29 206
Wijziging van de Wet op de internationale bijstandsverlening bij de heffing van belastingen en de Wet inkomstenbelasting 2001 (implementatie spaarrenterichtlijn)

nr. 4
OORSPRONKELIJKE TEKST VAN HET VOORSTEL VAN WET EN VAN DE MEMORIE VAN TOELICHTING ZOALS VOORGELEGD AAN DE RAAD VAN STATE EN VOORZOVER NADIEN GEWIJZIGD

1 VOORSTEL VAN WET

1. In het wetsvoorstel zijn de artikelen II tot en met IV vernummerd tot onderscheidenlijk III tot V. In artikel I is het oorspronkelijke onderdeel C verplaatst naar het huidige artikel II, onderdeel A. Het oorspronkelijke onderdeel D van artikel I is verletterd tot het huidige onderdeel C. Het huidige onderdeel C bevat de afdeling 2 van Hoofdstuk IA van de WIB met uitzondering van de artikelen 4i, 4j, 4k, 4m, 4o en 4p welke nu staan opgenomen in het huidige artikel II, in respectievelijk de onderdelen B, C, D, E, F en G. Ten slotte zijn de onderdelen E, F, G, H en I van het oorspronkelijke artikel I verplaatst naar respectievelijk de onderdelen H, l, J, K en L, van het huidige artikel II.

2. Het in het huidige artikel I, onderdeel C, opgenomen artikel 4a, onderdeel a, luidde in het oorspronkelijke wetsvoorstel als volgt:

a. rentebetaling: rente, uitbetaald of bijgeschreven op een rekening, die is terug te voeren op enigerlei schuldvordering;

3. Het in het huidige artikel I, onderdeel C, opgenomen artikel 4a, onderdeel c, luidde in het oorspronkelijke wetsvoorstel als volgt:

c. marktdeelnemer: iedere natuurlijke persoon of rechtspersoon die in het kader van de uitoefening van zijn onderneming of beroep rentebetalingen verricht;

4. Het in het huidige artikel I, onderdeel C, opgenomen artikel 4a, tweede lid, luidde in het oorspronkelijke wetsvoorstel als volgt:

2. Waar een marktdeelnemer of een uitbetalende instantie woont of is gevestigd, wordt naar de omstandigheden beoordeeld.

5. Het in het huidige artikel I, onderdeel C, opgenomen artikel 4g, eerste en tweede lid, luidde in het oorspronkelijke wetsvoorstel als volgt:

1. Voor contractuele betrekkingen die zijn aangegaan vóór 1 januari 2004, stelt de in Nederland wonende of gevestigde uitbetalende instantie de identiteit vast van de uiteindelijk gerechtigde, bestaande uit diens naam en adres, aan de hand van de informatie waarover zij beschikt, met name ter uitvoering van de in Nederland geldende wettelijke voorschriften waaronder de Wet Identificatie bij dienstverlening.

2. Voor contractuele betrekkingen die zijn of worden aangegaan op of na 1 januari 2004 of voor transacties die bij het ontbreken van contractuele betrekkingen zijn of worden verricht op of na die datum, bepaalt de in Nederland wonende of gevestigde uitbetalende instantie met inachtneming van het bepaalde in het volgende lid de identiteit van de uiteindelijk gerechtigde, bestaande uit diens naam, adres, en, indien dat bestaat, diens door de fiscale woonstaat toegekend fiscaal identificatienummer.

6. Het in het huidige artikel I, onderdeel C, opgenomen artikel 4h, eerste en tweede lid, luidde in het oorspronkelijke wetsvoorstel als volgt:

1. Voor contractuele betrekkingen die zijn aangegaan vóór 1 januari 2004, stelt de in Nederland wonende of gevestigde uitbetalende instantie de woonplaats van de uiteindelijk gerechtigde vast aan de hand van de informatie waarover zij beschikt, met name ter uitvoering van de in Nederland geldende wettelijke voorschriften waaronder de Wet ldentificatie bij dienstverlening.

2. Voor contractuele betrekkingen die zijn of worden aangegaan op of na 1 januari 2004 of voor transacties die bij het ontbreken van contractuele betrekkingen zijn of worden verricht op of na die datum, stelt de in Nederland wonende of gevestigde uitbetalende instantie de woonplaats van de uiteindelijk gerechtigde vast op basis van het adres dat vermeld staat in het paspoort of op de officiële identiteitskaart of, zo nodig, op basis van enig ander door de uiteindelijk gerechtigde overgelegd bewijskrachtig document, volgens de procedure, bedoeld in het volgende lid.

7. Het in het huidige artikel II, onderdeel F, opgenomen artikel 4o, eerste lid, luidde in het oorspronkelijke wetsvoorstel als volgt:

1. Indien degene die ingevolge paragraaf 2 verplicht is tot het verstrekken van gegevens, deze niet tijdig, onjuist of onvolledig verstrekt, vormt dit een verzuim ter zake waarvan de bevoegde functionaris hem een boete van ten hoogste € 18 148 kan opleggen.

8. De in het huidige artikel V opgenomen inwerkingtredingsbepaling luidde in het oorspronkelijke wetsvoorstel als volgt:

1. Deze wet, met uitzondering van artikel III, treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip doch niet eerder dan 1 januari 2005 en vindt voor het eerst toepassing op rentebetalingen op of na dit tijdstip.

2. Artikel III, onderdeel A, treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip doch niet eerder dan 1 januari 2011.

3. Artikel III, onderdeel B, treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.

II MEMORIE VAN TOELICHTING

1. In de oorspronkelijke tekst van het algemeen deel van de toelichting is in de tweede paragraaf de volgende alinea tussengevoegd:

Wat betreft het gebruik van aan Nederland verstrekte rentegegevens wordt het volgende opgemerkt. Voorzover de schuldvordering ter zake waarvan een rentebetaling plaatsvindt, behoort tot het ondernemingsvermogen van een belastingplichtige die zijn onderneming drijft door middel van een eenmanszaak, worden de van een andere lidstaat verkregen rentegegevens rechtstreeks gebruikt bij de aanslagregeling. In deze situatie en in de situatie dat de schuldvordering onderdeel is van het vermogen van een werkzaamheid (en de rente als belastbare inkomsten uit overige werkzaamheden in de heffing worden betrokken), leidt de ontvangst van rente tot belastingheffing over de werkelijk genoten rentebetalingen in box I. Nederland kan de vanuit andere lidstaten verkregen gegevens in het geval de vermogensrendementsheffing (box III) van toepassing is, niet rechtstreeks gebruiken bij de aanslagregeling. Wel zullen de uit de lidstaten ontvangen rentegegevens worden gebruikt als toetsingsinstrument bij het aangegeven rendementsinkomen. Als na deze toetsing een vermoeden ontstaat dat vermogens ten onrechte niet in de aangifte zijn vermeld, wordt de belastingplichtige hiermee geconfronteerd. Ter controle kan ook aan de desbetreffende lidstaat worden verzocht om nadere informatie te verstrekken over de achterliggende saldi.

2. De oorspronkelijke tekst van de toelichting bij het in het huidige artikel I, onderdeel C, opgenomen artikel 4a, onderdeel a, luidde als volgt:

De meest voorkomende rentebetaling wordt omschreven in artikel 4a, eerste lid, onderdeel a, van de WIB. Net als artikel 6, eerste lid, onderdeel a, van de spaarrenterichtlijn sluit de tekst van dat onderdeel zoveel mogelijk aan bij de definitie van rente als bedoeld in artikel 11, derde lid, van het OESO-modelverdrag. Toch wijkt de tekst van artikel 4a, eerste lid, onderdeel a, van de WIB af van de tekst van artikel 6, eerste lid, onderdeel a, van de spaarrenterichtlijn, aangezien het laatste deel van de richtlijntekst slechts een verbijzondering inhoudt van het begrip «enigerlei schuldvordering». De reikwijdte van de tekst in de richtlijn en de wettekst is niet anders. In het voorgestelde artikel 4a, eerste lid, onderdeel a, van de WIB wordt met de rente, uitbetaald of bijgeschreven, die is terug te voeren op enigerlei schuldvordering gedoeld op rente die het gevolg is van het bezit van schuldvorderingen, al dan niet gedekt door hypotheek of voorzien van een winstdelingsclausule, en met name de opbrengsten van overheidspapier en obligatieleningen, inclusief de daarmee verbonden premies en prijzen. Als voorbeeld van rente in de zin van dit onderdeel kan worden genoemd rente op een in het buitenland aangehouden spaarrekening of de couponrente op overheidspapier of obligatieleningen.

Deze afdeling heeft betrekking op deposito's in contanten en waardepapieren in de vorm van geld, maar ook alle soorten overheids- en bedrijfsobligaties alsook soortgelijke verhandelbare schuldinstrumenten. Het doet voor de toepassing van deze afdeling niet ter zake of de schuldvorderingen al dan niet zijn gedekt door hypotheek of zijn voorzien van een winstdelingsclausule. Al deze vormen worden aangemerkt als een schuldvordering. Wellicht ten overvloede zij opgemerkt dat de boete voor te late betaling niet als rentebetaling wordt aangemerkt.

3. De oorspronkelijke tekst van de toelichting bij het in het huidige artikel I, onderdeel C, opgenomen artikel 4a, onderdeel c, luidde als volgt:

Een marktdeelnemer is op grond van artikel 4a, eerste lid, onderdeel c, van de WIB, iedere natuurlijke persoon of rechtspersoon die in de loop van de uitoefening van zijn beroep of bedrijf rente uitbetaalt. Op grond van deze definitie zijn marktdeelnemers bijvoorbeeld: een bancaire instelling die rente betaalt over de bij deze instelling aangehouden spaarrekening, een vergunninghoudende instelling voor collectieve belegging op effecten (icbe) die aan een deelnemer een betaling doet die is toe te rekenen aan een achterliggende – door de icbe gehouden – schuldvordering en een vennootschap die rente vergoedt over een positieve rekening-courant verhouding met zijn (aanmerkelijk belang) aandeelhouder. De bepaling moet ruim worden uitgelegd, zodat daar ook onder valt de Staat der Nederlanden die couponrente betaalt op een staatsobligatie (afgezien van de overgangsbepaling van artikel 4c van de WIB).

4. In de oorspronkelijke tekst van de toelichting bij het in het huidige artikel I, onderdeel C, opgenomen artikel 4f is de volgende alinea tussengevoegd:

De onder c beschreven situatie is ontleend aan de tweede uitzondering die staat genoemd in artikel 2, eerste lid, onderdeel b, van de spaarrenterichtlijn. Het zal voor Nederlandse doeleinden dan in het bijzonder gaan om personenvennootschappen zoals de vennootschap onder firma (VOF), maatschap en commanditaire vennootschap (CV). Formeel wordt de entiteit niet belast volgens de algemene belastingregels voor ondernemingen, tenzij de entiteit een zogenoemde open CV is. De overige samenwerkingsvormen – allemaal verschijningsvormen in het civiele recht – zijn niet belastingplichtig voor de inkomsten- of vennootschapsbelasting, maar de firmanten of vennoten zijn belastingplichtig voor de inkomstenbelasting (of vennootschapsbelasting indien de firmant of vennoot een rechtspersoon is). Desalniettemin is de desbetreffende winst belast volgens de algemene belastingregels voor ondernemingen. lmmers, de winst wordt bij de firmanten/vennoten volgens de algemene belastingregels voor ondernemingen in de heffing betrokken.

5. De oorspronkelijke tekst van de eerste alinea van de toelichting bij de in het huidige artikel I, onderdeel C, opgenomen artikelen 4g en 4h, luidde als volgt:

De uitbetalende instantie is ingevolge artikel 4i, onderdeel a, van de WIB gehouden aan de bevoegde functionaris gegevens te renseigneren aangaande de uiteindelijk gerechtigde wiens woonplaats is gelegen in een andere lidstaat. Om invulling te kunnen geven aan de uit de spaarrenterichtlijn voortvloeiende verplichting tot renseignering en inlichtingenuitwisseling dient de uitbetalende instantie niet alleen zorg te dragen voor een juiste vaststelling van de identiteit van de uiteindelijk gerechtigde, maar ook van diens woonplaats. Voor de vaststelling van de identiteit en de woonplaats van de uiteindelijk gerechtigde zijn in navolging van artikel 3 van de spaarrenterichtlijn enkele minimumnormen vastgelegd in de artikelen 4g en 4h van de WIB. Doel bij de artikelen 4g en 4h is te voorkomen dat personen van wie bekend is dat zij banden met een lidstaat hebben, zich kunnen onttrekken aan de werking van de richtlijn door te beweren ingezetene van een derde land te zijn.

6. In de oorspronkelijke tekst van de toelichting is bij het in het huidige artikel I, onderdeel C, opgenomen artikelen 4g en 4h de volgende alinea tussengevoegd:

Met het vervallen van de derde volzin van artikel 2, vierde lid, van de WID op 1 januari 2002 hebben de identificatievoorschriften zoals die golden voor 18 januari 1989, hun belang volledig verloren. ldentificatie moet vanaf 1 januari 2002 geschieden volgens het bepaalde in de WID. Een nieuwe WID-conforme identificatie is niet noodzakelijk. Artikel 3, tweede lid, onderdeel a, van de spaarrenterichtlijn vereist immers dat de identiteit wordt vastgesteld «aan de hand van informatie waarover zij beschikt, met name ter uitvoering van geldende voorschriften in de lidstaat van vestiging en van de Richtlijn 91/308/EEG van de Raad van 10 juni 1991 tot voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld». In het bijzonder het eerste zinsdeel is in dit kader van belang en maakt dat hernieuwde identificatie achterwege kan blijven.

7. De oorspronkelijke tekst van de toelichting bij het in het huidige artikel II, onderdeel F, opgenomen artikel 4o luidde als volgt:

Artikel 4o bevat een bestuurlijke boete op het niet, niet tijdig, onjuist of onvolledig nakomen van de verplichting de vereiste gegevens te verstrekken. Hiervoor is aansluiting gezocht bij een vergelijkbare bestuurlijke boete, opgenomen in artikel 40 van de Wet op de omzetbelasting 1968.

Aldaar is bepaald dat op het in enig kwartaal niet nakomen van de zogenoemde listingverplichting een verzuimboete van ten hoogste € 4 537 kan worden opgelegd. Nu het in dit artikel om een verplichting per kalenderkwartaal gaat is het maximale boetebedrag van artikel 4o bepaald op het viervoudige van dit bedrag. In de uitvoeringssfeer zal, bijvoorbeeld in het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998, de vaststelling van het hierbij te hanteren boetebeleid plaatsvinden.

8. De oorspronkelijke tekst van de toelichting bij de in het huidige artikel V opgenomen inwerkingtredingsbepaling luidde als volgt

Eerste Lid

De inwerkingtreding van de voorgestelde wijzigingen in de WIB en de Wet inkomstenbelasting 2001 is in beginsel voorzien op 1 januari 2005. Aan deze inwerkingtredingsdatum zijn echter in lijn met artikel 17, tweede lid, van de spaarrenterichtlijn twee voorwaarden verbonden. In de eerste plaats wordt als voorwaarde gesteld dat Zwitserland, Liechtenstein, San Marino, Andorra en Monaco vanaf die datum maatregelen toepassen die gelijkwaardig zijn aan de maatregelen waarin de richtlijn voorziet. Van deze vijf landen wordt geëist dat zij de effectieve belastingheffing bij binnen het territorium van de Europese Unie woonachtige uiteindelijke gerechtigden mogelijk maken over inkomsten uit in die landen aangehouden spaargelden in de vorm rentebetalingen. De lidstaten sluiten hiertoe gezamenlijk overeenkomsten met deze landen. De maatregelen strekken ertoe dat deze vijf landen overgaan tot het automatisch uitwisselen van informatie over rentebetalingen dan wel tot het inhouden van een bronbelasting op rentebetalingen (inclusief een mogelijkheid tot vrijwillige informatieuitwisseling als gevolg waarvan de bronbelasting achterwege kan blijven). In de tweede plaats wordt als voorwaarde gesteld dat de Kanaaleilanden, het eiland Man en de afhankelijke en geassocieerde gebieden in het Caribische gebied vanaf die datum automatische uitwisseling van informatie toepassen dan wel gedurende de in de richtlijn omschreven overgangsperiode een bronheffing inhouden.

De Europese Raad besluit voor 1 juli 2004 bij unanimiteit of naar hun mening op 1 januari 2005 aan beide voorwaarden zal zijn voldaan. Indien de conclusie is dat aan beide voorwaarden zal worden voldaan, is de inwerkingtredingsdatum zoals gezegd 1 januari 2005. Indien de conclusie is dat aan beide (of één van de) voorwaarden niet voldaan zal zijn op 1 januari 2005, stelt de Europese Raad een nieuwe datum vast. De voorgestelde wijziging van de WIB en de Wet inkomstenbelasting 2001 treedt in dat geval pas in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip dat na 1 januari 2005 gelegen zal zijn.

Volledigheidshalve wordt hier opgemerkt dat enkel de rentebetalingen die zijn verricht op of na de inwerkingtredingsdatum onder de werkingssfeer van de voorgestelde wijzigingen van WIB en de Wet inkomstenbelasting 2001 vallen. Een in 2004 verrichte rentebetaling zal derhalve in ieder geval niet onder de nu voorgestelde automatische uitwisseling van informatie vallen.

Tweede en derde lid

De bepalingen in het tweede en derde lid hebben betrekking op het speciale overgangsregime voor verhandelbare schuldinstrumenten. Dit overgangsregime eindigt in beginsel op het moment dat België, Luxemburg en Oostenrijk dienen over te gaan op automatische uitwisseling van informatie.

Voor een uitgebreidere toelichting wordt verwezen naar de toelichting op artikel 4c van de WIB.

Naar boven