Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2003-2004 | 29250 nr. 3 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2003-2004 | 29250 nr. 3 |
1.1. Aanleiding tot het wetsvoorstel
Dit wetsvoorstel past een aantal artikelen uit de Wet verzelfstandiging Informatiseringsbank (WVI) aan. De wijzigingen vloeien voort uit de evaluatie van de WVI over de periode 1994 tot en met 1998 op grond van artikel 36 van die wet. Per 1 januari 1994 is de Informatiseringsbank verzelfstandigd tot het zelfstandig bestuursorgaan Informatie Beheer Groep (IB-Groep).
Dit wetsvoorstel bevat de materiële inhoud van een eerder door de kamer behandeld wetsvoorstel: voorstel van wet houdende wijziging van de Wet verzelfstandiging Informatiseringsbank in verband met de evaluatie van die wet (Kamerstukken II 2000–2001, 27 527, nr. 2). Bij de stemming over het voorstel is amendement nr. 9 van dhr. Rehwinkel (Kamerstukken II 2000–2001, 27 527, nr. 9) aanvaard. Mijn voorganger had zeer ernstige bezwaren tegen het amendement, waarbij hij overwoog het wetsvoorstel in te trekken:
«Als het amendement-Rehwinkel c.s. wordt aangenomen – ik heb dit in de schriftelijke voorbereiding al aangegeven en ik vind dit argument nog steeds keihard – betekent het in feite dat ik medeverantwoordelijkheid draag voor de bedrijfsvoering en dat ik, als de Kamer zegt dat de IB-Groep het niet goed heeft gedaan, tevens verantwoordelijk ben voor de inhoudelijke kant van de uitvoering. De Kamer kan mij te allen tijde over het effect van de resultaatsverplichtingen ter verantwoording roepen. Ik vind dat ik als minister de ruimte moet hebben, zelf in te vullen op welke wijze ik mijn politieke verantwoordelijkheid gestalte wil geven. Als de Kamer vindt dat er geen sprake van een ZBO moet zijn, moet zij dat zeggen. Zij kan dan zeggen dat het een agentschap is onder directe verantwoordelijkheid van de minister. Ik vraag de Kamer erin toe te stemmen dat speciaal daarvoor aangestelde mensen in de centrale directie en de raad van toezicht hun creativiteit en klasse inzetten om te komen tot het resultaat dat wij politiek met elkaar willen bereiken. Een amendement als nu op tafel ligt, past daar niet in, want dat betekent in feite dat de minister ook voor de uitvoering verantwoordelijkheid draagt. Naar mijn mening moet de Kamer de minister vragen wat het resultaat van het geleverde product is.» (Handelingen II, 2001–2002, blz. 5283 mk)
«Ik heb aangekondigd dat dit wetsvoorstel leidt tot een versterking van de rol van de minister ten opzichte van de IBG. Het voorgestelde amendement gaat de strekking van het wetsvoorstel te boven en het tast het karakter van de zelfstandige bestuursorganisatie aan. Dat gaat mij te ver. Bij aanvaarding van dit amendement zal ik dan ook overwegen om het wetsvoorstel in te trekken.» (idem, blz. 5289 lk.)
Vervolgens heeft mijn voorganger bij brief van 21 juni 2001 (Kamerstukken 2001–2002, 27 527, nr. 10) aan de Kamer meegedeeld het wetsvoorstel in te trekken:
«Tijdens het debat over het bovengenoemde voorstel van wet (6 juni jl.) heb ik aangegeven zodanige bezwaren te hebben tegen het amendement op nr. 7, dat ik bij aanvaarding daarvan zou bevorderen dat het wetsvoorstel zou worden ingetrokken. Toen vervolgens het amendement op nr. 9 – dat materieel gelijk is aan dat op nr. 7 – door uw Kamer is aangenomen, heb ik op 12 juni jl. tijdens de stemming – maar voor de stemming over het wetsvoorstel – uw Kamer meegedeeld dat ik de Koningin zou vragen mij te machtigen dat voorstel in te trekken.
Hierbij deel ik u mee dat de Koningin mij daartoe heeft gemachtigd, zodat ik het voorstel van wet hierbij intrek.»
Om, ondanks intrekking van het wetsvoorstel, een strakkere aansturing van de IB-Groep te bewerkstelligen, is eind 2001 het prestatiecontract 2002 en het toezichtskader Raad van Toezicht aan de kamer voorgelegd. De Kamer heeft beide documenten voor kennisgeving aangenomen. Eind 2002 is het prestatiecontract 2003 aan de Kamer voorgelegd; ook dit is voor kennisgeving aangenomen. Geconcludeerd kan worden dat de Kamer zich kan vinden in de wijze waarop de strakkere aansturing van de IB-Groep vorm is gegeven.
Een tweede punt uit het ingetrokken wetsvoorstel, de goedkeuring van de jaarrekening door de minister, was in de Kaderwet ZBO opgenomen. Nu de inwerkingtreding daarvan is vertraagd door onderzoek naar de werking van ZBO's, betekent dit ook langer uitstel van de goedkeuring van de jaarrekening door de Minister. Gezien de wenselijkheid dit tot stand te brengen en gezien de nieuwe politieke verhoudingen, bevat het voorliggende wetsvoorstel de materiële inhoud van het ingetrokken wetsvoorstel. Dat wetsvoorstel is geactualiseerd en voorts zijn enkele onderwerpen toegevoegd.
Deze memorie van toelichting bevat zowel passages uit de memorie van toelichting bij het oorspronkelijke wetsvoorstel, de toelichting bij de twee nota's van wijziging die hierop volgden, als ook een toelichting op de nieuwe, toegevoegde onderwerpen. Om duidelijk te maken welke stukken «nieuw» zijn en welke «oud», zijn de passages overgenomen uit de «oude» toelichtingen cursief gedrukt.
Het feitelijk onderzoek naar de evaluatie is uitgevoerd door VB Deloitte en Touche. De resultaten van het onderzoek (rapport «Evaluatie verzelfstandiging IB-Groep») zijn samen met de kabinetsreactie daarop, bij brief van 13 juli 1999 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer gezonden (Kamerstukken II 1998/99, 24 724, nr. 35).
Het evaluatierapport geeft een positief beeld van de verzelfstandiging van de IB-Groep. De algemene conclusies van de onderzoekers luiden:
«De keuze om de Informatiseringsbank in 1994 te verzelfstandigen is een juiste geweest. Het functioneren en het beheer van de organisatie zijn verbeterd en de bestuurlijke organisatie is, ook in spanningsvolle situaties, effectief gebleken.
Bij de realisatie van de doelstellingen van de verzelfstandiging is vooruitgang geboekt ten aanzien van de vergroting van de doelmatigheid, heeft geen bemoeienis van de minister met de behandeling van individuele gevallen plaatsgevonden en is de minister door de volksvertegenwoordiging niet aangesproken op de behandeling van individuele gevallen. Er is door de onderzoekers geen aanleiding gevonden een wijziging van de vormgeving als ZBO te overwegen».
Op basis van de onderzoeksresultaten hebben de onderzoekers een aantal aanbevelingen gedaan die liggen op het terrein van de bestuurlijke relaties tussen OCenW en de IB-Groep, de sturings- en verantwoordingsrelatie, de interne sturing van de IB-Groep en het zogeheten werken voor derden. Een aantal aanbevelingen leidt tot wijziging van de WVI. De overige aanbevelingen zullen in de contractuele relatie tussen OCenW en de IB-Groep worden uitgewerkt en blijven in deze toelichting buiten beschouwing. (Kamerstukken II 2000–2001, 27 527, nr. 3, blz. 1/2)
1.2. De aanbevelingen; toelichting daarop, kabinetsreactie en wettelijke uitwerking
Aanbeveling 1: adviesfunctie van de Raad van Toezicht
«Voor de zuiverheid lijkt het ons wenselijk de formulering van de bevoegdheden van de Raad van Toezicht in de WVI te beperken tot de adviesfunctie in casu het met raad, in plaats van het met raad en daad, bijstaan van de Hoofddirectie door de Raad van Toezicht.»
De wet gaf de Raad de mogelijkheid (ongewild) het initiatief naar zich toe te trekken voor het ontplooien van initiatieven bij belangrijke strategische thema's. Daarbij bestaat het risico dat de Raad zelf executieve activiteiten gaat uitvoeren en daardoor te dicht langs de Hoofddirectie functioneert. De Raad moet de Hoofddirectie in deze activiteiten slechts stimuleren.
In situaties waarin de minister wordt aangesproken op de kwaliteit van de uitvoering is het juist dan relevant dat de Raad als toezichthouder erop kan vertrouwen dat de Hoofddirectie van de IB-Groep haar verantwoordelijkheid neemt voor de uitvoering. Betrokkenheid van de Raad daarbij zou zijn functie als toezichthouder op de uitvoering doen vervagen. De aandacht van de Raad moet liggen bij het houden van toezicht op de uitvoering van de taken door de Hoofddirectie, met daarbij natuurlijk aandacht voor de positie van de Minister van OCenW.
Uitwerking in het wetsvoorstel
Tot nu toe bevatte artikel 4 de bepaling dat de Raad de Hoofddirectie «met raad en daad» terzijde staat. Het is echter nooit de bedoeling geweest om de Raad van Toezicht een executieve bevoegdheid te geven als ware hij een Raad van Bestuur. Veel meer is de functie van de Raad van Toezicht te vergelijken met een Raad van Commissarissen. Om zelfs maar de schijn van een mogelijke executieve bevoegdheid te vermijden, is de toevoeging «en daad» uit artikel 4 geschrapt.
Aanbeveling 3: benoeming van de leden van de Raad van Toezicht
«De minister dient verantwoordelijk te zijn voor zowel de voordracht als de benoeming van de leden van de Raad van Toezicht. Het is hierbij – mede vanwege de chemie tussen mensen – van groot belang dat de Raad van Toezicht bij de voordracht en voorgenomen benoeming zijn opvattingen en voorkeuren kenbaar kan maken. Wij stellen voor dat artikel 5 lid 3 wordt geschrapt en lid 2 wordt aangevuld met een passage waarin staat dat de minister overlegt met de Raad van Toezicht over de voordracht en benoeming van nieuwe leden van de Raad. Wij denken dat het verstandig is te werken met een keuzemogelijkheid uit ten minste drie personen.»
In afwijking van de situatie bij een aantal andere ZBO's en verzelfstandigingswetten draagt de Raad zelf de kandidaat-leden voor. Door deze beperkte en bindende voordracht kan de minister in zijn besluitvorming over de bemensing van de Raad belemmerd worden.
In de nieuwe situatie is het wenselijk dat de minister overlegt met de Raad over de kandidaten, waarbij de minister, na overleg, uiteindelijk een keuze zal hebben uit drie personen.
Uitwerking in het wetsvoorstel
Tot nu toe deed de Raad een voordracht aan de minister, die vervolgens benoemde. Thans is gekozen voor benoeming van de leden door de minister, de Raad gehoord. Het is van groot belang dat de Raad zijn opvattingen en voorkeuren kenbaar kan maken. Voorgesteld wordt dat het initiatief van de minister zelf uitgaat: hij hoort de Raad over de kandidaat of kandidaten en neemt vervolgens een beslissing. In verband met gevoeligheid bij dergelijke vacatures is afgezien van een (openbare) voordracht van drie personen, zoals in de aanbeveling is voorgesteld. (Kamerstukken II 2000–2001, 27 527, nr. 3, blz. 2/3)
Aan het oorspronkelijke voorstel van wet, ingetrokken in 2001, is inmiddels toegevoegd dat ten minste één lid van de Raad van Toezicht affiniteit met de studentenwereld moet hebben en dat daartoe de daarvoor in aanmerking komende belangenorganisaties van studenten worden gehoord.
Aanbeveling 4: (mede)oprichting en deelneming in rechtspersonen
«De (mede)oprichting of deelname in een rechtspersoon door een ZBO behoeft de expliciete goedkeuring van de minister.»
De onderzoekers geven aan dat uit de (mede)oprichting van rechtspersonen of de deelname daarin door ZBO's als de IB-Groep (financiële) verplichtingen kunnen voortvloeien die uiteindelijk ten laste van het Rijk kunnen komen.
De gevolgen van deelneming of (mede)oprichting zijn moeilijker te overzien dan de gevolgen van contracten, die uit de normale bedrijfsvoering van de IB-Groep voortvloeien en een eventuele ongewenste ontwikkeling is derhalve moeilijker te beheersen. Dit geldt in sterke mate waar sprake is van (mede)oprichting van of deelname in een rechtspersoon, omdat hier ook een afhankelijkheid van het opereren van andere actoren is, zo stellen de onderzoekers.
Mede gezien het potentiële risico voor de onderwijsbegroting en het openbaar bestuur moet de Minister van OCenW een verklaring van geen bezwaar afgeven voor het deelnemen in of oprichten van een rechtspersoon door de IB-Groep. Dit is in lijn met de «Aanwijzingen inzake zelfstandige bestuursorganen».
Uitwerking in het wetsvoorstel
De IB-Groep heeft op dit moment ingevolge artikel 2, tweede lid, van de WVI de bevoegdheid om andere rechtspersonen op te richten of om daarin deel te nemen. In artikel 3a wordt deze bevoegdheid ingeperkt door aan de oprichting of deelname toestemming door de minister te koppelen. Daardoor wordt het risico voor de onderwijsbegroting en het openbaar bestuur verkleind.
(Kamerstukken II 2000–2001, 27 527, nr. 3, blz. 3)
Duidelijkheidshalve is opgenomen dat minister de procedure van artikel 34 van de Comptabiliteitswet toepast voordat hij toestemming verleent.
Aanbeveling 5: goedkeuring van de jaarrekening
«De Raad van Toezicht is momenteel verantwoordelijk voor de goedkeuring van onder meer het jaarverslag en de jaarrekening. Er is een modus vivendi afgesproken waarbij de minister de mogelijkheid krijgt voor de goedkeuring van de jaarrekening zijn opmerkingen te maken. De Raad van Toezicht houdt hier zoveel als mogelijk rekening mee.» «Het is gewenst dat de minister de jaarrekening goedkeurt. In deze opzet stelt de Hoofddirectie de jaarrekening op en stelt de Raad van Toezicht deze vast. De Raad van Toezicht blijft het meerjarenbeleidsplan en het jaarverslag goedkeuren.»
De onderzoekers constateren dat bij het totstandkomen van een jaarrekening het opstellen, vaststellen en goedkeuren als activiteit en als bevoegdheid wordt onderscheiden. Het bezwaar van het goedkeuren van de jaarrekening door de Raad van Toezicht is volgens de onderzoekers dat de minister in dat geval uiteindelijk niet vaststelt wat de definitieve toewijzing van de middelen moet zijn, terwijl de minister wel verantwoordelijk is voor het bedrag dat de IB-Groep ontvangt voor de uitvoering van haar taken. Ook de Raad van Toezicht is van oordeel dat de invloed van de minister op jaarstukken thans te gering is. Het is dan ook wenselijk dat de minister de bevoegdheid krijgt om de jaarrekening goed te keuren.
Het ligt in de rede dat de minister, die verantwoordelijk is voor toekenning van het bedrag dat de IB-Groep ontvangt voor de uitvoering van haar taken (het zogeheten apparaatsbudget), ook verantwoordelijk is voor de definitieve toewijzing daarvan.
Uitwerking in het wetsvoorstel
Aan artikel 12, tweede lid, wordt toegevoegd dat de Hoofddirectie (voorafgaande aan de goedkeuring) de jaarrekening opstelt. Niet langer wordt de jaarrekening door de Raad goedgekeurd. In het eerste lid is in dit verband bepaald dat de Raad de jaarrekening vaststelt (na het opstellen daarvan door de Hoofddirectie) en ter instemming bij de minister indient. Om onduidelijkheid over de toepasselijkheid van afdeling 10.2.1 (Goedkeuring) van de Algemene wet bestuursrecht te voorkomen, is niet het woord «goedkeuring» maar het woord «instemming» gebruikt. Met het wetsvoorstel Aanpassing onderwijswetgeving aan derde tranche Awb is dit ook gebeurd in de onderwijswetgeving (voor een toelichting daarop zie Kamerstukken II 1999/2000, 27 265, nr. 3, blz. 8). Omdat afdeling 10.2.1 (Goedkeuring) van de Awb niet van toepassing is, is bepaald dat instemming slechts kan worden onthouden wegens strijd met het recht.
De voor de apparaatskosten toegekende gelden worden als lump sum uitgekeerd. De IB-Groep is vrij in het besteden daarvan. Het achteraf instemmen met de jaarrekening is beter voor het zelfstandig functioneren dan een vooraf gespecificeerde toewijzing van budgetten. Het al dan niet instemmen met de jaarrekening leidt niet tot een inbreuk op de zelfstandigheid. De nu in ontwikkeling zijnde outputsturing binnen budgettaire randvoorwaarden zal leiden tot meerjarige budgetafspraken waarbinnen de IB-Groep autonoom kan handelen.
Aanbeveling 6: financieel beheer
«Wij denken dat het verstandig is meerjarige afspraken te maken over de middelen die de IB-Groep ter beschikking worden gesteld. Tevens zou de eigen financiële beslissingsruimte zodanig kunnen worden vastgesteld dat er sprake is van een voldoende eigenstandige speelruimte en onnodige bureaucratie wordt voorkomen».
De onderzoekers stellen dat de eigen financiële beslissingsruimte van de IB-Groep vergroot kan worden door het mogelijk te maken dat de IB-Groep kan lenen of door reserves te vormen, waarbij het reguliere budget daar dan wel ruimte voor moet scheppen.
De gewenste financiële ruimte wordt geschapen door het mogelijk te maken dat de IB-Groep kan lenen. Deze mogelijkheid moet dan wel passen binnen de kaders van het Ministerie van Financiën. Ook wordt de financiële speelruimte vergroot door de vorming van reserves en door meerjarige budgetafspraken. Het streven naar een systematiek van outputsturing binnen budgettaire randvoorwaarden is gericht op meerjarige budgetafspraken, het volgen van kostprijsontwikkeling en het toepassen van benchmarking.
Uitwerking in het wetsvoorstel
Het was de IB-Groep bij wet niet toegestaan om, met uitzondering van een rekening courant, gelden aan te trekken die dagelijks of op termijn opvorderbaar zijn. Hierdoor was het voor de IB-Groep onmogelijk om leningen af te sluiten. Dit betekent dat investeringen waarop niet wordt afgeschreven zoals vervanging van geautomatiseerde systemen, in een keer door de rijksoverheid moeten worden opgebracht. Door het creëren van een leenfaciliteit en het toekennen van een jaarlijks bedrag voor kapitaalslasten wordt het mogelijk gemaakt om grote investeringen door de jaren heen te spreiden. Het bedrag voor kapitaalslasten kan worden aangewend voor reserveringen voor toekomstige investeringen dan wel voor rente en aflossing van leningen. Hiermee vergroot de IB-Groep haar financiële beslissingsruimte.
De wijziging van artikel 10, vijfde lid, maakt het mogelijk voor de IB-Groep bij 's Rijks schatkist te lenen. (...) De mogelijkheid om te lenen strookt overigens geheel met aanwijzing 124o, derde lid.
(Kamerstukken II 2000–2001, 27 527, nr. 3, blz. 4/5)
De Comptabiliteitswet 2001 stelt voor het lenen bij het Rijk de voorwaarden vast.
1.3. Prestatiecontract en Toezichtskader
Tijdens de parlementaire behandeling van het oorspronkelijke wetsvoorstel werd duidelijk dat strakkere aansturing, beheersing, verantwoording en toezicht op de IB-Groep gewenst was. Door middel van de eerste en tweede nota van wijziging (Kamerstukken II 2000–2001, 27 527, nr. 6 en 8) is hierin voorzien. Zo moeten bij de jaarlijkse vaststelling van het apparaatsbudget nu ook de te realiseren prestatie- en kwaliteitsdoelen worden vastgesteld. Onder deze doelen wordt het volgende verstaan. Per taak wordt, in de vorm van concreet op te leveren producten, gespecificeerd welke prestaties geleverd worden. Dit zijn de productvolumes, die een rechtstreeks gevolg zijn van de bepalingen in wet- en regelgeving, zoals het aantal studenten dat een basisbeurs ontvangt. Vervolgens worden jaarlijks prestatienormen vastgesteld voor prestatie-indicatoren, waarmee voor het betreffende kalenderjaar het kwaliteitsniveau overeengekomen wordt. De prestatie-indicatoren betreffen cruciale aspecten uit het rekenschapsmodel, te weten rechtmatigheid, doelmatigheid en kwaliteit. Een voorbeeld is de reactietermijn voor e-mails.Dit jaarlijks af te sluiten «prestatiecontract» tussen de minister en de IB-Groep is een invulling van de toezegging van de minister in een brief d.d. 13 juli 2001 (Kamerstukken II 2000–2001, 24 724, nr. 50) naar aanleiding van de intrekking van het eerdere voorstel. Ook de Raad van Toezicht heeft hierin een rol; deze spreekt zich, conform het toezichtskader, tegenover de minister vooraf uit over de haalbaarheid van het prestatiecontract.
De combinatie van prestatiecontract (inclusief meerjarig financieel kader) en toezichtskader en het periodieke overleg dat de minister over de voortgang en verantwoording voert met de hoofddirectie en de Raad van Toezicht, zullen leiden tot de gewenste strakkere aansturing. Dit is nader toegelicht in de brieven van de minister d.d. 13 juli 2001 en 19 oktober 2001 aan de Tweede Kamer (Kamerstukken II 2001–2002, 24 724, nrs. 50 en 52).
Aan dit voorstel van wet zijn geen financiële consequenties verbonden.
3. ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING
In onderstaande tabel wordt een overzicht gegeven van de vindplaats van de artikelen in het oorspronkelijke wetsvoorstel, zoals gewijzigd tot en met de tweede nota van wijziging.
Huidig wetsvoorstel | Oorspronkelijk wetsvoorstel (27 527, nr. 2, incl. nrs. 6 en 8) |
---|---|
Artikel I, onderdeel A In gewijzigde vorm: zie de toelichting hieronder | Artikel I, onderdeel A |
Artikel I, onderdeel B Duidelijkheidshalve is opgenomen dat de Minister de procedure van art 34 van de Comptabiliteitswet 2001 overeenkomstig toepast voordat hij toestemming verleent aan het door de IB-Groep oprichten van of deelnemen in een rechtspersoon | Artikel I, onderdeel B |
Artikel I, onderdeel C | Artikel I, onderdeel C |
Artikel I, onderdeel D Aan het tweede lid is toegevoegd het horen van belangenorganisaties studenten. In het vijfde lid is de benoemingstermijn van een lid dat tussentijds een opgevallen plaats opvult veranderd. | Artikel I, onderdeel D |
Artikel I, onderdeel E | Artikel I, onderdeel E |
Artikel I, onderdeel F | Artikel I, onderdeel F |
Artikel I, onderdeel G In gewijzigde vorm: zie de toelichting hieronder | Artikel I, onderdeel G |
Artikel I, onderdeel H | Artikel I, onderdeel Ga |
Artikel I, onderdeel I | Artikel I, onderdeel H |
Artikel I, onderdeel J | – |
Artikel I, onderdeel K voor wat betreft de datum 1 april | Artikel I, onderdeel I |
Artikel I, onderdeel L | Artikel I, onderdeel J |
Artikel I, onderdeel M | – |
Niet opgenomen: de overgangssituatie is niet meer van toepassing | Artikel II |
Niet opgenomen: de overgangssituatie is niet meer van toepassing | Artikel III |
Artikel II | Artikel IV |
Artikel I, onderdelen A, G, punt 1, J, K (gedeeltelijk), en M
Het oorspronkelijke eerste lid, onderdeel a, van artikel 3 bevatte een opsomming van alle wetten en algemene maatregelen van bestuur waarvan de Informatie Beheer Groep (IB-Groep) met de uitvoering is belast. Inmiddels is deze opsomming wat de algemene maatregelen van bestuur betreft, niet meer actueel: er zijn inmiddels besluiten waar geen uitvoering meer aan behoeft te worden gegeven, zoals de rechtspositionele besluiten die inmiddels door de Uitvoering Werknemersverzekeringen worden uitgevoerd. Voorts werden ten onrechte ministeriële regelingen (zoals de Regeling studiefinanciering 2000) niet genoemd.
Het verwijzen naar lagere regelgeving in een wet is niet praktisch. Daarom worden nu slechts de wetten bij name genoemd (onderdeel a). Naar de daarop gebaseerde amvb's en ministeriële regelingen wordt in abstracte zin verwezen (onderdeel b). Ook al worden de taken in het oorspronkelijke artikel 3, eerste lid, onderdeel b, inzake CROHO, loting en numerus fixus nu niet meer expliciet genoemd, de IB-Groep zal deze taken blijven uitvoeren. Voor de globale aanduiding is gekozen om ook de uitvoering van andere taken die uit de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek voortvloeien, door de IB-Groep mogelijk te maken.
De Wet educatie en beroepsonderwijs, de Wet op de expertisecentra, de Wet op het primair onderwijs en de Wet op het voortgezet onderwijs zijn aan de opsomming toegevoegd vanwege de door de Wet van 6 december 2001 tot wijziging van enkele onderwijswetten in verband met de invoering van persoonsgebonden nummers in het onderwijs (Stb. 2001, 681) aan de IB-Groep toebedeelde taken.
Voor de toelichting op het (mede) oprichten van en deelnemen in andere rechtspersonen wordt verwezen naar paragraaf 1.2, aanbeveling 4.
(Kamerstukken II 2000–2001, 27 527, nr. 3, blz. 6)
Voor de toelichting op de adviesfunctie van de Raad van Toezicht wordt verwezen naar paragraaf 1.2, aanbeveling 1. (Kamerstukken II 2000–2001, 27 527, nr. 3, blz. 6)
Voor de toelichting op de benoeming van de leden van de Raad van Toezicht wordt verwezen naar paragraaf 1.2, aanbeveling 3.
De bepaling dat de leden door de minister worden ontslagen, is als overbodig vervallen: nadat de periode waarvoor de leden zijn benoemd, is verstreken, volgt automatisch «ontslag» zonder dat daarvoor een rechtshandeling noodzakelijk is.
(Kamerstukken II 2000–2001, 27 527, nr. 3, blz. 6)
De wijziging van het oude zesde lid (het voorgestelde vijfde lid) maakt mogelijk dat elk lid van de Raad van Toezicht, ongeacht of dit ter vervulling van een opgevallen plaats is of niet, maximaal acht jaar zijn lidmaatschap kan vervullen. Tot nu toe kon een lid dat een opengevallen plaats vervulde na tussentijdse beëindiging van het lidmaatschap door zijn voorganger, slechts de «overgebleven periode» van de voorganger volmaken, waarna hij nog éénmaal herbenoembaar was voor een periode van vier jaar. De totale periode kwam dan in ieder geval neer op minder dan acht jaar, terwijl een lid dat na een normale beëindiging van het lidmaatschap door zijn voorganger werd benoemd, wel maximaal acht jaar kon blijven.
Conform het advies van de Raad van State is in de WVI een artikel opgenomen over het bekleden van nevenfuncties door leden van de hoofddirectie, en de openbaarmaking hiervan. Nevenfuncties dienen te worden gemeld aan de minister en openbaar te worden gemaakt, teneinde de schijn van belangenverstrengeling tegen te gaan door openheid van zaken te bieden over deze nevenfuncties. Bij de formulering is aangesloten bij de tekst van artikel 8 van het wetsvoorstel Kaderwet zelfstandige bestuursorganen (Kamerstukken II 2000/01, 27 426, nrs. 1–2). Artikel 7a kan vervallen bij gelegenheid van de aanpassing van de WVI aan de Kaderwet.
(Kamerstukken II 2000–2001, 27 527, nr. 3, blz. 6)
Omdat de jaarrekening voortaan de instemming van de minister behoeft (zie artikel 12), wordt in artikel 8, derde lid, de verwijzing naar de jaarrekening geschrapt.
(Kamerstukken II 2000–2001, 27 527, nr. 3, blz. 6)
Voor de toelichting op de vereiste instemming met de jaarrekening wordt verwezen naar paragraaf 1.2, aanbeveling 5.
Aanvullend wordt opgemerkt dat het tijdstip waarop de jaarrekening uiterlijk bij de minister moet zijn ingediend, is verschoven van voor 1 april naar voor 1 mei. De datum van 1 april werd door de IB-Groep als te krap ervaren. Mede omdat het Burgerlijk Wetboek een termijn van uiterlijk 6 maanden hanteert (Boek 2, artikel 58), is er geen bezwaar om aan de wens van de IB-Groep tegemoet te komen.
De jaarrekening van de IB-Groep kent geen volgtijdelijk effect op de OCenW-begroting. Daarom is verlenging van de indieningstermijn met een maand geen probleem.
(Kamerstukken II 2000–2001, 27 527, nr. 3, blz. 6/7)
Artikel I, onderdeel G, punten 2, 3 en 4
Voor de toelichting op het financieel beheer wordt verwezen naar paragraaf 1.2, aanbeveling 6.
(Kamerstukken II 2000–2001, 27 527, nr. 3, blz. 6)
In het oorspronkelijke voorstel van wet, ingetrokken in 2001, was bij tweede nota van wijziging (Kamerstukken II 2000–2001, 27 527, nr. 8) voorgesteld om in artikel 10, tweede lid, te bepalen dat de minister jaarlijks voor 1 september, na overleg met de IB-Groep en onder voorbehoud van goedkeuring van de begroting van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, de in het daaropvolgende kalenderjaar te realiseren prestatie- en kwaliteitsdoelen vaststelt, alsmede het bedrag dat voor het daaropvolgende kalenderjaar aan de IB-Groep ter beschikking zal worden gesteld. De datum van 1 september hield verband met de opdracht dat dit bedrag in de rijksbegroting voor het daaropvolgende kalenderjaar moest worden opgenomen. Voor een nadere toelichting op de prestatie- en kwaliteitsdoelen wordt verwezen naar paragraaf 1.3.
Dit voorstel blijkt uit uitvoeringstechnisch oogpunt minder gelukkig te zijn: het (definitieve) bedrag is eind augustus nog niet bekend: over de hoogte daarvan is pas aan het eind van het jaar duidelijkheid. Daarom wordt nu voorgesteld een splitsing aan te brengen: voorlopige vaststelling voor 1 september zodat het in de rijksbegroting van het komende jaar kan worden opgenomen (nieuwe tweede lid); ultimo dat jaar volgt de definitieve vaststelling (nieuwe derde lid).
Voorts worden de te realiseren prestatie- en kwaliteitsdoelen in een overeenkomst tussen minister en IB-Groep vastgelegd. Dan is het niet juist te bepalen dat de minister deze doelen eenzijdig (weliswaar na overleg met de IB-Groep) vaststelt. Dit is thans in het nieuwe derde lid beter verwoord («in overeenstemming»).
Artikel I, onderdeel G, punt 5
Artikel 10, vijfde lid, van de Wet verzelfstandiging Informatiseringsbank (WVI) wordt vervangen op het moment dat de wet van 4 september 2003 tot wijziging van de Comptabiliteitswet houdende bepalingen inzake het beheer van liquide middelen van rechtspersonen die collectieve middelen beheren, inzake de financiering van die rechtspersonen en inzake de beheersing van het EMU-saldo voor zover dit saldo door het financieel beheer van deze rechtspersonen wordt beïnvloed (Eerste wijziging van de Comptabiliteitswet 2001) (Stb. 2003, 372) in werking treedt. Die wet regelt dat rechtspersonen met een wettelijke taak – zoals de IB-Groep –, mits aangewezen bij algemene maatregel van bestuur, hun liquide middelen bij het Rijk aanhouden. Voorts opent het in de artikelen 48 en 49 de mogelijkheid om ten behoeve van de financiering van investeringen leningen te verkrijgen bij de Minister van Financiën. Voorts kan de Minister van Financiën ter overbrugging van tijdelijke liquiditeitstekorten aan de IB-Groep een rekening-courantkrediet verstrekken. Zoals ook in de memorie van toelichting bij die wet is aangegeven, zal de Minister van Financiën slechts dan een aanvraag van de IB-Groep voor een lening of rekening-courantkrediet honoreren als de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap zich budgettair garant stelt voor het risico dat de IB-Groep zijn aflossings- en renteverplichtingen niet nakomt (Kamerstukken II 2001–2002, 28 035, nr. 3, blz. 16).
Tijdens het debat over het voorliggende wetsvoorstel bleek de term «meerjarenbeleidsplan» tot verwarring aanleiding te geven. Artikel 8 van de wet geeft evenwel voorschriften over de interne organisatie en bedrijfsvoering van de IB-Groep. Dit is ook verwoord in de nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstukken II 2000/01, 27 527, nr. 5, blz. 9 onderaan).
In amendement stuk nr. 7 wordt voorgesteld dat het meerjarenbeleidsplan de instemming van de minister behoeft. Zoals ik in het debat heb aangevoerd, zou ik mij daarmee moeten uitspreken over de interne organisatie en bedrijfsvoering van de IB-Groep. Dit acht ik ongewenst. In het debat is duidelijk geworden dat het amendement niet beoogt dat ik betrokken ben bij de dagelijkse bedrijfsvoering. Ik constateer dat de term meerjarenbeleidsplan in deze discussie de lading niet dekte: bedoeld is immers het meerjarenbedrijfsplan. Daarom stel ik voor in deze nota van wijziging de term meerjarenbeleidsplan te vervangen door: meerjarenbedrijfsplan, hetgeen strookt met de invulling die daaraan in de wet wordt gegeven. Om vervolgens tegemoet te komen aan de bedoeling van amendement stuk nr. 7, heb ik in artikel 10, tweede lid, de strekking van bedoeld amendement opgenomen.
(Kamerstukken II 2000–2001, 27 527, nr. 8, blz. 2)
Artikel I, onderdeel K (gedeeltelijk)
Vanaf het jaar 2000 bespreekt de Tweede Kamer in de maand mei de begrotingsverantwoording. Het indienen van de jaarrekening van de programmakosten van de IB-Groep is daarom verschoven van 1 april naar 1 maart.
(Kamerstukken II 2000–2001, 27 527, nr. 3, blz. 7)
Dit onderdeel bevat een tweetal wijzigingen van artikel 19 inzake het jaarverslag van de IB-Groep.
De eerste wijziging bestaat uit de verschuiving met een maand van de datum van indiening van het jaarverslag. In verband met het verschuiven van de datum van indiening van de jaarrekening van 1 april naar 1 mei in artikel 12, ligt het in de rede de datum van indiening van het jaarverslag in artikel 19 ook één maand op te schuiven. Overigens ligt deze wijziging voor artikel 14 niet voor de hand omdat het daar de programmakosten betreft en niet het budget voor de apparaatskosten.
De tweede wijziging is de toevoeging dat in het jaarverslag verantwoording wordt afgelegd over de kwaliteit van de dienstverlening jegens opdrachtgever en burger.
Een van de beoogde effecten van de verzelfstandiging van de Informatiseringsbank is de verdere scheiding tussen beleid en uitvoering geweest. Door deze scheidingheeft de minister geen bemoeienis meer met de behandeling van individuele gevallen. In zijn plaats is de IB-Groep verantwoordelijk geworden voor een goede uitvoering van haar diensten jegens de individuele afnemer. De zelfstandigheid van de IB-Groep leidt ertoe dat zij voor haar dienstverlening niet alleen een verantwoordelijkheid heeft naar haar opdrachtgevers voor de met hen contractueel vastgelegde kwaliteitsnormen, maar ook naar de burgers die van haar dienstverlening gebruik maken.
Deze verantwoordelijkheden worden geconcretiseerd door enerzijds bepalingen ten aanzien van de kwaliteit van de dienstverlening in de wet op te nemen en anderzijds door normen op te stellen voor de kwaliteit van de dienstverlening. Aan artikel 4 is derhalve toegevoegd dat de hoofddirectie van de IB-Groep tot taak heeft zorg te dragen voor een goede kwaliteit van de dienstverlening. De Raad van Toezicht ziet hierop toe.
De IB-Groep heeft in het zogenaamde kwaliteitshandvest, waarvan de inhoud door middel van een klantenonderzoek is getoetst, normen geformuleerd voor afdoening van aanvragen, informatieverstrekking, telefonische bereikbaarheid en behandeling van klachten. Voorts staat daarin vermeld dat de cliënt de IB-Groep kan aanspreken op het nakomen van de aangegeven normen. Daarmee wordt de waarborg voor een kwalitatief hoogstaande dienstverlening voor de burger versterkt. De leidraad bij het opstellen van de kwaliteitsnormen is dat wat in het algemene maatschappelijke verkeer betamelijk is; dit uiteraard binnen de grenzen van het financieel en technisch haalbare.
De IB-Groep toetst periodiek bij haar klantengroep of de normen in de praktijk worden gehaald en wat de mogelijkheden zijn om door aanscherping van de normen de kwaliteit van haar dienstverlening te verbeteren. In het jaarverslag legt de IB-Groep verantwoording af over de kwaliteit van haar dienstverlening jegens opdrachtgever en burger.
Punt 1: Op dit moment stelt de directie de jaarrekening vast; de Raad van Toezicht keurt de jaarrekening goed en zendt deze jaarrekening voor 1 april aan de minister.
Voorgesteld wordt dat de Raad van Toezicht de jaarrekening vaststelt en deze jaarrekening voor 1 mei ter instemming aan de minister zendt. Om te voorkomen dat bij inwerkingtreding tussen 31 december en 1 mei onduidelijkheden ontstaan wie de jaarrekening vaststelt en daarmee instemt, bepaalt artikel III dat als de wet in genoemde periode in werking treedt, de nieuwe procedure pas in het daaropvolgende jaar wordt ingevoerd.
(Kamerstukken II 2000–2001, 27 527, nr. 3, blz. 8)
Punt 2: Op 2 oktober 2002 is het onderwijsnummer ingevoerd voor het voortgezet onderwijs. Voor het primair onderwijs en beroepsonderwijs (de Wet educatie en beroepsonderwijs, de Wet op de expertisecentra, de Wet op het primair onderwijs) zal de invoering van het onderwijsnummer op een bij KB te bepalen datum geschieden. De invoeging van deze wetten in artikel 3 WVI geschiedt op datzelfde tijdstip.
Punt 3: De inwerkingtreding van artikel I, onderdeel G, onderdeel 5, hangt samen met die van de Eerste wijziging van de Comptabiliteitswet 2001.
Punt 4: Een lid van de Raad van Toezicht is voor ten hoogte 8 jaar benoembaar. Echter, ingeval een lid tussentijds wordt benoemd, wordt hij voor de resterende tijd van het vierjaars-tijdvak benoemd, en is hij slechts eenmaal herbenoembaar. Deze situatie blijkt ongewenst. Artikel I, onderdeel D, punt 4, maakt bij tussentijdse benoeming de volledige termijn van 8 jaar mogelijk. Het is wenselijk voor de huidige voorzitter deze wijziging al toe te passen: de reguliere termijn van de vorige voorzitter liep af op 24 januari 2000. De huidige voorzitter is vervolgens – conform artikel 5, zesde lid, van de WVI – voor vier jaar opnieuw benoemd. Het totaal aantal jaren komt daarmee, in verband met een eerste termijn van twee jaar, op zes. Uitgaande van een maximum van 8 jaar, zal benoeming tot 24 januari 2006 mogelijk zijn. Gezien de wenselijkheid van benoeming over de volle 8 jaar, werkt de wijziging van artikel 5, zesde lid, van de WVI derhalve terug tot en met 23 januari 2004.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-29250-3.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.