nr. 13
BRIEF VAN DE MINISTER VAN BUITENLANDSE ZAKEN
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 2 juni 2004
Naar aanleiding van uw brief d.d. 25 mei jl. reageer ik hierbij graag,
mede namens de minister-president, op het verzoek van het lid Timmermans om
uw Kamer te informeren over de stand van zaken van het debat in de Intergouvernementele
Conferentie (IGC) over de preambule van het te sluiten Europees grondwettelijk
verdrag en de inzet van de Nederlandse regering terzake.
Het Ierse voorzitterschap heeft ervoor gekozen om de formulering van de
preambule van het te sluiten grondwettelijk Verdrag expliciet te agenderen
voor bespreking in de IGC. Onder Italiaans voorzitterschap is in de IGC in
de laatste maanden van vorig jaar ook reeds enkele malen gesproken over de
formulering van de preambule. Onder Iers voorzitterschap was dit punt tot
voor kort nog niet aan de orde gekomen. Voor de IGC-sessie van 24 mei
jl. agendeerde het voorzitterschap dit punt eigener beweging. Een algemeen
verslag over deze IGC-bijeenkomst ging uw Kamer eerder separaat toe.
In de aanloop naar die bespreking tijdens de IGC hebben, op 21 mei
jl., de ministers van Buitenlandse Zaken van Italië, Polen, Portugal,
Litouwen, Malta, Tsjechië and Slowakije een brief aan het Ierse voorzitterschap
gezonden. Daarin pleiten zij voor een preambule, die naast een verwijzing
naar de humanistische traditie in de Europese wordingsgeschiedenis ook het
christelijk erfgoed vermeldt. Nederland is niet verzocht deze brief mede te
ondertekenen.
De Nederlandse inzet in de IGC is ongewijzigd. Nederland heeft twee prioriteiten,
te weten de besluitvorming over het meerjarig financieel kader en het waarborgen
van een effectieve naleving van de buitensporig tekort-procedure. Voor wat
betreft overige thema's speelt Nederland in op het krachtenveld in Brussel,
voor zover deze punten door andere lidstaten of het voorzitterschap actief
op de agenda worden gezet. Dit geldt ook voor de Nederlandse inzet ten aanzien
van de preambule van het Verdrag. Nu het voorzitterschap en enkele lidstaten
de preambule actief ter discussie hebben gesteld, heeft Nederland
aan die discussie deelgenomen.
De regering heeft in de discussie over de preambule steeds het standpunt
ingenomen dat er sprake moet zijn van een evenwichtige formulering. Naar de
mening van de regering kan evenwicht in de preambule op verschillende manieren
worden bereikt. Deze mogelijkheden zijn ook onder de aandacht gebracht in
de IGC.
Een mogelijkheid is naast de verwijzing naar de humanistische traditie
in de passage over de wordingsgeschiedenis van Europa ook de joods-christelijke
traditie expliciet op te nemen. Het is van belang hierbij onderscheid te maken
tussen het articuleren van joods-christelijke waarden en het wijzen op een
onderdeel van de Europese geschiedenis, namelijk de joods-christelijke traditie.
Een andere mogelijkheid om die evenwichtigheid te bereiken betreft het
schrappen van elke verwijzing naar enige filosofische of religieuze traditie.
Tenslotte is er mogelijkheid om de betreffende passage in het geheel een
meer algemeen karakter te geven. Dat kan gebeuren door een bredere formulering
te kiezen die verwijst naar het gemeenschappelijk erfgoed, zonder nadere specificatie
daarvan.
Naar de mening van de regering houdt deze stellingname voldoende rekening
met de Motie Van der Laan c.s. d.d. 10 juni 2003 (kamerstuk 28 473,
nr. 28). Door de inbreng van de regering wordt juist gestreefd naar evenwicht,
zonder een specifieke religieuze grondslag in de preambule een bijzondere
positie te geven, hetgeen ook de genoemde motie nastreeft.
Naar verwachting zal de Europese Raad van 17 en 18 juni de eerstvolgende
plenaire gelegenheid in IGC-verband zijn waarbij de formulering van de preambule
op de agenda staat.
De Minister van Buitenlandse Zaken,
B. R. Bot