29 218
Wijziging en aanvulling van de Wet op de identificatieplicht, het Wetboek van Strafrecht, de Algemene wet bestuursrecht, de Politiewet 1993 en enige andere wetten in verband met de invoering van een identificatieplicht van burgers ten opzichte van ambtenaren van politie aangesteld voor de uitvoering van de politietaak en van toezichthouders (Wet op de uitgebreide identificatieplicht)

nr. 14
BRIEF VAN DE MINISTER VAN JUSTITIE

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 10 december 2003

Met verwijzing naar mijn toezegging om nader in te gaan op de omvang van de toetsing van de vreemdelingenbewaring bij gelegenheid van het wetgevingsoverleg op 8 december 2003 over het bovenvermelde wetgevingsoverleg bericht ik u het volgende.

In de schriftelijke voorbereiding van dit wetsvoorstel is aan de orde gesteld welke gevolgen invoering van de voorgestelde regeling zou hebben voor vreemdelingen die naar aanleiding van een identiteitscontrole na een strafrechtelijke aanhouding vervolgens wegens een verdenking van illegaal verblijf in vreemdelingenbewaring kunnen worden genomen. Daarbij is gewezen op de geldende jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) dat onregelmatigheden bij een voorafgaande inverzekeringstelling niet meer aan de orde kunnen komen bij de beoordeling van de rechtmatigheid van de vreemdelingenbewaring. In het bijzonder is verzocht om het openstellen van een rechtsgang waarin in voorkomende gevallen de vraag om legitimatie die voorafgaat aan de inbewaringstelling afzonderlijk door de algemene bestuursrechter kan worden beoordeeld.

De regering heeft zich eerder op het standpunt gesteld dat de vaste uitleg van de ABRvS van de omvang van de toetsing van rechtmatigheid van de vreemdelingenbewaring als uitgangspunt geldt voor de beoordeling van de hiervoor gestelde vraag. O.a. door vertegenwoordigers van het NJCM is betoogd dat een goede bestuursrechtelijke rechtsbescherming noodzakelijk is (vgl Nederlands Juristenblad 2003, blz. 973–974).

Bij gelegenheid van de behandeling van het wetsvoorstel tot wijziging van de Vreemdelingenwet 2000 (afschaffing van 10 dagen toets), kamerstukken 28 749, is hetzelfde punt aan de orde gesteld door de leden van de fracties van de SP en GroenLinks. In de nota naar aanleiding van het verslag is door de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie het volgende geantwoord. «Zij menen dat sprake is van een lacune in de effectieve toetsing door de rechter van de rechtmatigheid van de staandehouding van de vreemdeling en vragen of de regering bereid is deze lacune weg te nemen. Deze leden antwoord ik dat ik niet tegemoet kan komen aan hun wens. Met de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State ben ik van mening dat de vreemdelingenrechter niet kan oordelen over de aanwending van niet bij of krachtens de Vreemdelingenwet 2000 toegekende bevoegdheden. Om een oordeel te krijgen over de rechtmatigheid van aan de bewaring voorafgaande aanwending van strafrechtelijke bevoegdheden zal de vreemdeling zich moeten wenden tot de ter zake van strafvorderlijk optreden aangewezen rechter of tot een rechter met een algemene bevoegdheid (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 26 juli 2001, nr. 200 102 650/1). Slechts indien de onrechtmatigheid van de aanwending van zodanige bevoegdheden door een daartoe bevoegde rechter is vastgesteld, kan de vreemdelingenrechter zich gesteld zien voor de vraag naar de gevolgen daarvan voor de rechtmatigheid van de inbewaringstelling. Gelet op de mogelijkheid het strafrechtelijke voortraject door een rechter te laten toetsen, zo antwoord ik deze leden, is naar mijn mening geen sprake van een lacune. Het is aan de vreemdeling om, als hij meent dat het voortraject onrechtmatig is geweest, zo snel mogelijk daarover een oordeel van een daartoe bevoegde rechter te vragen.» Ik verwijs in de eerste plaats naar het standpunt dat de regering terzake heeft ingenomen.

In aanvulling daarop teken ik aan dat de regering zich ervan bewust is dat door uitbreiding van de mogelijkheid van controle op identiteit in het door haar aangegeven specifieke kader aansluitend bij de redelijke taakuitoefening van daartoe aangewezen functionarissen, in het voetspoor daarvan kan blijken van andere overtredingen van regels. Dat is een bijkomend effect, doch het kan zeker ook bijdragen aan een versterking van de rechtshandhaving. Daaruit volgt niet dat uit vrees voor mogelijk discriminerend optreden extra rechtsbescherming moet worden geboden, temeer daar er thans geen sprake is van een lacune daarin. Bovendien stel ik vast dat voor de gegrondheid van deze vrees geen aanwijzingen aanwezig zijn.

Ik hoop u met het voorgaande voldoende te hebben ingelicht.

De Minister van Justitie,

J. P. H. Donner

Naar boven