29 244
Wijziging van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek in verband met aanpassing van de regelgeving inzake de vestigingsplaats van een opleiding

nr. 5
VERSLAG

Vastgesteld 21 november 2003

De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap1, belast met het voorbereidend onderzoek van dit wetsvoorstel, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen. Onder het voorbehoud dat de hierin gestelde vragen en gemaakte opmerkingen voldoende zullen zijn beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van het wetsvoorstel genoegzaam voorbereid.

1. Algemeen

De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel tot aanpassing van de regelgeving inzake de vestigingsplaats van een opleiding. Zij kunnen zich vinden in de basisgedachte van het wetsvoorstel dat niet de instelling, maar de opleiding wordt gekoppeld aan een vestigingsplaats. Zij hebben nog wel enkele vragen.

De leden willen graag weten in hoeverre het wetsvoorstel voor concrete problemen in het bestaande vestigingsbeleid een oplossing «ad hoc» biedt, dan wel in hoeverre het wetsvoorstel voorziet in een structurele oplossing voor vraagstukken in het hoger onderwijs omtrent macrodoelmatigheid en spreidingsbeleid. De leden achten het wenselijk dat een structurele oplossing wordt gevonden, maar hebben de indruk dat de structurele impact van het wetsvoorstel veel groter is dan in de memorie van toelichting wordt aangegeven. Daarnaast zou een dergelijke structurele oplossing ook moeten worden meegenomen in het Hoger Onderwijs Plan (HOOP).

Voorts vragen de leden van bovengenoemde fractie hoe het wetsvoorstel zich verhoudt tot de beleidsregel macrodoelmatigheid. In deze beleidsregel wordt alleen aandacht besteed aan nieuwe opleidingen. De beleidsregel gaat niet in op het verzorgen van bestaande opleidingen. De leden van bovengenoemde fractie willen daarom weten welke criteria de regering hanteert bij het toestaan van het verzorgen van een bestaande opleiding op een nieuwe locatie. Welke consequenties heeft het wetsvoorstel voor het aantal bestaande opleidingen dat op nieuwe locaties zal worden aangeboden?

De leden van deze fractie waarderen dat het wetsvoorstel de mogelijkheid biedt tot opheffing van bestaande opleidingen op grond van overwegingen van macrodoelmatigheid. De leden beschouwen opheffing vooral gewenst wanneer het gaat om slapende opleidingen. Op die manier kan het bestand van het Centraal Register Opleidingen Hoger Onderwijs (CROHO) opgeschoond worden. Ook wanneer een instelling de vestigingsplaats van de opleiding wil wijzigen, is het wenselijk dat de oude vestigingsplaats wordt opgeheven. De leden van deze fractie maken zich echter zorgen over de criteria die de regering zal hanteren bij het opheffen van een opleiding. Zo vinden zij een situatie onwenselijk waarin de regering een unieke opleiding met weinig studenten wil sluiten, terwijl de instelling juist, vanwege haar maatschappelijke verantwoordelijkheid en om redenen van profilering, de opleiding graag wenst te handhaven. Zij vragen dan ook of de regering in zo'n geval over gaat tot sluiting van de opleiding. Voorts willen de leden weten in hoeverre de regering daarmee de autonomie van de instelling aan zou tasten. Zij vernemen daarom graag welke precieze criteria de regering wil gaan hanteren bij het opheffen van een opleiding.

Vervolgens vragen de leden hoe dit wetsvoorstel rekening houdt met toekomstige ontwikkelingen, zoals de samenwerking tussen instellingen voor hoger beroepsonderwijs en universiteiten. Maakt dit wetsvoorstel het bijvoorbeeld mogelijk dat een universiteit een wetenschappelijke opleiding verzorgt op de vestigingsplaats van een hogeschool (en vice versa)? Hoe gaat de regering inspelen op dergelijke ontwikkelingen, mede gelet op macrodoelmatigheid en de spreiding van opleidingen, zo vragen de leden.

De leden achten het noodzakelijk dat de regelgeving inzake de vestigingsplaats van een opleiding wordt aangepast. Zij verwachten dat het onderhavige wetsvoorstel aan regering en de instellingen zeer ruime mogelijkheden biedt om het opleidingsaanbod te beïnvloeden. De leden zijn echter van mening dat een dergelijke verruiming van bevoegdheden alleen verantwoord is wanneer er helderheid bestaat over de precieze criteria die de regering hanteert bij het toestaan of opheffen van een opleiding in een vestigingsplaats. Zij verzoeken de regering dan ook aan te geven welke criteria daarvoor worden gebruikt. De leden van de PvdA-fractie hebben met instemming kennisgenomen van het onderhavige wetsvoorstel. Zij menen dat de regering vanuit het oogpunt van macrodoelmatigheid moet beschikken over een reguleringsinstrument met betrekking tot de spreiding van opleidingen. Naar de mening van deze leden voorziet het wetsvoorstel daarin. Daarom onderschrijven zij dit wetsvoorstel, zowel qua doel als qua middel.

De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel. Het wetsvoorstel geeft de minister een reguleringsinstrument in handen voor de spreiding van opleidingen vanuit het oogpunt van het waarborgen van de macrodoelmatigheid. Het wetsvoorstel richt zich zowel op nieuwe als op bestaande voorzieningen.

In een eerder ingediend wetsvoorstel dat vermindering en vereenvoudiging van regelgeving en een verdere zelfregulering in het Hoger Onderwijs tot doel heeft (Kamerstuk 27 848), is vastgelegd dat de geografische spreiding van het onderwijsaanbod primair de verantwoordelijkheid van de instellingen zelf behoort te zijn. In dit wetsvoorstel, dat nog bij de Kamer in behandeling is, is bepaald dat deze beleidsvrijheid aan de universiteiten zal toekomen. Bij de HBO-instellingen is gepleit voor een geleidelijk proces vanwege aan de orde zijnde samenwerking- en fusieprocessen. Gedurende een overgangsperiode van vier jaar zal de minister het sturingsmechanisme hanteren voor de vestigingsplaatsen van hogescholen. De leden van deze fractie vinden het van belang dat de macrodoelmatigheid in het onderwijs wordt gewaarborgd en dat het onderwijsaanbod tegelijkertijd sterk gepositioneerd is. Een breed onderwijsaanbod, keuzevrijheid en doelmatigheid zijn beleidsdoelstellingen die naast elkaar staan, aldus de leden. Tegen die achtergrond stimuleren de leden van deze fractie de concentratie van opleidingstrajecten en samenwerking tussen hogescholen en universiteiten. De wet- en regelgeving met betrekking tot de vestigingsplaatsen van een opleiding speelt hierbij een belangrijke rol, zo vinden deze leden. Zij hebben daarom over de opzet van vestigingsplaatsen in het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek nog een aantal vragen voor de regering.

Ten eerste lezen de leden dat uit de recente jaren gebleken is dat instellingen bestaande en nieuwe opleidingen ook buiten hun vestigingsplaats willen aanbieden. Zij willen daarom weten hoeveel instellingen opleidingen aanbieden buiten hun vestigingsplaats. Fusies kunnen ongewenste verplaatsingen van het onderwijsaanbod veroorzaken, zo stelt de regering. Deze leden vragen hoeveel onderwijsinstellingen er zijn die na een fusie in verschillende gemeenten hetzelfde onderwijs blijven aanbieden. Verder willen de leden weten wat de verschillen zijn tussen de HBO-instellingen en de universiteiten met betrekking tot dit onderwerp.

Voorts wijzen de leden op het volgende: de regering stelt de zogenaamde slapende instellingen aan de orde. De leden willen weten hoeveel van dit soort opleidingen er in Nederland zijn.

Vervolgens stellen de leden dat het nieuwe artikel 7.17a de minister de mogelijkheid biedt, indien een opleiding in twee of meer gemeenten is gevestigd, te besluiten dat de verzorging van het onderwijs in een bepaalde vestigingsplaats naar zijn oordeel in redelijkheid niet meer doelmatig is. De leden van deze fractie vragen welke criteria de regering hiervoor wil hanteren. Wanneer is er sprake van een «ongewenste» situatie, zo vragen zij.

Ook lezen de leden dat bij een besluit tot opheffing van een vestigingsplaats studenten redelijkerwijs in de gelegenheid worden gesteld om hun opleiding te voltooien. De leden vragen of de regering op dit punt nader in kan gaan en wil aangeven wat onder «redelijkerwijs» wordt verstaan?

Tenslotte wijzen de leden er op dat er op dit moment reeds universiteiten zijn die gemeenschappelijke opleidingstrajecten aanbieden. De drie technische universiteiten streven er bijvoorbeeld naar om gezamenlijke nationale master-opleidingen in het leven te roepen, waarbinnen verschillende zwaartepunten per technische universiteit worden aangebracht. Welke afspraken kunnen deze universiteiten maken binnen de nieuwe wetgeving wanneer het gaat om opleidingsaanbod en hun vestigingsplaatsen, zo vragen deze leden.

De leden van de fractie van de ChristenUnie hebben met belangstelling kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel. De leden hebben enkele vragen met betrekking tot dit wetsvoorstel. Allereerst wijzen de leden op de Grondwet. Volgens de Grondwet kunnen verplichtingen voor bijzondere scholen en instellingen van onderwijs uitsluitend worden ingekleed met deugdelijkheideisen en andere bekostigingsvoorwaarden. Voornoemde leden vragen of dit wetsvoorstel een principiële afwijking beoogt van dit systeem, gezien het feit dat het wetsvoorstel aan de minister de bevoegdheid verleent om zelf en rechtstreeks nevenvestigingen op te heffen. De vraag van deze leden is dan ook of het ministerieel besluit tot opheffing direct werkt of dat het beschouwd moet worden als een bekostigingsvoorwaarde.

Daarnaast willen de leden van deze fractie weten in welke mate de problematiek van de nevenvestigingen in de verschillende onderwijssectoren speelt en hoe de regelgeving daar op is afgestemd.

2. Artikelsgewijze toelichting

Met betrekking tot artikel 7.17, lid 2 vragen de leden van de fractie van de ChristenUnie of de bepaling ook van toepassing is op de situatie waarin er sprake is van een door twee universiteiten gezamenlijk verzorgde opleiding waarbij de studenten het onderwijs in delen aan beide universiteiten volgen.

De voorzitter van de commissie,

Cornielje

Adjunct-griffier van de commissie,

Boeve


XNoot
1

Samenstelling:

Leden: Van Nieuwenhoven (PvdA), Van de Camp (CDA), Kalsbeek (PvdA), Cornielje (VVD), voorzitter, Lambrechts (D66), Hamer (PvdA), Karimi (GL), Van Bommel (SP), Vendrik (GL), Mosterd (CDA), Blok (VVD), Balemans (VVD), Slob (CU), Vergeer (SP), Tichelaar (PvdA), Joldersma (CDA), De Vries (CDA), Van Vroonhoven-Kok (CDA), Aasted-Madsen-van Stiphout (CDA), Eski (CDA), Eijsink (PvdA), Leerdam, MFA (PvdA), ondervoorzitter, Van Miltenburg (VVD), Kraneveldt (LPF), Hermans (LPF), Van Dam (PvdA) en Visser (VVD).

Plv. leden: Kruijsen (PvdA), Ferrier (CDA), Verbeet (PvdA), Rijpstra (VVD), Van der Laan (D66), Boelhouwer (PvdA), Halsema (GL), Lazrak (SP), Tonkens (GL), Van Oerle-van der Horst (CDA), Hirsi Ali (VVD), Örgü (VVD), Van der Vlies (SGP), Kant (SP), Dijksma (PvdA), Hessels (CDA), Sterk (CDA), Atsma (CDA), Van Bochove (CDA), Van Hijum (CDA), Arib (PvdA), Stuurman (PvdA), De Krom (VVD), Varela (LPF), Nawijn (LPF), Adelmund (PvdA) en De Grave (VVD).

Naar boven