nr. 14
BRIEF VAN DE MINISTER VAN JUSTITIE
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 10 december 2003
Met verwijzing naar mijn toezegging om nader in te gaan op de omvang van
de toetsing van de vreemdelingenbewaring bij gelegenheid van het wetgevingsoverleg
op 8 december 2003 over het bovenvermelde wetgevingsoverleg bericht ik u het
volgende.
In de schriftelijke voorbereiding van dit wetsvoorstel is aan de orde
gesteld welke gevolgen invoering van de voorgestelde regeling zou hebben voor
vreemdelingen die naar aanleiding van een identiteitscontrole na een strafrechtelijke
aanhouding vervolgens wegens een verdenking van illegaal verblijf in vreemdelingenbewaring
kunnen worden genomen. Daarbij is gewezen op de geldende jurisprudentie van
de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) dat onregelmatigheden
bij een voorafgaande inverzekeringstelling niet meer aan de orde kunnen komen
bij de beoordeling van de rechtmatigheid van de vreemdelingenbewaring. In
het bijzonder is verzocht om het openstellen van een rechtsgang waarin in
voorkomende gevallen de vraag om legitimatie die voorafgaat aan de inbewaringstelling
afzonderlijk door de algemene bestuursrechter kan worden beoordeeld.
De regering heeft zich eerder op het standpunt gesteld dat de vaste uitleg
van de ABRvS van de omvang van de toetsing van rechtmatigheid van de vreemdelingenbewaring
als uitgangspunt geldt voor de beoordeling van de hiervoor gestelde vraag.
O.a. door vertegenwoordigers van het NJCM is betoogd dat een goede bestuursrechtelijke
rechtsbescherming noodzakelijk is (vgl Nederlands Juristenblad 2003, blz.
973–974).
Bij gelegenheid van de behandeling van het wetsvoorstel tot wijziging
van de Vreemdelingenwet 2000 (afschaffing van 10 dagen toets), kamerstukken
28 749, is hetzelfde punt aan de orde gesteld door de leden van de fracties
van de SP en GroenLinks. In de nota naar aanleiding van het verslag
is door de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie het volgende geantwoord.
«Zij menen dat sprake is van een lacune in de effectieve toetsing door
de rechter van de rechtmatigheid van de staandehouding van de vreemdeling
en vragen of de regering bereid is deze lacune weg te nemen. Deze leden antwoord
ik dat ik niet tegemoet kan komen aan hun wens. Met de Afdeling bestuursrechtspraak
van de Raad van State ben ik van mening dat de vreemdelingenrechter niet kan
oordelen over de aanwending van niet bij of krachtens de Vreemdelingenwet
2000 toegekende bevoegdheden. Om een oordeel te krijgen over de rechtmatigheid
van aan de bewaring voorafgaande aanwending van strafrechtelijke bevoegdheden
zal de vreemdeling zich moeten wenden tot de ter zake van strafvorderlijk
optreden aangewezen rechter of tot een rechter met een algemene bevoegdheid
(zie bijvoorbeeld de uitspraak van 26 juli 2001, nr. 200 102 650/1).
Slechts indien de onrechtmatigheid van de aanwending van zodanige bevoegdheden
door een daartoe bevoegde rechter is vastgesteld, kan de vreemdelingenrechter
zich gesteld zien voor de vraag naar de gevolgen daarvan voor de rechtmatigheid
van de inbewaringstelling. Gelet op de mogelijkheid het strafrechtelijke voortraject
door een rechter te laten toetsen, zo antwoord ik deze leden, is naar mijn
mening geen sprake van een lacune. Het is aan de vreemdeling om, als hij meent
dat het voortraject onrechtmatig is geweest, zo snel mogelijk daarover een
oordeel van een daartoe bevoegde rechter te vragen.» Ik verwijs in de
eerste plaats naar het standpunt dat de regering terzake heeft ingenomen.
In aanvulling daarop teken ik aan dat de regering zich ervan bewust is
dat door uitbreiding van de mogelijkheid van controle op identiteit in het
door haar aangegeven specifieke kader aansluitend bij de redelijke taakuitoefening
van daartoe aangewezen functionarissen, in het voetspoor daarvan kan blijken
van andere overtredingen van regels. Dat is een bijkomend effect, doch het
kan zeker ook bijdragen aan een versterking van de rechtshandhaving. Daaruit
volgt niet dat uit vrees voor mogelijk discriminerend optreden extra rechtsbescherming
moet worden geboden, temeer daar er thans geen sprake is van een lacune daarin.
Bovendien stel ik vast dat voor de gegrondheid van deze vrees geen aanwijzingen
aanwezig zijn.
Ik hoop u met het voorgaande voldoende te hebben ingelicht.
De Minister van Justitie,
J. P. H. Donner