijk, want die heeft betrekking op dit wetsontwerp. De nota van wijziging inzake de herijking wordt een amendement.

De heerWolfsen(PvdA)

Dit is inmiddels een soort synthese van allerlei gedachten. Men zit te springen om dit amendement. Ik wil de heer van Fessem dringend oproepen om het amendement straks te steunen.

De heerVan Fessem(CDA)

Kan een amendement worden aangehouden?

De voorzitter:

Nee.

De heerWolfsen(PvdA)

Het variabel maken van de termijnen speelt hierbij geen rol.

MinisterDonner

Betreft dat die veertien dagen en het maken van een eventuele uitzondering daarop?

De heerWolfsen(PvdA)

Ja, als u dat mee kunt nemen.

MinisterDonner

Dat is een kwestie die speelt in het kader van beroep. Ik noteer dat daaraan moet worden gedacht.

De voorzitter:

De nota van wijziging komt zo snel mogelijk, zodat wij zo snel mogelijk kunnen stemmen.

MinisterDonner

Met betrekking tot het amendement, zoals het hier ligt over de herijking van strafrechtmaxima en tot andere amendementen die daarbij een rol spelen, wil ik voorstellen dat er eerst stemming plaatsvindt over de amendementen, dat vervolgens advies wordt gevraagd aan de Raad van State en dat daarna over het wetsontwerp wordt gestemd. Dit is dus een procedurevoorstel met betrekking tot een ander wetsontwerp.

De voorzitter:

Ik weet niet precies of onze procedure daarin voorziet, want amendementen zijn onderdeel van het wetsvoorstel. Ik heb nog niet eerder meegemaakt dat over amendementen wordt gestemd en dat veel later over het wetsvoorstel werd gestemd. Dit moeten wij uitzoeken. Wij overleggen hierover in de procedurevergadering.

Sluiting 15.54 uur.


XNoot
1

Samenstelling:

Leden: Van de Camp (CDA), Klaas de Vries (PvdA), Van Heemst (PvdA), Vos (GroenLinks), Rouvoet (ChristenUnie), Adelmund (PvdA), De Wit (SP), Albayrak (PvdA), Luchtenveld (VVD), Wilders (VVD), Weekers (VVD), De Pater-van der Meer (CDA), voorzitter, Çörüz (CDA), Verbeet (PvdA), ondervoorzitter, Kant (SP), Wolfsen (PvdA), Azough (GroenLinks), Jan de Vries (CDA), Van Haersma Buma (CDA), Eerdmans (LPF), Van Vroonhoven-Kok (CDA), Van Fessem (CDA), Straub (PvdA), Nawijn (LPF), Griffith (VVD), Van der Laan (D66), Visser (VVD) en Lazrak (Groep Lazrak).

Plv. leden: Van Hijum (CDA), Dijsselbloem (PvdA), Timmer (PvdA), Halsema (GroenLinks), Van der Staaij (SGP), Kalsbeek (PvdA), Van Velzen (SP), Tjon-A-Ten (PvdA), Van Baalen (VVD), Blok (VVD), Hirsi Ali (VVD), Aasted Madsen-van Stiphout (CDA), Jager (CDA), Van Heteren (PvdA), Vergeer (SP), Arib (PvdA), Karimi (GroenLinks), Buijs (CDA), Sterk (CDA), Varela (LPF), Joldersma (CDA), Ormel (CDA), Van Dijken (PvdA), Van As (LPF), Örgü (VVD), Lambrechts (D66) en Rijpstra (VVD).

Naar boven