29 249
Wijziging van de Werkloosheidswet en de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in verband met de vervanging van fictief arbeidsverleden door feitelijk arbeidsverleden en de beperking van het verzorgingsforfait

nr. 6
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 11 maart 2004

De regering heeft met belangstelling kennis genomen van het verslag van de Tweede Kamer op het wetsvoorstel dat strekt tot vervanging van het fictieve arbeidsverleden in de Werkloosheidswet (WW) door het feitelijke arbeidsverleden, en tot beperking van het verzorgingsforfait.

Zij stelt met genoegen vast dat alle fracties ermee instemmen om bij de duur van WW-uitkeringen meer recht te doen aan het feitelijke arbeidsverleden. Wel stelt een aantal fracties vragen over de wijze waarop dit in het onderhavige wetsvoorstel is vormgegeven.

Tegelijkertijd heeft de regering er goede nota van genomen dat bij een aantal fracties bedenkingen bestaan ten opzichte van de voorgestelde beperking van het verzorgingsforfait.

Bij de beantwoording van de vragen en opmerkingen is de indeling van het verslag van de Tweede Kamer zoveel mogelijk gevolgd.

ALGEMEEN

1. Uitbreiding feitelijk arbeidsverleden

Inleiding

De directe aanleiding voor dit wetsvoorstel is – dit als antwoord op de desbetreffende vraag van de leden van de fractie van de ChristenUnie – inderdaad de huidige stand van zaken met betrekking tot de automatisering bij de uitvoering.

Reeds bij de invoering van de «nieuwe» WW in 1987 meende de toenmalige regering dat, zodra dit technisch mogelijk zou zijn, een directe relatie tussen duur van de WW-uitkering en de verzekeringsduur zou moeten worden gelegd. Dit standpunt is in de loop der jaren gehandhaafd. De verzekerdenadministratie is sinds 1998 zo betrouwbaar dat een geleidelijke overgang naar deze directe relatie nu kan worden gestart.

In antwoord op de vraag van dezelfde leden meldt de regering dat de planning met betrekking tot de invoering van het feitelijke arbeidsverleden in de WAO is gericht op 1 januari 2006.

Bij de indiening van het wetsvoorstel ging de regering uit van inwerkingtreding in 2004. Inmiddels gaat zij ervan uit dat de wetswijziging per 1 januari 2005 in werking treedt.

Opbouw feitelijk arbeidsverleden

De leden van de CDA-fractie merken op dat vrouwen en mannen die gedurende een aantal jaren zorgtaken op zich nemen, door deze wijziging niet onevenredig benadeeld mogen worden. Zij willen weten op welke wijze de regering zorgvuldigheid betracht bij de vormgeving, rekenend houdend met de verschillende mogelijkheden om arbeid en zorg te combineren.

De leden van de PvdA-fractie willen weten of met ouderschapsverlof ook WW-recht wordt opgebouwd, en of alle verlofsoorten die onder de Wet arbeid en zorg vallen onder de WW-opbouw vallen.

Ook zijn deze leden erin geïnteresseerd hoe de regering deze nieuwe regeling beoordeelt in relatie tot de levensloopfaciliteiten in de sociale zekerheid. Welke faciliteiten, zo vragen zij, vormen in dat kader onderdeel van het feitelijke arbeidsverleden en welke worden uitgesloten?

Thans volgt de duur van een WW-recht uit de som van het feitelijke en het fictieve arbeidsverleden. Het feitelijke arbeidsverleden wordt bepaald over de laatste 5 kalenderjaren vóór de werkloosheid. Het fictieve arbeidsverleden is het aantal jaren vanaf en met inbegrip van het jaar waarin men 18 jaar wordt tot de aanvang van de bedoelde periode van 5 kalenderjaren.

In de nieuwe situatie zal uiteindelijk enkel het feitelijke arbeidsverleden tot en met het laatste kalenderjaar vóór aanvang van de werkloosheid voor die duur bepalend zijn. Ook het vóór de 18e verjaardag gelegen arbeidsverleden telt in de nieuwe situatie dus mee voor de duur van de WW-uitkering.

Een kalenderjaar waarin men over ten minste 52 dagen loon ontvangt telt mee voor het feitelijke arbeidsverleden, ongeacht de hoogte van dat loon. De hiermee samenhangende arbeidsomvang per dag is niet van belang. Dagen waarover betrokkene een uitkering ontving op grond van de WAO, de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening militairen (WAMIL) of artikel 23 van de Wet op de (re)integratie gehandicapten (REA), berekend naar een arbeidsongeschiktheid van ten minste 80%, staan gelijk aan loondagen. Met dagen waarover betrokkene zo'n uitkering ontvangt bouwt hij dus arbeidsverleden op. Dit geldt ook bij Ziektewetuitkeringen, uitkeringen op grond van de Wet arbeid en zorg (bijvoorbeeld een zwangerschaps- en bevallingsuitkering of een adoptie-uitkering) en faillissementsuitkeringen op grond van hoofdstuk IV van de WW.

Dagen van onbetaald verlof gelden, zolang dat verlof niet langer dan 18 maanden duurt, als dagen waarover loon is ontvangen. Met de in de Wet arbeid en zorg beschreven verlofvormen1 wordt daarom arbeidsverleden opgebouwd, ook als het gaat om onbetaald verlof. Ten slotte wordt ook arbeidsverleden opgebouwd met jaren waarin men een kind van jonger dan 5 jaar verzorgt.

Deeltijdarbeid waarvoor men in een kalenderjaar over ten minste 52 dagen loon ontvangt, leidt tot de opbouw van arbeidsverleden. Een combinatie van arbeid en zorgtaken staat dus geenszins in de weg aan de opbouw van arbeidsverleden. Personen die zorgtaken op zich nemen, worden dan ook niet onevenredig benadeeld.

De toekomstige levensloopregeling is ervoor bedoeld om mensen meer eigen sturing te geven over de inrichting van hun «tijd van leven». De opbouw van arbeidsverleden tijdens het verzorgingsforfait, deeltijdarbeid en onbetaald verlof tot 18 maanden, spoort goed met de levensloopgedachte. Omdat de levensloopregeling thans nog onderwerp is van overleg tussen kabinet en sociale partners en de contouren ervan nog niet duidelijk zijn, is op de laatste vraag van de PvdA-fractie nog geen definitief antwoord mogelijk.

De leden van de PvdA-fractie vragen om met voorbeelden toe te lichten hoe een alleenstaande ouder die arbeid en zorg moet combineren, arbeidsverleden opbouwt in de oude en in de nieuwe situatie, ervan uitgaand dat deze alleen in deeltijd kan werken. Hoeveel uur moet een ouder minimaal werken om aan de 4 uit 5 eis te voldoen?

Bij wijze van voorbeeld wordt uitgegaan van een alleenstaande moeder die op 1 juli 2007 werkloos wordt. Zij heeft 1 kind, dat in september 2002 is geboren. Aan het begin van het kalenderjaar waarin zij 18 jaar werd (1998) begon zij te werken, en wel fulltime. Na afloop van het bevallingsverlof is zij 2 dagen per week gedurende 3 uur per dag gaan werken.

Om arbeidsverleden op te bouwen moet betrokkene in een kalenderjaar over 52 dagen loon ontvangen. Er geldt geen ondergrens voor het aantal uren waarover betrokkene loon moet hebben ontvangen. In elk van de kalenderjaren 2002 tot en met 2006 heeft zij over 2 dagen per week loon ontvangen. Zij voldoet daarmee aan de arbeidsverledeneis. In de huidige situatie bedraagt de som van het feitelijke en fictieve arbeidsverleden in de periode van 1998 tot en met 2006 9 jaar. De duur van het recht op WW-uitkering zou daarmee uitkomen op 9 maanden.

In de nieuwe situatie verandert er voor betrokkene niets, omdat zij vanaf het jaar waarin zij 18 jaar werd in alle kalenderjaren over ten minste 52 dagen per jaar loon ontving en zij daarvóór niet werkte. Ieder kalenderjaar in die periode telt daarom mee voor het feitelijke arbeidsverleden. Het verzorgingsforfait speelt in dit voorbeeld geen rol.

Bij het tweede voorbeeld wordt uitgegaan van het eerste voorbeeld, met dien verstande dat betrokkene in de periode na de afloop van haar bevallingsverlof tot en met 2006 niet in dienstbetrekking stond, en op 1 januari 2007 op 2 dagen per week ging werken.

In 2002 heeft betrokkene over meer dan 52 dagen loon ontvangen. Het verzorgingsforfait leidt tot de gelijkstelling van de jaren waarin zij over minder dan 52 dagen loon ontving, met arbeidsjaren. Dit heeft tot gevolg dat betrokkene over 5 jaar feitelijk arbeidsverleden heeft opgebouwd (2002 t/m 2006).

Ook in dit voorbeeld verandert er in de nieuwe situatie voor betrokkene niets. Weliswaar wordt in de nieuwe situatie over de periode van 1998 tot en met 2001 niet het fictieve maar het feitelijke arbeidsverleden gemeten, maar gezien de werkzaamheden van betrokkene komen beide uit op 4 jaar. Omdat aldus in zowel de huidige als de nieuwe situatie het totale (maar in de nieuwe situatie enkel feitelijke)arbeidsverleden 9 jaar bedraagt, komt ook hier de duur van het recht uit op 9 maanden.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen of het denkbaar is dat de gelijkstelling van onbetaald verlof tot een maximum van 18 maanden met loondagen tot ongewenste gedragseffecten zou kunnen leiden.

De bedoelde gelijkstelling is tot stand gekomen in het kader van de Wet tot wijziging van de Ziektewet, de WAO en de WW in verband met het wegnemen van belemmeringen in socialenverzekeringswetten bij het opnemen van onbetaald verlof.1 Deze gelijkstelling biedt werknemers de ruimte om tijdelijk voorrang te geven aan andere verantwoordelijkheden naast het werk. De regering acht het wenselijk dat onbetaald verlof voor de berekening van het arbeidsverleden wordt meegenomen. Het beleid van de regering is er op gericht om werknemers meer mogelijkheden te bieden om, bijvoorbeeld door onbetaald verlof, meer sturingsmogelijkheden te geven over de besteding van hun tijd.

De arbeidsverledenregistratie

De leden van de CDA-, PvdA- en VVD-fractie, alsook de leden van de fractie van de ChristenUnie vragen waarom het arbeidsverleden voor een periode van 5 jaar wordt vastgesteld.

Tot 2003 werd aan alle verzekerden jaarlijks een statusoverzicht toegezonden. Daarin konden de betrokkenen hun opgebouwde arbeidsverleden aflezen over de afgelopen 5 jaar. Dit is ook de periode waarover het feitelijke arbeidsverleden wordt gemeten. In het kader van dit wetsvoorstel is besloten om de werknemers door middel van een beschikking te informeren over het geregistreerde arbeidsverleden Hierbij moet de frequentie voor deze beschikkingen bepaald worden. Jaarlijkse verzending van de arbeidsverledenbeschikking aan alle verzekerden zou voor het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) een aanzienlijke uitvoeringsinspanning betekenen. Daarom is ten aanzien van de arbeidsverledenbeschikkingen voor een lagere vaststellingsfrequentie gekozen.

Omdat bij de afgifte van statusberichten een beoordeling over de afgelopen 5 jaar al was ingeburgerd is ervoor gekozen om ook ten aanzien van de afgifte van de arbeidsverledenbeschikking voor deze periode te kiezen. Thans moet de werknemer al aantonen dat hij in 4 van de 5 kalenderjaren voor het intreden van de werkloosheid arbeidsverleden heeft opgebouwd. In dat kader is het op dit moment al nodig dat hij de gegevens over zijn arbeidsverleden van de laatste 5 kalenderjaren bewaart. De gekozen periode voor de afgifte van arbeidsverledenbeschikkingen brengt voor de werknemer dus geen extra administratieve lasten met zich mee.

De leden van de CDA-fractie vragen of het de verantwoordelijkheid van de werknemer, de werkgever of van het UWV is om het correcte arbeidsverleden te achterhalen. Zij vragen de regering aan te geven wat er gebeurt en met welke verantwoordelijkheidsverdeling, als het WW-recht moet worden beoordeeld van een werknemer die twaalf jaar heeft gewerkt bij een bedrijf dat acht jaar geleden failliet is gegaan.

De leden van de fractie van de ChristenUnie willen weten of van werknemers wordt verwacht dat zij op grond van documenten kunnen aantonen hoe hun arbeidsverleden is geweest vanaf het jaar 1998. Ook vragen zij of de werknemers vooraf geïnformeerd zullen worden over de noodzaak tot het bewaren en verifiëren van gegevens.

Bij de aanvraag van de WW-uitkering moet de werknemer aantonen dat hij feitelijk arbeidsverleden heeft. Natuurlijk rust er terzake een onderzoeksplicht op het UWV. Er rust een verantwoordelijkheid bij de werknemer om gegevens over zijn arbeidsverleden te bewaren. Met de uitbreiding van het feitelijke arbeidsverleden krijgt deze verantwoordelijkheid meer betekenis. Het is immers de bedoeling te voorkomen dat over periodes in een ver verleden nog discussie ontstaat over het arbeidsverleden van betrokkene. Daarom wordt het feitelijke arbeidsverleden per 5 jaar geconsolideerd door een beschikking. De bij de werknemer beschikbare gegevens stellen hem in staat om de arbeidsverledenbeschikking te toetsen op juistheid en volledigheid. Deze toetsing is van belang omdat in die beschikking tussen het UWV en de werknemer wordt vastgelegd welk arbeidsverleden hij, volgens de gegevens van het UWV, heeft opgebouwd.

Als de beschikking is gebaseerd op onjuiste of onvolledige gegevens, is het aan de werknemer om hierop te reageren door bezwaar te maken. De werknemer moet dan de informatie aandragen op grond waarvan het UWV gericht onderzoek kan doen. Hij kan bijvoorbeeld de naam- en adresgegevens van de werkgever vermelden die het UWV niet in de opbouw van het arbeidsverleden heeft meegenomen.

Het UWV stelt aan de hand van de aangereikte informatie het juiste arbeidsverleden vast. In het door de CDA-fractie gegeven voorbeeld is dit overigens niet aan de orde. Door de afgifte van een arbeidsverledenbeschikking wordt immers per 5 jaar het arbeidsverleden geconsolideerd. De situatie waarin eerst na acht jaren blijkt dat er over een eerdere periode een onvolledige of onjuiste arbeidsverledenregistratie heeft plaatsgevonden, kan in de praktijk alleen voorkomen als de werknemer niet heeft gereageerd op de eerder afgegeven arbeidsverledenbeschikking. In de navolgende reactie op de vraag over de rechtsstatus van de arbeidsverledenbeschikking, wordt beschreven welke mogelijkheden de werknemer heeft om de in de beschikking opgenomen registratie te laten corrigeren.

Het is van belang dat werknemers, telkens voor een termijn van 5 jaar, gegevens en documenten over hun arbeidsverleden beschikbaar houden. Het UWV zal de arbeidsverledenbeschikking vergezeld laten gaan van uitgebreid voorlichtingsmateriaal.

De leden van de CDA-, PvdA- en VVD-fractie vragen wat de rechtsstatus is van de arbeidsverledenbeschikking en op welk moment de verzekerde bezwaar kan aantekenen tegen deze beschikking. Deze leden vragen voorts wat de verhouding is tussen het verzekerdenbericht en de arbeidsverledenbeschikking.

De leden van de CDA-fractie willen daarnaast weten of er een recht van correctie bestaat, nadat de definitieve arbeidsverledenbeschikking is vastgesteld.

De arbeidsverledenbeschikking is een besluit in de zin van de Algemene Wet Bestuursrecht (Awb). In de beschikking wordt tussen het UWV en belanghebbende bindend vastgesteld welk arbeidsverleden er in de desbetreffende periode van 5 jaar is opgebouwd. Op grond van de Awb heeft de belanghebbende een termijn van 6 weken na de dag van bekendmaking van het besluit om een bezwaar- of beroepschrift in te dienen als hij het met de inhoud daarvan niet eens is. Hierin dient hij aan te geven waarom de arbeidsverledenbeschikking naar zijn oordeel niet juist is. Als de belanghebbende geen rechtsmiddel instelt, staat het arbeidsverleden tussen partijen daarmee definitief vast. Achteraf kan daaraan niets meer gewijzigd worden, tenzij verzekerde aantoont dat er sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden die ten tijde van het nemen van het besluit niet bekend waren (artikel 4:6 Awb). Aldus wordt het arbeidsverleden per periode van 5 jaren geconsolideerd en worden discussies over het arbeidsverleden die zien op een ver verleden vermeden.

Het zogenoemde verzekerdenbericht wordt een periodiek bericht dat het UWV aan de werknemer zendt, met daarin een overzicht van de gegevens die het van de werknemer heeft geregistreerd. Dit zijn gegevens over de arbeids- en verzekeringsverhoudingen, en persoons- en loongegevens. Het gaat bij dit verzekerdenbericht om een momentopname en -aanduiding van de relevante gegevens.

De arbeidsverledenbeschikking vermeldt of in een bepaald tijdvak arbeidsverleden is opgebouwd. Deze beschikking bevat een samenvattend overzicht op basis van gegevens die eerder aan de werknemer kunnen zijn gemeld via het verzekerdenbericht.

Een ieder kan, op grond van artikel 36 van de Wet bescherming persoonsgegevens (WBP), altijd om correctie verzoeken van gegevens die het UWV over hem verwerkt. Zoals het College bescherming persoonsgegevens in zijn advies over dit wetsvoorstel ook heeft opgemerkt, wordt het rechtsgevolg van de arbeidsverledenbeschikking niet aangetast door de toewijzing van een correctieverzoek op grond van de WBP. Dit neemt niet weg dat, indien bij de behandeling van een correctieverzoek nieuwe feiten en omstandigheden blijken, het UWV de arbeidsverledenbeschikking kan herzien.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen hoe de regering de verwachte, geringe toename van beroepszaken denkt te kunnen ondervangen. Verwacht zij een groter aantal bezwaarschriften, zo vragen zij.

De Raad van de Rechtspraak verwacht een jaarlijkse toename van het aantal beroepszaken van 80 tot 160 zaken. Hij baseert deze verwachting op de aard van de beschikking en op het feit dat meningsverschillen zich in de regel zullen toespitsen op interpretatie van feiten. De Raad gaat ervan uit dat deze aanwas kan worden verdisconteerd als autonome groei. Uitbreiding van de capaciteit van de rechtbanken acht de Raad niet nodig.

Bij de invoering van de arbeidsverledenbeschikking houdt de regering rekening met een tijdelijke toename van het aantal bezwaarzaken. De arbeidsverledenbeschikking betreft een nieuw type beschikking. Bovendien gaat het bij de eerste beschikking om de periode vanaf 1998. Zoals hierboven al is aangegeven is de bezwaarfase ook de gelegenheid bij uitstek om onvolkomenheden in de registratie bij het UWV weg te nemen. De voorziene bezwaarzaken betekenen dat van het UWV tijdelijk een extra uitvoeringsinspanning wordt verwacht. In de jaren daarna zullen de uitvoeringsinspanningen vanwege bezwaarzaken geringer zijn door de meer gespreide verzending van die beschikkingen.

Uitbreiding feitelijk arbeidsverleden in de WW

De leden van de CDA-fractie vragen hoe de geleidelijke overgang van een mix tussen feitelijk en fictief arbeidsverleden naar werkelijk arbeidsverleden de komende jaren vorm krijgt. Leidt dit, zo vragen zij, tot een verhoogd risico op het foutief vaststellen van de rechten en de toekenning ervan?

In de nieuwe situatie zal uiteindelijk het feitelijke arbeidsverleden bepalend zijn voor de duur van het WW-recht. Deze situatie zal over 35 jaar zijn bereikt. Tot die tijd zal het feitelijke arbeidsverleden in de jaren vanaf en met inbegrip van 1998 meetellen, terwijl de jaren startend met dat waarin men 18 jaar wordt tot 1998 als fictief arbeidsverleden zullen meetellen. De periode waarover het feitelijke arbeidsverleden wordt vastgesteld, neemt aldus ieder jaar met één jaar toe.

Doordat de periode waarover het feitelijke arbeidsverleden wordt berekend een vaste begindatum kent, namelijk 1 januari 1998, is de regeling zowel voor het UWV als voor de werknemers helder en is er geen sprake van een verhoogd foutenrisico.

De leden van de VVD-fractie willen weten of de conclusie juist is dat er voor de man of vrouw die langdurig werkt, eventueel inclusief een periode waarin een uitkering wordt ontvangen op basis van onder andere de WAO, de REA of de Ziektewet, in feite geen verandering van WW-rechten optreedt.

Ook vragen zij of de conclusie juist is dat vermindering van WW-rechten in feite optreedt voor degenen die later (na hun 18e jaar) gaan werken, langere tijd ervoor kiezen niet te werken of verlof nemen langer dan 18 maanden, niet vallende onder de Wet arbeid en zorg.

Deze beide conclusies zijn juist. Voor alle duidelijkheid zij ten aanzien van de tweede conclusie opgemerkt dat bij onbetaald verlof dat langer dan 18 maanden duurt slechts met de die grensoverschrijdende duur geen feitelijk arbeidsverleden wordt opgebouwd.

Commentaren naar aanleiding van het wetsvoorstel

De leden van de PvdA-fractie vragen of voor dit wetsvoorstel advies is gevraagd aan de sociale partners en de Raad voor Werk en Inkomen. Ook willen zij weten of advies is gevraagd aan cliëntenorganisaties of de landelijke cliëntenraad en, zo ja, wat is hun standpunt over dit wetsvoorstel is. Ten slotte willen zij weten of de regering, indien geen advies is gevraagd, bereid is om daarover alsnog advies te vragen.

Aan de door deze leden genoemde organisaties is geen advies gevraagd. Het wetsvoorstel bevat geen fundamentele wijzigingen van de WW. De vervanging van het fictieve arbeidsverleden door het feitelijke betreft een technische wijziging waartoe het voornemen al bestaat sinds 1987. De beperking van het verzorgingsforfait behelst een aanpassing van de WW aan de maatschappelijke ontwikkelingen.

Financiële gevolgen

De leden van de PvdA-fractie vragen naar de effecten op het onderhavige voorstel van de afschaffing van de WW-vervolguitkering. Zij verzoeken de berekeningen op de bladzijden 5 tot en met 9 van de Memorie van Toelichting, hierop aan te passen. Tevens vragen zij om een bijstelling van de cijfers in tabel 1 en tabel 2 op basis van de WW-cijfers en cijfers met betrekking tot de Wet werk en bijstand (WWB) per 1 januari 2004.

Bij de berekeningen in de memorie van toelichting was nog geen rekening gehouden met de afschaffing van de vervolguitkering en met actuele WW-ramingen. In de onderstaande tabellen is dit wel verwerkt, en is daarnaast rekening gehouden met een beoogde ingangsdatum van 1 januari 2005.

Tabel 1. Volume-effecten van verlenging feitelijk arbeidsverleden (* 1 000 uitkeringsjaren).

 20052006200720082009201020112012
Besparing volume WW– 0,2– 0,6– 1,7– 3,1– 4,1– 5,0– 5,7– 6,5
Weglek FWI0,10,30,81,51,92,42,73,1
Saldo besparing– 0,1– 0,3– 0,9– 1,6– 2,1– 2,6– 3,0– 3,4

Tabel 2. Financiële effecten van verlenging feitelijk arbeidsverleden (* € 1 mln).

 20052006200720082009201020112012
Besparing lasten WW– 2– 9– 25– 45– 59– 72– 83– 94
Effect Uitvoeringskosten 01100000
Weglek FWI1381519242731
Saldo besparing– 2– 5– 16– 30– 40– 48– 56– 63

De latere datum van inwerkingtreding heeft tot gevolg dat de besparingen in de tijd opschuiven. De actuele WW-ramingen, die ten opzichte van de memorie van toelichting naar boven zijn aangepast, leiden tot hogere besparingen. De afschaffing van de vervolguitkering heeft tot gevolg dat de besparingen die optreden indien sprake is van een kortere loongerelateerde WW-uitkering, niet worden verminderd door hogere uitgaven voor de vervolguitkering. Dit effect had zich overigens alleen voor kunnen doen bij werknemers die bij het bereiken van de (verkorte) maximale duur van de loongerelateerde uitkering nog werkloos waren en vóór het einde van de vervolguitkering uitstromen uit de WW.

De afschaffing van de vervolguitkering betekent wel dat de weglek naar de bijstand groter wordt. Meer mensen bereiken immers eerder de maximale duur van hun loongerelateerde uitkering dan (voorheen) de maximale duur van hun vervolguitkering. Hierbij wordt opgemerkt dat het gros van de WW-gerechtigden lang voor het einde van hun recht is uitgestroomd. Zij zullen niet in de bijstand terechtkomen.

Uitgaande van een WW-instroom van 419 000 in 2003, loopt het effect van de uitbreiding van het feitelijke arbeidsverleden op het WW-volume op van minder dan 100 uitkeringsjaren in 2005 tot 3400 uitkeringsjaren in 2012. Dit betekent een besparing van ca. € 2 mln. in 2005 tot € 63 mln. in 2012. Hierbij is rekening gehouden met een besparingsverlies doordat jongeren juist een langer arbeidsverleden kunnen opbouwen. Voor het fictieve arbeidsverleden tellen jaren voor het achttiende jaar niet mee. Sommige werknemers bouwen over die jaren wel feitelijk arbeidsverleden op.

De leden van de VVD-fractie merken op dat verlenging van het feitelijke arbeidsverleden voor 2012 ongeveer 3000 uitkeringsjaren minder betekent. Zij vragen hoeveel mensen dit betreft.

Het antwoord op deze vraag luidt: 3300 personen.

Deze leden willen ook weten of uit deze tabel de conclusie kan worden getrokken dat verkor-ting van de WW-uitkering als effect heeft dat ongeveer tweederde van de betrokkenen daardoor (eerder) werk vindt en eenderde (eerder) in de bijstand terecht komt.

Met het feit dat een verkort recht zoeken naar werk of eerdere werkaanvaarding stimuleert is in de raming geen rekening gehouden. Dergelijke gedragseffecten zijn moeilijk te kwantificeren en ook sterk afhankelijk van de conjunctuur.

Tabel 1 laat alleen zien hoeveel mensen door invoering van het feitelijke arbeidsverleden een korter uitkeringsrecht opbouwen én hier ook daadwerkelijk consequenties van ondervinden. Een aantal van de mensen die uitstromen tijdens de uitkering, gaat aan het werk of komt om een andere reden niet meer in aanmerking voor een WW-uitkering. Anderen zullen een kortere WW-uitkering ontvangen omdat eerder de maximale duur is bereikt. De meerkosten WWB ontstaan doordat een deel van deze groep over de verkorte duur van de loongerelateerde uitkering in aanmerking komt voor een bijstandsuitkering. Hieruit kan niet worden afgeleid of de mensen die niet in aanmerking komen voor een bijstandsuitkering, ook daadwerkelijk aan het werk gaan.

De leden van de VVD-fractie vragen hoe het effect op uitkeringsjaren en mensen wordt ge-schat met betrekking tot de WW en de bijstand als het feitelijke arbeidsverleden volledig meetelt en het fictieve arbeidsverleden is «uitgefaseerd».

De uitfasering van het fictieve arbeidsverleden is pas over 35 jaar afgerond. Op die termijn zijn de onzekerheden nog zo groot dat het niet realistisch is om de structurele financiële consequenties van het wetsvoorstel in kaart te brengen.

De leden van de VVD-fractie vragen of de regering kan onderbouwen dat de administratieve lasten, conform tabel 2 in de memorie van toelichting, na het invoeringsjaar nihil zijn. Verder betekent dit, aldus deze leden, dat tegenover de kosten van bijvoorbeeld de arbeidsverledenbeschikking ook besparingen staan. Welke zijn dat?

Tabel 2 in de memorie van toelichting is gebaseerd op inwerkingtreding in 2004. Zoals is aangegeven is de beoogde inwerkingtredingsdatum nu 1 januari 2005.

Het verwachte effect van de maatregel op de structurele uitvoeringskosten is gering. Er worden enige extra uitvoeringskosten voorzien vanwege de bezwaarzaken bij de invoering van de arbeidsverledenbeschikking. In 2008 en latere jaren zullen de kosten ten gevolge van bezwaarzaken geringer zijn door de meer gespreide versturing van die beschikkingen. In de berekeningen is alleen rekening gehouden met de extra kosten in 2006 en in 2007 wegens extra bezwaarzaken. Deze kosten zullen naar verwachting in de jaren erna wegvallen tegen de besparing op de uitvoeringskosten bij het vaststellen van de uitkering.

De leden van de VVD-fractie vragen ten slotte of bevestigd kan worden dat er voor het bedrijfsleven geen kosten of administratieve lasten verbonden zijn aan voorgestelde wetswijzigingen.

De polisgegevens die nodig zijn voor het afgeven van de arbeidsverledenbeschikking worden reeds bijgehouden door het UWV. Er zullen dus voor werkgevers geen extra administratieve lasten voortvloeien uit dit wetsvoorstel.

2. Wijziging verzorgingsforfait

Algemeen

De leden van de VVD-fractie onderschrijven dat de combinatie van zorg voor kinderen en werk nu veel gebruikelijker is en veel beter mogelijk dan in het verleden, maar de vaststelling van de grens van 5 jaar wordt niet onderbouwd. Waarom is deze niet 6 jaar of 4 jaar?

Bij vrouwen is een duidelijke toename in de terugkeer op de arbeidsmarkt te zien als het kind 4 jaar wordt en naar de basisschool gaat.1 De gekozen grens sluit aan op die ontwikkeling, maar neemt daarbij de leeftijd dat het kind ook feitelijk naar school moet (de leerplichtige leeftijd) als uitgangspunt. Juist als het kind op de basisschool zit wordt het goed mogelijk om door combinatie van arbeid en zorg arbeidsverleden op te bouwen. De leeftijdsgrens van 5 jaar sluit daarnaast aan bij de regeling voor categoriale vrijstelling van arbeidsverplichtingen wegens verzorging van kinderen, zoals die tot 1 januari jl. gold op grond van de Algemene bijstandswet. Met ingang van 1 januari 2004 is deze wet vervangen door de Wet werk en bijstand. Met deze wet zijn de bevoegdheden en de financiële verantwoordelijkheid overgedragen aan de gemeenten. In dit kader zijn de categoriale vrijstellingen vervallen.

De abrupte bijstelling naar 5 jaar gaat volgens de leden van de PvdA-fractie te snel. Zij stellen voor om de verlaging van de leeftijdsgrens van het verzorgingsforfait meer geleidelijk in te voeren en verwijzen daarbij ook naar het advies van de Raad van State.

Zij geven de voorkeur aan een gefaseerde dan wel latere invoering van die verlaging en vragen de regering in een paar scenario's aan te geven hoe een en ander eruit zou kunnen zien. Zij geven haar ook in overweging rekening te houden met de gedeeltelijke beschikbaarheid voor alleenstaande ouders die vanwege zorgtaken op deeltijdwerk zijn aangewezen.

In hoofdstuk 1 van deze nota is naar aanleiding van de vragen van de leden van de CDA- en de PvdA-fractie de opbouw van het feitelijke arbeidsverleden uiteengezet. Hieruit blijkt dat met deeltijdwerk arbeidsverleden wordt opgebouwd. Met de positie van ouders die vanwege zorgtaken zijn aangewezen op deeltijdarbeid, wordt derhalve adequaat rekening gehouden.

Tegen de achtergrond van de trend dat vrouwen na de geboorte van een kind blijven werken dan wel binnen een beperkt aantal jaren weer gaan werken, heeft fasering of een latere inwerkingtreding niet de voorkeur van de regering.

De leden van de PvdA-fractie vinden tevens dat pas na het tot stand komen van de Wet basisvoorziening kinderopvang (WBK)1 een aanscherping van het verzorgingsforfait tot stand zou moeten komen.

De regering ziet geen aanleiding om het verzorgingsforfait eerst na het tot stand komen van de WBK te beperken. De voorgestelde beperking leidt ertoe dat jaren waarin kinderen tot 5 jaar worden verzorgd, nog steeds met arbeidsjaren worden gelijkgesteld. Voor het combineren van arbeid en zorgtaken voor kinderen vanaf 5 jaar, is toegankelijkheid en beschikbaarheid van buitenschoolse opvang vanzelfsprekend van belang. De laatste jaren heeft de overheid forse inspanningen gepleegd om deze te verbeteren. De WBK beoogt de financiële toegankelijkheid van kinderopvang nog verder te vergroten door aanbodfinanciering te vervangen door vraagfinanciering. Daarnaast is in de afgelopen jaren het aantal verlofmogelijkheden uitgebreid en gebundeld in de Wet arbeid en zorg. De mogelijkheden tot het combineren van arbeid en zorg zijn hiermee aanmerkelijk verruimd.

De leden van de PvdA-fractie vragen of deze regeling een bijdrage zal leveren aan de arbeidsparticipatie van vrouwen, nu voorzien wordt dat 20 000 huishoudens op basis van 2001 en misschien wel 50 000 huishoudens op basis van de WW-cijfers per 1 januari 2004 een fors nadeel zullen ondervinden.

De regering deelt deze analyse niet. Uit gegevenskoppeling tussen het Woning Behoefte Onderzoek (WBO) en de WW-statistiek kan worden afgeleid dat eind 2001 8,4% van alle huishoudens met een WW-uitkering sprake is van een jongste kind met een leeftijd tussen 5 en 12 jaar (ca. 20 000 huishoudens). Slechts een beperkt deel van dat aantal uitkeringsgerechtigden voldoet slechts als gevolg van het verzorgingsforfait aan de 4-uit-5-eis. In de meeste gevallen is op grond van het aantal loondagen al aan die eis voldaan. Hierover ontbreken echter harde gegevens. De regering gaat ervan uit dat in circa 7% van de huishoudens waarin sprake is van een jongste kind tussen 5 en 12, door de beperking van het verzorgingsforfait niet langer aan die eis wordt voldaan. Dit betreft ongeveer 1500 huishoudens. De regering verwacht dat het beperkte verzorgingsforfait vrouwen zal stimuleren om te gaan werken, mede gelet op de mogelijkheid om met arbeid van geringe omvang arbeidsverleden op te bouwen.

De leden van de SGP-fractie hebben moeite met de beperking van het verzorgingsforfait. Volgens hen werkt de beperking van het verzorgingsforfait nadelig uit voor ouders die in het belang van hun kinderen ervoor kiezen om niet te werken. Deze leden zien dit als een ideologische keuze van de regering die zij niet delen.

Zij vragen waarom het verzorgingsforfait niet ongewijzigd blijft zolang een aanzienlijk deel van de ouders bewust kiest voor hun kinderen.

Omdat nog een deel van de ouders in verband met de verzorging van kinderen tijdelijk stopt met werken, kiest de regering voor handhaving van het verzorgingsforfait. Tegelijkertijd moet wetgeving zoveel mogelijk aansluiten op de maatschappelijke ontwikkelingen. Geconstateerd kan worden dat een aanzienlijk aantal vrouwen direct, korte tijd, of enkele jaren na de geboorte van hun kind(eren) terugkeert op de arbeidsmarkt. Er is naar het oordeel van de regering geen reden om de huidige – hoge – grens voor het verzorgingsforfait te handhaven. Een verlaging van die grens acht de regering daarom verantwoord.

De leden van de SGP-fractie vinden dat de regering ten minste een overgangsregeling zou moeten treffen voor de ouders die ervoor gekozen hebben om hun kinderen zelf op te voeden. Volgens deze leden is hier het vertrouwens- of rechtszekerheidsbeginsel aan de orde. Personen die in verband met de verzorging van kinderen onder de huidige wet geen arbeid verrichtten, konden er vanuit gaan dat de niet-gewerkte jaren zouden meetellen. Zij vragen of de regering deze mening deelt.

De leden van de D66-fractie willen meer inzicht in de praktische gevolgen van een overgangsregeling.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen waarom het een overwegend bezwaar is dat in voorkomende gevallen tot 5 jaar na inwerkingtreding van het voorstel moet worden nagegaan of er op grond van de overgangsregeling voor het verzorgingsforfait arbeidsverleden is opgebouwd. Zou het, vragen deze leden, niet rechtvaardiger zijn de werknemers in de gelegenheid te stellen te anticiperen op de wijziging van het verzorgingsforfait?

Het staat buiten kijf dat het vertrouwensbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel bij socialezekerheidswetgeving van groot belang zijn. Bij de onderhavige kwestie worden deze beginselen echter niet geschonden. De nieuwe regeling is alleen van toepassing op personen die werkloos worden vanaf de datum van inwerkingtreding van de wetswijziging.

De regering ziet geen aanleiding voor een overgangsregeling voor werknemers die eerst na de inwerkingtreding van dit voorstel werkloos worden, en die in de voorafgaande 5 jaren niet hebben gewerkt omdat zij kinderen tussen 5 en 12 jaar hebben verzorgd. Zij acht het niet aannemelijk dat werknemers een beslissing om gedurende langere tijd uit het arbeidsproces te treden, hebben laten beïnvloeden door het huidige verzorgingsforfait in de WW.

Aan een dergelijke regeling zouden ook ernstige uitvoeringstechnische bezwaren kleven. Het UWV zou bij de WW-uitkeringsaanvraag van iedere werknemer die op grond van het nieuwe verzorgingsforfait niet aan de arbeidsverledeneis voldoet, moeten nagaan of er in de 5 kalenderjaren voor het intreden van de werkloosheid nog arbeidsverleden is opgebouwd op basis van de huidige regeling. Voor de toepassing van het verzorgingsforfait zou het UWV 5 jaar lang 2 systemen moeten hanteren. Dat het slechts een kleine groep betreft, doet aan de hiermee samenhangende uitvoeringsinspanningen niet af. Integendeel: de uitvoeringskosten per betrokken werknemer zullen onevenredig hoog zijn. Het huidige verzorgingsforfait is moeilijk controleerbaar en staat een tijdige juiste vaststelling van de uitkering in de weg. Dit is ook een reden om een eenvoudiger verzorgingsforfait voor te stellen.

Vereenvoudiging criterium verzorgingsforfait

De leden van de PvdA-fractie vragen of, nu het verzorgingsforfait wordt gekoppeld aan het recht op kinderbijslag, beide ouders feitelijk arbeidsverleden opbouwen. Zij vragen zich ook af hoe het zit met co-ouders. Zij willen weten welke voorwaarden voor het verzorgingsforfait in de nieuwe situatie gelden.

Het verzorgingsforfait is van toepassing op een kalenderjaar waarin recht op kinderbijslag bestaat voor een tot het huishouden van betrokkene behorend kind van jonger dan 5 jaar. In de regel hebben de beide ouders recht op kinderbijslag. Dit geldt ook bij co-ouderschap. Hierbij verdelen de ouders, zonder dat zij een gezamenlijke huishouding voeren, de feitelijke verzorging van het kind onderling. Het verzorgingsforfait is echter alleen van belang voor jaren waarin niet al op andere grond (bijvoorbeeld omdat over 52 dagen loon is ontvangen) feitelijk arbeidsverleden is opgebouwd. Bovendien is het verzorgingsforfait niet van toepassing over een kalenderjaar waarin betrokkene gedurende langer dan een half jaar een werkloosheidsuitkering ontving.

Theoretisch betekent dit dat apart wonende en overigens niet werkende, co-ouders beide recht kunnen hebben op verzorgingsforfait, omdat het betreffende kind een deel van de week bij hen woont. Dit zal naar verwachting in de praktijk niet vaak het geval zijn. Het zal immers niet zo vaak voorkomen dat beide ouders in hun levensonderhoud kunnen voorzien zonder arbeidsinkomen of een socialeverzekeringsuitkering waarmee arbeidsverleden wordt opgebouwd.

Financiële gevolgen

De leden van de PvdA-fractie vragen hoeveel ouders op basis van de huidige WW-cijfers niet meer zullen voldoen aan de jareneis en welke besparing dit oplevert.

In tabel 3 staan de besparingen vermeld op basis van de meest recente realisatiecijfers van de WW. Ultimo 2003 was het WW-volume 280 000 uitkeringen. Binnen 8,4% van deze WW huishoudens is sprake van een kind tussen de 5 en 12 jaar (WBO onderzoek). Er wordt van uitgegaan dat ongeveer 7% van deze groep voldoet aan de jareneis dankzij het verzorgingsforfait. Op basis hiervan zullen ongeveer 1500 WW-gerechtigden met kinderen tussen de 5 en de 12 jaar door toepassing van het nieuwe verzorgingsforfait niet meer voldoen aan de jareneis. Zij krijgen nog wel een kortdurende WW-uitkering in plaats van een loongerelateerde. De besparingen op het verzorgingsforfait bij ingangsdatum 1 januari 2005 lopen dan van € 6 mln. in 2005 tot € 11 mln. in 2008. Structureel komt de besparing iets lager uit, namelijk op € 10 mln. omdat de reeks voor de komende jaren is gebaseerd op de instroomcijfers van een jaar van laagconjunctuur.

Tabel 3. Financiële effecten beperking verzorgingsforfait m.i.v. 01-01-2005

 2005200620072008Structureel
 bedragen in miljoenen euro's
besparing op WW– 6– 9– 10– 11– 10

Overig

De leden van de CDA-fractie vragen de regering in te gaan op de vraag of deze wet voldoet aan de eisen die Verordening (EEG) nr. 1408/71 stelt aan de wijziging van socialezekerheidswetten in de lidstaten en de afgeleide effecten daarvan.

De Verordening (EEG) nr. 1408/71 stelt op zichzelf geen eisen aan de inhoud en inrichting van het socialezekerheidsstelsel van de lidstaten. Zij coördineert de socialezekerheidsstelsels om te voorkomen dat een werknemer of zelfstandige nadeel ondervindt bij gebruik van het recht op het vrije personenverkeer binnen de EU, zoals neergelegd in artikel 39 van het EG-Verdrag. Zoals in de memorie van toelichting is opgemerkt, moeten op grond van Verordening (EEG) nr. 1408/71 tijdvakken gedurende welke in een andere EU-lidstaat is gewerkt of kinderen zijn verzorgd, voor de toepassing van deze wet worden beschouwd als Nederlandse verzekeringstijdvakkken als deze tijdvakken volgens de wetgeving van die staat tot verzekering hebben geleid. Als deze tijdvakken niet tot verzekering hebben geleid, dienen deze rechtstreeks op basis van artikel 39 van het EG-verdrag ook als Nederlandse verzekeringstijdvakken te worden aangemerkt.

De leden van de CDA-fractie vragen naar de mogelijke effecten van het onderhavige wetsvoorstel op andere wetten in de sociale zekerheid en hoe de regering daarmee omgaat.

Ook willen zij weten in welke mate de op handen zijnde megaoperatie WALVIS van invloed zal zijn op de invoering en uitvoering van dit wetsvoorstel. Zij vragen welke risico's eraan zijn verbonden en hoe hiermee wordt omgegaan.

Dit wetsvoorstel heeft effect op het beroep op de WWB. Een afname in uitkeringsjaren ten gevolge van het voorliggende wetsvoorstel leidt, zoals hiervoor is aangegeven, tot toename van de met die wet samenhangende uitkeringslasten.

Met de vereenvoudiging van het verzorgingsforfait komt een samenhang tussen de WW en de Algemene Kinderbijslagwet tot stand. Ook deze relatie is belicht in de memorie van toelichting en in de onderhavige nota.

Een van de kernpunten van de operatie WALVIS/SUB (samenwerking tussen het UWV en de Belastingdienst) is de inrichting per 2006 van de polisadministratie door het UWV. Deze administratie bevat onder meer het gegevensbestand van arbeidsverhoudingen en uitkeringsverhoudingen. Zij vervangt hiermee ook de thans nog binnen het UWV bestaande verzekerdenadministraties (VZA's) van de voormalige uitvoeringsinstellingen. Thans is het feitelijke arbeidsverleden van individuele verzekerden nog vastgelegd in de VZA's. Voor een beheerste overgang naar de nieuwe situatie zal het UWV een migratiestrategie hanteren. Daarbij zullen de bestaande VZA's gedurende enkele jaren na de implementatie van de polisadministratie aan die administratie gekoppeld blijven. Groot voordeel van de polisadministratie is dat gegevens over lonen, arbeids- en uitkeringsverhoudingen, die nu nog in verschillende systemen zijn vastgelegd, straks via één systeem op naam en sociaal-fiscaalnummer kunnen worden ontsloten. De polisadministratie legt de basis om het arbeidsverleden nauwkeurig te kunnen vastleggen en biedt daarmee een garantie dat de in het kader van dit wetsvoorstel beoogde registratie van het feitelijke arbeidsverleden ook adequaat zal plaatsvinden.

De leden van de PvdA-fractie vragen in hoeverre de acteursregeling voor de opbouw van WW-rechten een rol speelt bij dit wetsvoorstel. Immers de referte-eis van acteurs is korter dan die van andere beroepsbeoefenaren. Is dit wetsvoorstel van invloed op de bestaande regeling?

Dit wetsvoorstel is niet van invloed op de verkorte referte-eis voor acteurs en andere beroepsbeoefenaren. De geleidelijke vervanging van het fictieve door het feitelijke arbeidsverleden heeft betrekking op de arbeidsverledeneis in de WW. Dit staat los van de verkorte wekeneis die in het kader van de WW geldt voor artiesten en andere groepen.

ARTIKELSGEWIJS

Artikel 1. Wijziging Werkloosheidswet

Onderdeel B

De leden van de PvdA-fractie vragen in hoeverre werknemers die bij de overheid hebben gewerkt, zelf hun arbeidsverleden moeten aantonen. Zij vragen of het redelijk is van werknemers te verwachten dat zij hun loongegevens over 10 of meer jaar achteraf moeten aantonen.

Het wetsvoorstel voorziet er in dat pas vanaf het jaar 1998 feitelijk arbeidsverleden moet worden aangetoond. Dat er over de jaren vóór 1998 bij USZO geen passende polisadministratie voorhanden is, is dan ook niet relevant. Voor die jaren blijft de fictieve arbeidsverledenopbouw in stand. Ook (ex-)overheidswerknemers hoeven dus over die jaren geen feitelijk arbeidsverleden aan te tonen. De verzekerdenadministratie van het USZO is vanaf 1998 voldoende betrouwbaar.

Artikel II. Wijziging Wet SUWI

Onderdeel D

De leden van de fractie van de ChristenUnie merken op dat het UWV tot 2012 een arbeidsver-ledenbeschikking kan geven over tijdvakken van langer dan 5 jaar. Zij willen weten of dit concreet betekent dat voor sommige werknemers de eerste beschikking betrekking kan hebben op een periode van 14 jaar, te weten vanaf 1998 tot 2012. Zij vragen of het in dat geval redelijk is om van werknemers te verwachten dat zij vanaf 1998 alle relevante documenten hebben bewaard en of er voor de eerste periode tot 2012 een tijdelijke maatregel wordt getroffen, bijvoorbeeld met het oog op het kunnen leveren van documenten.

De in onderdeel D opgenomen overgangsbepaling voor de Wet SUWI betekent niet dat de eerste arbeidsverledenbeschikking betrekking kan hebben op de periode van 1998 tot 2012.

Alle verzekerden ontvangen in 2006 of 2007 de eerste arbeidsverledenbeschikking over de periode vanaf 1998. Deze zal maximaal een tijdvak van 8 jaar (1998 – 2005) beslaan. Daarna zal het UWV jaarlijks ongeveer 20% van de verzekerden een op de eerste beschikking aansluitende beschikking sturen waarin latere jaren zijn opgenomen. Deze beschikkingen zullen voor de eerste groepen waarschijnlijk een korter tijdvak dan 5 jaar beslaan. Een tijdelijke maatregel is daarom niet nodig.

Voor de afgifte van de arbeidsverledenbeschikkingen wordt om bedrijfsmatige redenen een spreiding beoogd van 5 jaar over het gehele verzekerdenbestand, zodat in de structurele situatie ieder jaar aan ongeveer 20% van het verzekerdenbestand een beschikking wordt gezonden. Het is de bedoeling dat die structurele spreiding in 2012 is bereikt. Omdat in de aanvangssituatie de volledige groep verzekerden nog de eerste beschikking over de periode vanaf 1998 moet ontvangen, heeft het UWV de bevoegdheid gekregen om de beschikkingen tot 2012 over kortere en langere tijdvakken dan 5 jaar af te geven.

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

A. J. de Geus


XNoot
1

Het kan hierbij gaan om ouderschapsverlof, zwangerschaps- en bevallingsverlof, adoptieverlof, kortdurend zorgverlof, en calamiteiten- en ander kortverzuimverlof.

XNoot
1

Wet van 11 juni 1998, Stb. 1998, 412.

XNoot
1

Zie bijvoorbeeld de Emancipatimonitor 2000, SCP.

XNoot
1

Kamerstukken II, 2002/03, nr. 28 447.

Naar boven