29 206
Wijziging van de Wet op de internationale bijstandsverlening bij de heffing van belastingen en de Wet inkomstenbelasting 2001 (implementatie spaarrenterichtlijn)

nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING

I. ALGEMEEN

1. Inleiding

De richtlijn nr. 2003/48/EG van de Raad van de Europese Unie van 3 juni 2003 betreffende belastingheffing op inkomsten uit spaargelden in de vorm van rentebetaling (L 157; hierna: spaarrenterichtlijn) is het resultaat van jarenlange intensieve onderhandelingen op politiek en technisch niveau. De spaarrenterichtlijn is gebaseerd op het voorstel van de Europese Commissie van 18 juli 2001 met betrekking tot een richtlijn van de Raad van de Europese Unie, strekkende tot het garanderen van een effectieve belastingheffing op inkomsten van spaargelden in de vorm van rente in de Gemeenschap.1 De spaarrenterichtlijn maakt deel uit van het zogenoemde belastingpakket, bestaande uit drie onderdelen die alle op 3 juni 2003 door de Ecofin Raad zijn aangenomen. De andere twee onderdelen zijn de zogenoemde interest- & royalty-richtlijn (Richtlijn nr. 2003/49/EG)2 en de gedragscode inzake de belastingregeling voor ondernemingen3. Tijdens de Ecofin Raad van 1 december 1997 is de basis van het belastingpakket gelegd. Het belastingpakket vloeide voort uit de mededeling van de Europese Commissie betreffende «een pakket om schadelijke belastingconcurrentie in de Europese Unie te bestrijden»4. Hiermee wilde de Commissie de noodzaak benadrukken van gecoördineerde actie op Europees niveau voor het bestrijden van schadelijke belastingconcurrentie. De spaarrenterichtlijn beoogt vooral buitensporige verliezen van belastinginkomsten te voorkomen.

Overeenkomstig de conclusies van de Ecofin Raad van 1 december 1997 baseerde de Commissie haar eerste voorstel voor een richtlijn op een compromis dat bekend is onder de naam «coëxistentiemodel». Bij dit model zou aan elke lidstaat de keuze gelaten worden om hetzij op rentebetalingen bronbelasting in te houden, hetzij informatie uit te wisselen. Tijdens de Europese Raad van Santa Maria da Feira van 19 en 20 juni 2000 werden de lidstaten het er unaniem over eens dat niet het coëxistentiemodel maar uitwisseling van informatie op een zo breed mogelijke basis het einddoel van de Europese Unie zou moeten zijn. De spaarrenterichtlijn bouwt voort op deze consensus. De richtlijn beoogt te voorkomen dat natuurlijke personen zich in de lidstaat waar zij woonachtig zijn, kunnen onttrekken aan elke vorm van belastingheffing op rente die zij vanuit een andere lidstaat ontvangen. Dit leidt immers tot verstoringen in het kapitaalverkeer tussen de lidstaten, wat onverenigbaar is met de interne markt.

2. Spaarrenterichtlijn nader belicht

Het uiteindelijke doel van de spaarrenterichtlijn is het mogelijk maken van een effectieve belastingheffing op inkomsten uit spaargelden volgens het van toepassing zijnde nationale recht. De wijze waarop de lidstaten in hun nationale regelingen de belastingheffing op inkomsten uit spaargelden vormgeven, valt buiten het kader van de spaarrenterichtlijn. De werkingssfeer is beperkt tot de rentebetalingen die in een lidstaat worden verricht aan natuurlijke personen die hun fiscale woonplaats in een andere lidstaat hebben. Dit kan volgens de considerans het best worden bereikt door haar toe te spitsen op de rentebetalingen die in de lidstaten gevestigde marktdeelnemers verrichten of bewerkstelligen ten gunste van uiteindelijk gerechtigden die een natuurlijke persoon zijn en hun woonplaats in een andere lidstaat hebben. Uitwisseling van inlichtingen tussen de lidstaten betreffende deze grensoverschijdende rentebetalingen is dan het aangewezen middel om belastingheffing in de woonstaat te realiseren.

Tijdens de genoemde Europese Raad van Santa Maria da Feira werd vastgesteld dat de Verenigde Staten van Amerika, enkele belangrijke Europese landen buiten de Europese Unie (Zwitserland, Andorra, Liechtenstein, Monaco en San Marino) en alle relevante afhankelijke of geassocieerde gebieden van de lidstaten (de Kanaaleilanden, het eiland Man en de afhankelijke of geassocieerde gebieden in het Caribische gebied) gelijkwaardige of dezelfde maatregelen zouden moeten toepassen. Zonder deze voorwaarde zou kapitaalvlucht naar die landen en gebieden de verwezenlijking van de doelstellingen van de spaarrenterichtlijn in gevaar kunnen brengen. Overeengekomen werd dat het Voorzitterschap van de Raad van de Europese Unie en de Commissie, onmiddellijk nadat overeenstemming over de wezenlijke inhoud van de richtlijn zou worden bereikt, besprekingen zouden beginnen met deze landen om de aanneming van gelijkwaardige maatregelen in die landen te bevorderen. Tegelijkertijd verbonden de betrokken lidstaten zich ertoe de aanneming van dezelfde maatregelen te bevorderen in alle relevante afhankelijke of geassocieerde gebieden, waaronder de Nederlandse Antillen en Aruba. De spaarrenterichtlijn dient van kracht te worden vanaf de datum waarop alle genoemde landen en gebieden dergelijke maatregelen toepassen, in beginsel vanaf 1 januari 2005. De Europese Raad besluit uiterlijk voor 1 juli 2004 bij unanimiteit of op 1 januari 2005 aan de voorwaarden voldaan zal zijn. Indien de Europese Raad de indruk heeft dat aan (één of) beide voorwaarden niet is voldaan, dan wordt de spaarrenterichtlijn – evenals dit wetsvoorstel – op een latere datum dan 1 januari 2005 van kracht. Verder zijn België, Luxemburg en Oostenrijk vanwege structurele verschillen (vanwege het in die landen gehanteerde bankgeheim) gedurende een overgangsperiode niet gehouden tot het automatisch uitwisselen van informatie. Deze overgangsperiode begint op de inwerkingtredingsdatum van de spaarrenterichtlijn en eindigt op het moment dat met eerder genoemde derde landen inlichtingenuitwisseling op verzoek met betrekking tot rentebetalingen mogelijk is.1 België, Luxemburg en Oostenrijk hebben zich het recht voorbehouden om gedurende de overgangsperiode een bronbelastingstelsel toe te passen voor uitgaande rentebetalingen. Een passend gedeelte van de opbrengsten wordt daarbij afgestaan aan de lidstaat waar de gerechtigde tot de rente woont. België, Luxemburg en Oostenrijk ontvangen wel informatie van de andere lidstaten betreffende naar deze lidstaten gaande rentebetalingen. Het tarief van deze bronbelasting loopt geleidelijk op tot 35%. Dit percentage is vergelijkbaar met het tarief waartegen inkomsten van spaargelden in de afzonderlijke lidstaten worden belast. De uiteindelijk gerechtigden die uit België, Luxemburg en Oostenrijk een rentebetaling ontvangen en hun fiscale woonplaats in een andere lidstaat hebben, kunnen de bronheffing voorkomen. Hiertoe machtigen zij de uitbetalende instantie tot renseignering van de rentebedragen mede door het overleggen van een verklaring die is afgegeven door de bevoegde autoriteit van hun eigen woonstaat. Indien zij niet hiervoor kiezen, moeten de ander lidstaten ervoor zorgen dat geen dubbele belastingheffing op rentebetalingen kan optreden als gevolg van de in België, Luxemburg en Oostenrijk ingehouden bronheffing. De fiscale woonstaat dient daartoe de bronheffing te verrekenen met de op zijn grondgebied verschuldigde belasting en, in voorkomend geval, het bedrag dat teveel is ingehouden, aan de uiteindelijk gerechtigde terug te betalen.

De spaarrenterichtlijn is opgebouwd rond een aantal begrippen, te weten: uiteindelijk gerechtigde, uitbetalende instantie en rentebetaling. De uiteindelijk gerechtigde is de natuurlijke persoon die een rentebetaling ontvangt of ten gunste van wie een rentebetaling wordt bewerkstelligd (hierna: ontvangt). De uiteindelijk gerechtigde wordt geacht op te treden voor eigen rekening, tenzij hij het tegendeel kan bewijzen. Naast de uiteindelijk gerechtigde is in de spaarrenterichtlijn een belangrijke rol weggelegd voor de uitbetalende instantie. Een uitbetalende instantie wordt gedefinieerd als een marktdeelnemer die rente betaalt of de rentebetaling bewerkstelligt ten gunste van een uiteindelijk gerechtigde (hierna: betaalt). Uitgangspunt is dat de uitbetalende instanties in de verschillende lidstaten informatie inzamelen betreffende een rentebetaling (en deze renseigneren) of een bronbelasting toepassen. Onder rentebetaling verstaat de spaarrenterichtlijn in het bijzonder rente die is uitbetaald of bijgeschreven op een rekening die is terug te voeren op een schuldvordering in enigerlei vorm. Deze definitie sluit aan bij de internationaal aanvaarde opvatting ten aanzien van het begrip rente. Om te voorkomen dat eenvoudig aan de werking van de richtlijn te ontkomen zou zijn, is de definitie van rentebetaling uitgebreid met drie vormen van betalingen die worden gekwalificeerd als rentebetaling. In de eerste plaats wordt het ter zake van verkoop of aflossing van een schuldvordering ontvangen bedrag als rentebetaling gekwalificeerd voorzover de betaling voorvloeit uit aangegroeide of gekapitaliseerde rente. Ten tweede worden betalingen van een instelling voor collectieve belegging in effecten (een zogenaamd «icbe») aangemerkt als rentebetaling. Het voorgaande geldt in beginsel alleen voorzover de betaling valt terug te voeren op door de icbe ontvangen rentebetalingen. Een icbe is een binnen de EU gevestigde beleggingsinstelling die een vergunning bezit als bedoeld in de richtlijn nr. 85/611/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 20 december 1985 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende bepaalde instellingen voor collectieve belegging in effecten (Pb EG L 375), die in Nederland in de Wet toezicht beleggingsinstellingen is geïmplementeerd. Ten slotte worden de gerealiseerde inkomsten bij verkoop, terugbetaling of aflossing van aandelen of van bewijzen van deelneming in een icbe, gekwalificeerd als rentebetaling. Ook bij deze laatste uitbreiding wordt alleen het deel van het ter zake van de verkoop ontvangen bedrag dat valt terug te voeren op door de icbe ontvangen rentebetalingen, als een rentebetaling behandelt. Uit oogpunt van doelmatigheid is ervoor gekozen deze twee laatste vormen van rentebetalingen alleen van toepassing te laten zijn in het geval dat de desbetreffende icbe voor 15% of meer belegt in schuldvorderingen. De spaarrenterichtlijn geeft een lidstaat de mogelijkheid een dergelijke keuze te maken op grond van artikel 6, lid 6, eerste alinea, eerste volzin, van de richtlijn. Deze keuze leidt ertoe dat voor beide vormen van rentebetalingen hetzelfde vermogenscriterium geldt. Aangezien het bij beide vormen om eenzelfde groep entiteiten gaat, komt dit de uitvoerbaarheid ten goede.

De spaarrenterichtlijn noopt ertoe te regelen dat een in Nederland gevestigde uitbetalende instantie de verplichting heeft om, indien deze een rentebetaling verricht aan een in een andere lidstaat woonachtige uiteindelijk gerechtigde die een natuurlijk persoon is, de bevoegde autoriteit informatie te doen toekomen. De lidstaten hebben erop toe te zien dat de op hun grondgebied gevestigde uitbetalende instanties de voor de uitvoering van de spaarrenterichtlijn noodzakelijke taken uitvoeren, ongeacht de vestigingsplaats van de debiteur van de rentedragende schuldvordering. De uitbetalende instantie wordt geacht alle nuttige gegevens te verzamelen over de betreffende rentebetalingen, die zij vervolgens moet doen toekomen aan hun nationale bevoegde autoriteit, in Nederland: de aangewezen ambtenaar van de rijksbelastingdienst. De bevoegde autoriteit van de bronstaat is gehouden tot verstrekking van de gerenseigneerde inlichtingen. De in de spaarrenterichtlijn bedoelde gegevens dienen door de bevoegde autoriteit automatisch – uiterlijk zes maanden na afloop van het jaar waarin de inkomsten uit spaartegoeden zijn geïnd – te worden verstrekt aan de bevoegde autoriteiten van de betrokken woonplaatsstaten.

Wat betreft het gebruik van aan Nederland verstrekte rentegegevens wordt het volgende opgemerkt. Voorzover de schuldvordering ter zake waarvan een rentebetaling plaatsvindt, behoort tot het ondernemingsvermogen van een belastingplichtige die zijn onderneming drijft door middel van een eenmanszaak, worden de van een andere lidstaat verkregen rentegegevens rechtstreeks gebruikt bij de aanslagregeling. In deze situatie en in de situatie dat de schuldvordering onderdeel is van het vermogen van een werkzaamheid (en de rente als belastbare inkomsten uit overige werkzaamheden in de heffing worden betrokken), leidt de ontvangst van rente tot belastingheffing over de werkelijk genoten rentebetalingen in box I. Nederland kan de vanuit andere lidstaten verkregen gegevens in het geval de vermogensrendementsheffing (box III) van toepassing is, niet rechtstreeks gebruiken bij de aanslagregeling. Wel zullen de uit de lidstaten ontvangen rentegegevens worden gebruikt als toetsingsinstrument bij het aangegeven rendementsinkomen. Als na deze toetsing een vermoeden ontstaat dat vermogens ten onrechte niet in de aangifte zijn vermeld, wordt de belastingplichtige hiermee geconfronteerd. Ter controle kan ook aan de desbetreffende lidstaat worden verzocht om nadere informatie te verstrekken over de achterliggende saldi.

De Richtlijn nr. 77/799/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 19 december 1977 betreffende de wederzijdse bijstand van de bevoegde autoriteiten van de Lid-Staten op het gebied van de directe en de indirecte belastingen (Pb EG L 336), beter bekend als de inlichtingenrichtlijn verschaft de lidstaten al een basis voor het uitwisselen van inlichtingen tussen de lidstaten voor fiscale doeleinden. De spaarrenterichtlijn brengt hierin geen verandering. De inlichtingenrichtlijn blijft van toepassing op inlichtingenuitwisseling in aanvulling op de spaarrenterichtlijn. Omdat de automatische inlichtingenuitwisseling tussen de lidstaten over de in de spaarrenterichtlijn bedoelde rentebetalingen een effectieve belastingheffing mogelijk moet maken, mogen de lidstaten geen gebruik maken van de in artikel 8 van de inlichtingenrichtlijn vermelde mogelijkheid om de uitwisseling van informatie te begrenzen.

De spaarrenterichtlijn heeft, afgezien van de overgangsperiode waarin België, Luxemburg en Oostenrijk bronbelasting mogen inhouden, de automatische uitwisseling van informatie als uitgangspunt. Om die reden ligt het voor de hand de spaarrenterichtlijn hoofdzakelijk te implementeren in de Wet internationale bijstandsverlening bij de heffing van belastingen (hierna: WIB). De bepalingen in de WIB strekken immers mede tot nakoming van verplichtingen die voortvloeien uit eerdere Europese richtlijnen. In het onderhavige wetsvoorstel worden de verplichtingen die de spaarrenterichtlijn creëert voor uitbetalende instanties en de Nederlandse bevoegde autoriteit, opgenomen in een nieuwe afdeling van het nieuwe hoofdstuk IA van de WIB. In het voorgestelde artikel 4a van de WIB worden de hiervoor beschreven begrippen gedefinieerd die door de spaarrenterichtlijn zijn geïntroduceerd. De voorkoming van dubbele belasting wordt geregeld in de Wet inkomstenbelasting 2001, meer in het bijzonder door de door België, Luxemburg en Oostenrijk ingehouden bronbelasting als voorheffing aan te wijzen.

De spaarrenterichtlijn laat aan de lidstaten een aantal keuzes bij implementatie. Bij de invulling van deze keuzemogelijkheden was het uitgangspunt tweeërlei. Enerzijds is getracht het toepassingsbereik van de spaarrenterichtlijn zo breed mogelijk te houden en anderzijds is geprobeerd zoveel mogelijk de toename van administratieve lasten voor uitbetalende instanties te beperken. Mede om de uitvoerbaarheid van deze keuzes te borgen, is ambtelijk overleg gevoerd met vertegenwoordigers van het Nederlandse bankwezen.

3. Wet op de internationale bijstandsverlening bij de heffing van belastingen en de Wet inkomstenbelasting 2001

Zoals reeds opgemerkt, is ervoor gekozen de spaarrenterichtlijn te implementeren in de WIB. Implementatie in de WIB betekent een uitbreiding van de werkingssfeer van de WIB. De WIB voorziet tot op heden voornamelijk in het verstrekken van gegevens door de bevoegde autoriteit aan een andere staat (de distribuerende functie). De gegevensverstrekkende functie als bedoeld in de spaarrenterichtlijn is neergelegd in het nieuwe artikel 6a van de WIB. De spaarrenterichtlijn voorziet voor de bevoegde autoriteit ook in een gegevensvergarende functie. De gegevens moeten jaarlijks worden aangeleverd door de uitbetalende instanties. Deze structurele gegevensvergaring (collecterende functie) met het oog op internationale inlichtingenuitwisseling is nieuw en vloeit voort uit artikel 8 van de spaarrenterichtlijn. Artikel 4j van de WIB verlangt van de uitbetalende instanties die in Nederland zijn gevestigd, dat deze de daar omschreven informatie aan de Belastingdienst renseigneren. Dit is het geval indien door hen betalingen worden verricht die inkomsten uit spaargelden in de vorm van een rentebetaling vormen en toekomen aan uiteindelijk gerechtigden die natuurlijke persoon zijn en hun fiscale woonplaats in een andere lidstaat hebben. De implementatie van de spaarrenterichtlijn is in haar wezen in artikel 4i WIB samengevat. In de voorgestelde tweede afdeling van hoofdstuk IA van de WIB wordt gebruik gemaakt van de drie gehanteerde begrippen in die bepaling, die van belang zijn voor de uiteindelijke verstrekking van inlichtingen, te weten: rentebetaling (artikel 4a, eerste lid, onderdeel a, in samenhang met artikel 4b), uiteindelijk gerechtigde (artikel 4a, eerste lid, onderdeel b, in samenhang met 4f) en uitbetalende instantie (artikel 4a, eerste lid, onderdeel d, in samenhang met 4d). Deze begrippen geven in feite de reikwijdte aan van de verplichte renseignering en informatieuitwisseling die de spaarrenterichtlijn de lidstaten voorschrijft.

Artikel 14 van de richtlijn betreft de verrekening van in het buitenland geheven bronbelasting. Bij de implementatie daarvan staan twee mogelijkheden open. Enerzijds zou de verrekening kunnen worden vormgegeven in het Besluit ter voorkoming van dubbele belasting 2001. Anderzijds zou de in België, Oostenrijk of Luxemburg ingehouden bronbelasting kunnen worden aangemerkt als voorheffing, die op grond van artikel 15 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) mag worden verrekend met het totaalbedrag aan verschuldigde inkomstenbelasting. Uit oogpunt van eenvoud en duidelijkheid is gekozen voor de aanwijzing van de bijzondere rechtstreeks uit de Richtlijn voortvloeiende door België, Luxemburg en Oostenrijk geheven bronbelasting als voorheffing. Hieraan wordt met de voorgestelde invoering van onderdeel d in het eerste lid van artikel 9.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001 uitvoering gegeven.

4. Budgettaire gevolgen en administratieve lasten

Door de spaarrenterichtlijn kan Nederland jaarlijks extra belastinginkomsten tegemoet zien. Ten eerste verplicht de richtlijn België, Luxemburg en Oostenrijk met ingang van 2005 een bronbelasting in te houden op rentebetalingen door uitbetalende instanties gevestigd in die lidstaten aan inwoners van een andere lidstaat, tegen een tarief dat oploopt van 15% in de eerste drie jaar naar uiteindelijk 35%. Van de opbrengst van deze bronbelasting maken deze drie lidstaten driekwart over naar de woonstaat van de uiteindelijk gerechtigde. De richtlijn schrijft voor dat deze overdracht moet plaats vinden binnen zes maanden, volgend op het eind van het belastingjaar waarin de uitbetalende instantie de rentebetaling deed. Bij toepassing van de richtlijn vanaf 2005 zal de opbrengst voor Nederland uit de verdeling van de geheven bronbelasting in België, Luxemburg en Oostenrijk waarschijnlijk voor het eerst in 2006 optreden. De richtlijn biedt overigens in beginsel aan de uiteindelijk gerechtigde de mogelijkheid tot verrekening en mogelijk zelfs teruggave door de woonstaat van de ingehouden bronbelasting.

Het is mogelijk dat ook sommige van zogenaamde derde landen en van de Britse afhankelijke en geassocieerde gebieden met de EU overeen zullen komen om een dergelijke bronbelasting te introduceren, inclusief opbrengstverdeling. Van de overige lidstaten, afhankelijke en geassocieerde gebieden, die met ingang van 2005 voor automatische uitwisseling van rentegegevens hebben gekozen, ontvangt Nederland informatie over rentebetalingen vanuit deze landen aan Nederlandse ingezetenen. De gegevens die de Nederlandse fiscus op deze wijze ontvangt, kunnen leiden tot een hogere opbrengst van de inkomstenbelasting. De gegevensverstrekking gebeurt ten minste eenmaal per jaar, binnen zes maanden na afloop van het belastingjaar van de lidstaat van vestiging van de uitbetalende instantie, zodat ook voor uitwisseling geldt dat de eerste resultaten in 2006 te zien zullen zijn.

De geraamde opbrengst van de spaarrenterichtlijn voor de Nederlandse schatkist, door de heffing van de bronbelasting en door gegevensuitwisseling, wordt vanaf 2006 geraamd op € 70 miljoen per jaar, oplopend naar € 95 miljoen in 2012. Deze raming is met de nodige onzekerheden omgeven.

Daarnaast betekent de implementatie van het wetsvoorstel een toename van uitvoeringskosten voor de Belastingdienst van incidenteel € 2 miljoen euro in 2004 en structureel € 800 000 vanaf 2005. Deze kosten zijn verbonden aan de aanpassingen in de automatiseringssystemen en het onderhoud daarvan.

De implementatie van de spaarrenterichtlijn verplicht financiële instellingen in de lidstaten tot het registreren en – voor lidstaten die hebben geopteerd voor uitwisseling van inlichtingen – het renseigneren van gegevens aan de Belastingdienst. De spaarrenterichtlijn heeft fraudepreventie enbestrijding tot doel. De te ontvangen gegevens van de lidstaten dienen als controlemiddel voor de opgegeven buitenlandse renteontvangsten. Implementatie van de spaarrenterichtlijn zal voor financiële instellingen in Nederland administratieve lastenverzwaringen teweegbrengen. Zo gelden vanwege de richtlijn ten aanzien van personen die op of na 1 januari 2004 cliënt zijn geworden, ten opzichte van de huidige situatie enige aanvullende eisen wat betreft de bepaling van hun identiteit en woonplaats. Daarnaast is het begrip rentebetaling waarover moet worden gerenseigneerd ruimer dan de rente die de financiële instellingen al op grond van bestaande nationale regelingen verplicht zijn te renseigneren. Verder moeten de financiële instellingen gaan renseigneren over rentebetalingen aan ingezetenen van andere lidstaten. Voor Nederland zal dit lastenverzwarende effect beperkt zijn, omdat in de uitvoering van de richtlijn, mede naar aanleiding van overleg met het Nederlandse bankwezen, zoveel mogelijk getracht zal worden aan te sluiten bij de reeds functionerende binnenlandse renseignering. De toename van de administratieve lasten voor financiële instellingen bedraagt naar schatting circa € 50 000 structureel. De lastenverzwaring lijkt vooral gelegen in een eenmalige aanpassing van de administratieve bestanden van marktdeelnemers, waarbij een splitsing moet worden gemaakt in rentebetalingen aan uiteindelijk gerechtigden met een woonplaats in Nederland, in één van de andere lidstaten en buiten de Europese Unie. Nederlandse financiële instellingen beschikken al over de benodigde gegevens over de identiteit van rekeninghouders en over rente- en saldigegevens. Overigens komt met de voorgestelde wijzigingen de situatie dichterbij waarin financiële instellingen wat betreft de jaarlijkse renseigneringsverplichting kunnen volstaan metéén gegevensset voor alle cliënten. Omdat er dan geen separate bestandsvergelijking meer noodzakelijk is, kan hiervan een verlichtend effect voor de administratieve lasten uitgaan.

II. ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Artikel I (Wet op de internationale bijstandverlening bij de heffing van belastingen)

Artikel I, onderdeel A (artikel 2 van de WIB)

Met de wijziging van artikel 2 worden de algemene definitiebepalingen aangepast in verband met het nieuw ingevoegde hoofdstuk IA. De uitvoering van afdeling 2 van hoofdstuk IA is opgedragen aan de Belastingdienst. Daarom is in de wettekst bepaald dat de bevoegde functionaris is belast met de uitvoering. In de Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003 zal worden aangewezen welke functionaris van de rijksbelastingdienst met deze taak is belast.

De omschrijving van de Algemene wet inzake rijksbelastingen als Algemene wet komt te vervallen om verwarring met de Algemene wet bestuursrecht te voorkomen.

Artikel I, onderdeel B (aanduiding nieuw hoofdstuk en nieuwe afdeling in de WIB)

In verband met de implementatie van spaarrenterichtlijn wordt een nieuw hoofdstuk met afdelingen ingevoegd.

Artikel I, onderdeel C (nieuwe afdeling in hoofdstuk IA van de WIB)

Na artikel 4 wordt een nieuwe afdeling ingevoegd met het oog op de implementatie van de spaarrenterichtlijn.

Artikel 4a Definities

Artikel 4a, eerste lid, bevat de definities die gelden voor de toepassing van afdeling 2 van het nieuwe hoofdstuk IA.

De meest voorkomende rentebetaling wordt omschreven in artikel 4a, eerste lid, onderdeel a, van de WIB. Net als artikel 6, eerste lid, onderdeel a, van de spaarrenterichtlijn sluit de tekst van dat onderdeel zoveel mogelijk aan bij de definitie van rente als bedoeld in artikel 11, derde lid, van het OESO-modelverdrag. Het laatste deel van artikel 4a, eerste lid, onderdeel a, van de WIB houdt een verbijzondering in van het begrip «enigerlei schuldvordering». Als voorbeeld van rente in de zin van dit onderdeel kan worden genoemd rente op een in het buitenland aangehouden spaarrekening of de couponrente op overheidspapier of obligatieleningen. Het doet voor de toepassing van deze afdeling niet ter zake of de schuldvorderingen al dan niet zijn gedekt door hypotheek of zijn voorzien van een winstdelingsclausule. Al deze vormen worden aangemerkt als een schuldvordering. Wellicht ten overvloede zij opgemerkt dat de boete voor te late betaling niet als rentebetaling wordt aangemerkt.

Voor een uitbreiding van het begrip rentebetaling wordt verwezen naar (de toelichting op) artikel 4b van de WIB.

Onder een uiteindelijk gerechtigde wordt op grond van artikel 4a, eerste lid, onderdeel b, van de WIB, elke natuurlijke persoon verstaan die een rentebetaling ontvangt, of ten gunste van wie een rentebetaling wordt bewerkstelligt. Verder wordt in artikel 4f van de WIB nader ingegaan op de uiteindelijk gerechtigde, meer in het bijzonder wordt daar aangegeven wanneer geen sprake is van een uiteindelijk gerechtigde.

Een marktdeelnemer is op grond van artikel 4a, eerste lid, onderdeel c, van de WIB, ieder publiek- en privaatrechtelijk lichaam dat een rentebetaling verricht. Daarnaast wordt ook de natuurlijke persoon die in de loop van de uitoefening van zijn beroep of bedrijf rente uitbetaalt als marktdeelnemer aangemerkt. Als voorbeelden kunnen worden genoemd: 1) een bancaire instelling die rente betaalt over de bij deze instelling aangehouden spaarrekening, 2) een vergunninghoudende instelling voor collectieve belegging op effecten (icbe) die aan een deelnemer een betaling doet die is toe te rekenen aan een achterliggende – door de icbe gehouden – schuldvordering, 3) een vennootschap die rente vergoed over een positieve rekening-courant verhouding met zijn (aanmerkelijk belang) aandeelhouder en 4) de Staat der Nederlanden die couponrente betaalt op een staatsobligatie (afgezien van de overgangsbepaling van artikel 4c van de WIB).

De algemene definitie van het begrip uitbetalende instantie is omschreven in artikel 4a, eerste lid, onderdeel d, van de WIB, zijnde het equivalent van artikel 4, eerste lid, van de spaarrenterichtlijn. Onder uitbetalende instantie wordt elke marktdeelnemer verstaan die rente uitbetaalt aan, of zorgdraagt voor de invordering van rente aan de uiteindelijk gerechtigde. Het gebruik van de term marktdeelnemer in 4a, eerste lid, onderdeel d, van de WIB getuigt van een ruime uitleg van het begrip uitbetalende instantie. Door ook degenen die zorgdragen voor de invordering van de rente aan te merken als uitbetalende instantie wordt voorkomen dat door middel van gebruikmaking van zogenoemde betalingsintermediairs rentebetalingen buiten de werking van deze verplichte regeling tot uitwisseling van informatie blijven.

De overige aan de spaarrenterichtlijn ontleende bepalingen betreffende de uitbetalende instantie (artikel 4) zijn terug te vinden in artikel 4d van de WIB.

Een icbe is, zo volgt uit artikel 4a, eerste lid, onderdeel e, van de WIB, een instelling voor collectieve belegging in effecten die beantwoordt aan de algemene vereisten van de richtlijn nr. 85/611/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 20 december 1985 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende bepaalde instellingen voor collectieve belegging in effecten (Pb EG L 375). In artikel 4b wordt ook op soortgelijke instellingen of entiteiten gedoeld die inkomsten kunnen genereren als bedoeld in artikel 4b, eerste lid, onderdelen b en c, van de WIB. Samen met de vergunninghoudende icbe als bedoeld in artikel 4a, eerste lid, onderdeel e, van de WIB worden deze instellingen en entiteiten geduid als collectieve beleggingsinstelling.

In artikel 4a, tweede lid, is een woon- en vestingsplaatsbegrip opgenomen. Uit artikel 1, eerste lid, van de spaarrenterichtlijn volgt dat het moet gaan om de fiscale woonplaats. Daarom is aangesloten bij het woon- en vestingsplaatsbegrip zoals dat is opgenomen in artikel 4, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. Daarbij is het centrum van het sociaal en economisch leven van belang.

Artikel 4b Uitbreiding definitie rentebetaling

Het bedrag van de rentebetaling is wezenlijk onderdeel van de informatie die de lidstaat waar de uitbetalende instantie is gevestigd, aan de bevoegde autoriteit van de woonstaat van de uiteindelijk gerechtigde tot die rentebetaling dient te verstrekken. Deze informatie maakt het de bevoegde autoriteit in laatstgenoemde lidstaat mogelijk over te gaan tot een effectieve belastingheffing over de niet in die woonstaat aangehouden spaartegoeden. In artikel 6 van de spaarrenterichtlijn worden in het eerste lid vier hoofdvormen van rentebetaling beschreven. In de WIB zijn deze opgenomen in het voorgestelde artikel 4a, eerste lid, onderdeel a, en artikel 4b.

Artikel 4b, eerste lid, onderdeel a

Het voorgestelde onderdeel a van artikel 4b, eerste lid, van de WIB omvat een uitbreiding op het begrip rente, omschreven in artikel 4a, eerste lid, onderdeel a. In het geval de in onderdeel a van artikel 4a, eerste lid, bedoelde schuldvorderingen worden verkocht, terugbetaald of afgelost, wordt het rente-element van de ontvangen som aangemerkt als een rentebetaling waarop de verplichting tot uitwisseling van inlichtingen rust. Als voorbeeld kan worden genoemd de verkoop op 1 maart van een obligatie waarop slechts eens per jaar, stel: 1 september, rente betaalbaar wordt gesteld. De couponrente bedraagt 6% en de nominale waarde van de obligatie is € 100. Op het moment van verkoop is 6 maanden rente gerijpt en de marktrente is gelijk aan de couponrente. De verkoopprijs bestaat uit twee elementen. Enerzijds is dat de aflossing en de contante waarde van de toekomstige rentetermijnen. Gezien het feit dat de marktrente gelijk is aan de couponrente, zal de waarde van de obligatie zelf gelijk zijn aan de nominale waarde, dus: € 100. Anderzijds zal de verkopende obligatiehouder een vergoeding willen krijgen voor de reeds tijdens zijn bezit gerijpte rente. De vergoeding voor dit deel bedraagt, stel € 3, hetgeen de rentebetaling is waarop artikel 4b, eerste lid, onderdeel a, van de WIB ziet. In situaties van terugbetaling en aflossing gaat een gelijke redenering op.

Artikel 4b, eerste lid, onderdeel b, in combinatie met het vierde en vijfde lid

Het voorgestelde onderdeel b van artikel 4b, eerste lid, van de WIB heeft betrekking op inkomsten van enkele specifiek genoemde entiteiten, al dan niet ontvangen via een uitbetalende instantie als bedoeld in artikel 4d (o.a. niet onder toezicht staande informele beleggingsclubs). Dat ook rentebetalingen die via een uitbetalende instantie als bedoeld in artikel 4d onder het begrip rentebetalingen worden gevat, bewerkstelligt dat ook door deze instanties uitgekeerde opbrengsten uit deelnemingen in beleggingsstructuren onder het begrip rentebetaling vallen. Doel van artikel 6, eerste lid, eerste alinea, onderdeel c, van de spaarrenterichtlijn, en daarmee van artikel 4b, eerste lid, onderdeel b, van de WIB, is ervoor te zorgen dat ook indirect via een collectieve beleggingsinstelling als bedoeld in het tweede lid van artikel 4b van de WIB, ontvangen inkomsten uit spaargelden binnen de werkingssfeer van de spaarrenterichtlijn vallen. Het deel van de betalingen dat betrekking heeft op de rente die wordt ontvangen door de instelling of op het rente-element dat valt toe te rekenen aan de door de instelling ontvangen som ter zake van verkoop, terugbetaling of aflossing van een schuldvordering, wordt zonder een dergelijke bepaling niet als een rentebetaling aangemerkt. De instellingen hebben immers met door de deelnemers, zijnde de uiteindelijk gerechtigden zoals bedoeld in artikel 4a, eerste lid, onderdeel b, in samenhang met artikel 4f van de WIB, bijeengebrachte middelen de schuldvorderingen aangekocht. Indien de definitie van rente niet ook de deelneming zou bestrijken, zouden genoemde instellingen of entiteiten zich aan de werking van de richtlijn kunnen onttrekken door schuldvorderingen niet rechtstreeks te houden maar via andere, vergelijkbare instellingen of entiteiten. Het eerste lid, onderdeel b, in combinatie met het vijfde lid van artikel 4b van de WIB bewerkstelligt dat betalingen van een icbe die voor 15% of meer in schuldvorderingen belegt, alsnog onder de verplichte renseignering en informatieuitwisseling vallen, althans wat betreft het deel van de betaling dat valt toe te rekenen aan de schuldvorderingen. De icbe is de uitbetalende instantie en de betaling van de icbe aan de deelnemer wordt geherkwalificeerd tot rentebetaling.

Door in dit voorstel van wet gebruik te maken van de aan de lidstaten geboden optie als bedoeld in artikel 6, zesde lid, eerste alinea, eerste volzin, van de spaarrenterichtlijn, wordt een uitkering door een icbe alleen als rentebetaling aangemerkt als de betreffende beleggingsinstelling ten minste 15% van zijn vermogen belegt in schuldvorderingen. Deze gemaakte keuze is ingegeven door de wens administratieve lasten beperkt te houden. Belegt de icbe voor minder dan 15% in schuldvorderingen, dan valt de icbe in zijn geheel niet onder de verplichte renseignering en informatieuitwisseling. Indien de icbe voor meer dan 15% in schuldvorderingen belegt maar niet kan achterhalen welk deel van de betaling valt toe te rekenen aan inkomsten uit schuldvorderingen, bepaalt artikel 4b, vierde lid, van de WIB dat de gehele betaling als betaling van rente geldt.

De beoordeling of onderdeel-b-inkomsten van een in Nederland gevestigde icbe met inachtneming van artikel 4b, vijfde lid, van de WIB al dan niet als rentebetaling worden aangemerkt, wordt niet bepaald door de regelgeving van de lidstaat waarin de deelnemer is gevestigd, maar door de regelgeving van lidstaat waarin de icbe is gevestigd. Een voorbeeld ter verduidelijking. X is inwoner van België en deelnemer in de in Nederland gevestigde icbe A. Y is inwoner van Portugal en ook deelnemer in de icbe A. X en Y zijn uiteindelijk gerechtigden en icbe A is de uitbetalende instantie in de zin van de spaarrenterichtlijn. De icbe A belegt voor 10% in schuldvorderingen. Betalingen van de icbe worden op grond van het vijfde lid van artikel 4b van de WIB dan ook niet gekwalificeerd als een rentebetaling. X en Y ontvangen ieder een betaling van de icbe. Het doet nu niet ter zake of de lidstaat waar de uiteindelijk gerechtigde woont (België of Portugal), de betaling van de icbe wel als een rentebetaling ziet, omdat wellicht een van deze lidstaten (of beide) geen gebruik gemaakt hebben van de keuze tot verhoging van het percentage van nihil tot vijftien als bedoeld in artikel 6, zesde lid, eerste alinea, eerste volzin, van de spaarrenterichtlijn. De keuze van de lidstaat waar de icbe is gevestigd, is doorslaggevend (hetgeen volgt uit artikel 6, zesde lid, tweede alinea, van de spaarrenterichtlijn). Er vindt in dit voorbeeld dan ook geen automatische renseignering en informatieverstrekking plaats.

Artikel 4b, eerste lid, onderdeel c, in combinatie met het derde, vierde, vijfde, zesde, zevende en achtste lid

In navolging van artikel 6, eerste lid, eerste alinea, onderdeel d, van de spaarrenterichtlijn bepaalt artikel 4b, eerste lid, onderdeel c, van de WIB ten slotte dat het ontvangen bedrag als gevolg van de verkoop, terugbetaling of aflossing van aandelen en bewijzen van deelneming van vorenbedoelde collectieve beleggingsinstellingen wordt aangemerkt als rentebetaling voorzover dit bedrag is toe te rekenen aan het, in artikel 4b, derde lid, van de WIB omschreven, rente-element in de onderliggende schuldvorderingen. Het betreft als het ware de realisatie van de rentebetalingen aan een collectieve beleggingsinstelling die daarin zijn opgepot (ook hierna wordt steeds gebruik gemaakt van de term icbe). Een voorbeeld ter verduidelijking. A is deelnemer in icbe B. Deze icbe belegt in schuldvorderingen (30%) en in aandelen (70%). De ontvangen rentebetalingen worden opgepot. Er worden geen dividenden ontvangen op de aandelen. A heeft initieel € 100 ingelegd, gedurende het bezit van A heeft de icbe (per deelnemer) € 20 aan rente op obligaties ontvangen. De schuldvorderingen hebben geen waardemutatie ondergaan. De aandelen zijn € 30 meer waard geworden. Op het moment dat A besluit zijn bewijs van deelneming in de icbe te verkopen voor€ 150, realiseert A de meerwaarde ad € 50 die besloten ligt in zijn bewijs van deelneming. Het rente-element in de ontvangen verkoopprijs van het bewijs van deelneming – € 20 – wordt op grond van artikel 4b, eerste lid, onderdeel c, van de WIB gekwalificeerd als rentebetaling. Indien het rente-element niet zou kunnen worden berekend, dan is artikel 4b, vierde lid, van de WIB van toepassing, hetgeen tot gevolg heeft dat de inkomsten in zijn geheel als een rentebetaling wordt aangemerkt. In het voorbeeld zou dit resulteren in een bate (inkomst) van € 50, zijnde de verkoopwaarde van het bewijs van deelneming minus de aankoopwaarde van het bewijs van deelneming. Deze onderverdeling van de verkoopprijs naar rente-element en de andere elementen is alleen van belang indien de icbe meer dan 15% van het totale vermogen middellijk of onmiddellijk belegt in schuldvorderingen (hierna wordt eenvoudigheidshalve steeds van de onmiddellijke variant uitgegaan). Belegt de icbe minder dan 15% in schuldvorderingen, dan wordt de gerealiseerde verkoopprijs buiten beschouwing gelaten. Van een rentebetaling is dan geen sprake. De beoordeling of de realisatie van (het rente-element in) de verkoopprijs van een aandeel of een bewijs van deelneming in een icbe als rentebetaling wordt aangemerkt, wordt bepaald op basis van de wetgeving van de lidstaat waar de icbe is gevestigd. Een in Nederland gevestigde icbe is niet verplicht tot het verstrekken van informatie, indien het voor minder dan 15% in schuldvorderingen belegt. Indien de icbe bij toepassing van de vermogenstoets als bedoeld in artikel 4b, eerste lid, onderdeel c, van de WIB, niet kan vaststellen wat het percentage beleggingen in schuldvorderingen is dan wel of dit percentage de vijftien al dan niet overschrijdt, zal de icbe wel steeds moeten renseigneren.

Het percentage beleggingen in schuldvorderingen dat een rol speelt bij toepassing van de vermogenstoets (van het eerste lid, onderdeel c, en het vijfde lid) wordt op grond van het bepaalde in het zesde lid van artikel 4b van de WIB gecontroleerd aan de hand van de beleggingspolitiek zoals die in de fondsreglementen of de statuten van de betrokken icbe's is neergelegd. Hierin zal veelal het percentage zijn neergelegd van het vermogen dat in schuld of aandelen mag of moet zijn belegd. Indien het fondsenreglement of de statuten hieromtrent niets bepalen, wordt het percentage aan de hand van de beleggingsportefeuille vastgesteld. Mocht de icbe niet kunnen of willen aantonen hoeveel het percentage beleggingen in schuldvorderingen bedraagt, wordt op grond van het voorgestelde zevende lid van artikel 4b van de WIB – in navolging van artikel 6, derde lid, eerste volzin, van de spaarrenterichtlijn (hoewel de passage «of in aandelen of bewijzen van deelneming als daar bedoeld» niet in de tekst van het wetsvoorstel is overgenomen) – verondersteld dat het vermogen voor meer dan 15% in schuldvorderingen is belegd. Hierna wordt, overeenkomstig het vorenbeschrevene, beoordeeld of het rente-element in de verkoopprijs van het aandeel in de icbe te onderkennen valt. Als dit niet kan, dan wordt ingevolge het vierde lid van artikel 4b van de WIB de gehele waardevermeerdering als rentebetaling aangemerkt. Artikel 4b, achtste lid, van de WIB bepaalt – in navolging van artikel 6, derde lid, tweede volzin, van de spaarrenterichtlijn – dat in het geval de omvang van de gerealiseerde meerwaarde onduidelijk is (bijvoorbeeld door het ontbreken van gegevens over de aankoopwaarde), de gehele verkoopprijs als rentebetaling wordt aangemerkt.

Artikel 4b, tweede lid

Op grond van artikel 4b, eerste lid, onderdelen b en c, van de WIB worden de daar bedoelde inkomsten alleen als rentebetaling aangemerkt als deze zijn uitgekeerd door een collectieve beleggingsinstelling, zijnde, zo volgt uit artikel 4b, tweede lid, van de WIB, allereerst (a) vergunninghoudende instellingen voor collectieve belegging in effecten (icbe als bedoeld in artikel 4a, eerste lid, onderdeel e van de WIB)1, ten tweede (b) entiteiten die ingevolge artikel 4e WIB de mogelijkheid hebben voor de toepassing van deze regeling als een icbe te worden aangemerkt, en ten slotte (c) instellingen voor collectieve belegging die buiten de EU zijn gevestigd en daarmee buiten de territoriale werkingssfeer van de spaarrenterichtlijn vallen (hierna worden deze buiten de EU gevestigde instellingen steeds kortweg icbe's genoemd)2.

Artikel 4c van de WIB Tijdelijk uitgezonderde schuldvorderingen

In artikel 4a, onderdeel a, van de WIB wordt verwezen naar schuldvorderingen. Hiermee wordt ten eerste gedoeld op deposito's in contanten en waardepapieren in de vorm van geld en ten tweede op alle soorten overheids- en bedrijfsobligaties alsook soortgelijke verhandelbare schuldinstrumenten (hierna: verhandelbare schuldinstrumenten). Voor deze tweede groep is in navolging van artikel 15 van de spaarrenterichtlijn een overgangsbepaling opgenomen in artikel 4c van de WIB. Onder voorwaarden wordt op grond van deze bepaling het verhandelbare schuldinstrument gedurende een overgangsperiode niet als een schuldvordering aangemerkt. Dit heeft tot gevolg dat rente op deze schuldinstrumenten, onder voorwaarden, niet wordt aangemerkt als een rentebetaling als bedoeld in de WIB waardoor verplichte renseignering en informatieuitwisseling op basis van de spaarrenterichtlijn achterwege blijft. Overigens zij opgemerkt dat deze uitzondering niet betekent dat lidstaten geen heffingsrecht zouden hebben over inkomsten uit deze verhandelbare schuldinstrumenten. Een voorbeeld ter verduidelijking. A, inwoner van Nederland, heeft een Britse staatsobligatie, zijnde een verhandelbaar schuldinstrument. Stel dat deze staatsobligatie niet als schuldvordering wordt aangemerkt als gevolg van het bepaalde in artikel 4c van de WIB. Gevolg is dat de Britse overheid die de couponrente betaalt, ter zake daarvan niet wordt aangemerkt als uitbetalende instantie. De Belastingdienst ontvangt dan ook geen informatie van de Britse bevoegde autoriteit. Het voorgaande laat echter onverlet dat A met betrekking tot de Britse staatsobligatie in box III in de heffing mag worden betrokken (of box I ingeval het tot het ondernemingsvermogen wordt gerekend).

Voor de bepaling of het verhandelbare schuldinstrument wel of geen schuldvordering betreft, wordt aangesloten bij de emissiedatum van het verhandelbare schuldinstrument. Het eerste lid van artikel 4c van de WIB ziet alleen op verhandelbare schuldinstrumenten die voor het eerst zijn uitgegeven voor 1 maart 2001 of waarvan de emissieprospectus van het instrument op die datum was goedgekeurd door de bevoegde autoriteit3. Kort gezegd zijn dus alle vóór 1 maart 2001 uitgegeven verhandelbare schuldinstrumenten geen schuldvordering als bedoeld in artikel 4a van de WIB en die erna wel. Naast de emissiedatum is ook van belang of en wanneer een vervolgemissie heeft plaatsgevonden. Indien op of na 1 maart 2002 geen aanvullende emissies op het schuldinstrument zijn gedaan, is het verhandelbare schuldinstrument ingevolge artikel 4c, tweede lid, van de WIB geen schuldvordering4. Voorzover de verhandelbare schuldinstrumenten zijn uitgegeven door overheden5 is, indien na 1 maart 2002 wel een vervolgemissie plaatsvindt of heeft plaatsgevonden, het derde lid van artikel 4c van de WIB van toepassing. Het verhandelbare schuldinstrument wordt alsdan in zijn geheel aangemerkt als schuldvordering, met andere woorden de vervolgemissie sleept als het ware de rest van het instrument mee. Gevolg hiervan is dat de rente die op dit verhandelbare schuldinstrument betaalbaar wordt gesteld wel als rentebetaling in de zin van deze afdeling wordt beschouwd. Hierop is in het vierde lid van artikel 4c van de WIB een uitzondering gemaakt. Voorzover het verhandelbare schuldinstrument niet door één van de overheden of een daarmee gelijkgestelde entiteit is uitgegeven maar bijvoorbeeld door een winstbeogende beursgenoteerde vennootschap dan is er sprake van compartimentering. De oorspronkelijke emissie die is uitgegeven voor 1 maart 2001 en de eventuele vervolgemissie die is uitgegeven voor 1 maart 2002, worden niet aangemerkt als schuldvordering. De vervolgemissies na 1 maart 2002 worden daarentegen wel als schuldvordering aangemerkt. Betalingen van rente op deze verhandelbare schuldinstrumenten leiden dus wel tot renseignering van gegevens.

De overgangsperiode wat betreft de verhandelbare schuldvorderingen, eindigt op 31 december 2010 of op het eventueel eerdere tijdstip waarop België, Luxemburg en Oostenrijk moeten overgaan tot verplichte renseignering en informatieuitwisseling. Indien deze drie lidstaten voor 31 december 2010 niet over moeten gaan tot verplichte renseignering en informatieuitwisseling, blijft de hiervoor beschreven overgangsregeling voor een specifieke groep ook na 31 december 2010 haar werking behouden. De hier bedoelde verhandelbare schuldinstrumenten dienen op 31 december 2010 nog onder de meer algemene uitzonderingsregeling te vallen en enkele specifieke kenmerken te bezitten. Het gaat derhalve om verhandelbare schuldinstrumenten waarvan de oorspronkelijke emissiedatum voor 1 maart 2001 lag en waarvan na 1 maart 2002 geen vervolgemissie heeft plaatsgevonden (zowel bij overheidspapier als bij overige emittenten). Daarnaast geldt de overgangsregeling tevens voor de vervolgemissies die zijn uitgegeven na 1 maart 2002, voorzover het geen overheidspapier betreft. Tenslotte dient het verhandelbare schuldinstrument een zogenoemde gross-up clausule en call-clausule te bevatten. Bij een gross-up clausule verplicht de emittent zich jegens de belegger tot het compenseren van belasting die wordt geheven door de staat waar de emittent is gevestigd. Een call-clausule stelt de emittent in staat de verplichting die voorvloeit uit de toepassing van de gross-up clausule te voorkomen door de schuldvordering op dat moment tegen de nominale waarde vervroegd af te lossen. De uitbetalende instantie van de emittent van een dergelijke verhandelbaar schuldinstrument dient bovendien gevestigd te zijn in België, Luxemburg of Oostenrijk.

Artikel 4d Uitbreiding definitie uitbetalende instantie

Het begrip uitbetalende instantie is een centraal begrip bij de toepassing van de spaarrenterichtlijn. In een keten van intermediairs is de uitbetalende instantie steeds de laatste intermediair die de rente uitbetaalt aan, of invordert en rechtstreeks doorstort ten gunste van de uiteindelijk gerechtigde. Teneinde de effectiviteit van de spaarrenterichtlijn te vergroten zijn in artikel 4d van de WIB enkele verfijningen aangebracht op de hoofdregel die is te vinden in artikel 4a, eerste lid, onderdeel d, van de WIB, in die zin dat de definitie van het begrip uitbetalende instantie is uitgebreid. Daarbij wordt een restcategorie aangemerkt als uitbetalende instantie, omdat de betreffende entiteiten mogelijk niet vallen onder de term marktdeelnemer en als gevolg hiervan – zonder deze bepaling – geen uitbetalende instantie zouden kunnen zijn. Hierdoor zou door tussenvoeging van deze entiteiten de verplichting tot het uitwisselen van informatie omtrent rentebetalingen ontgaan kunnen worden. Artikel 4d, eerste lid, beoogt dit te voorkomen. Op grond van deze bepaling wordt een entiteit waaraan rente wordt uitbetaald of ten aanzien van wie een rentebetaling wordt bewerkstelligd ten gunste van de uiteindelijk gerechtigde, aangemerkt als uitbetalende instantie op het moment van het verrichten of het bewerkstelligen van die rentebetaling.

De uitbreiding ingevolge het eerste lid van artikel 4d van de WIB is niet van toepassing indien de betreffende entiteit bewijskrachtige documenten kan overleggen aan de marktdeelnemer waarmee de entiteit de marktdeelnemer kan overtuigen van het feit dat wordt uitbetaald aan een rechtspersoon,1 aan een entiteit die volgens de algemene belastingregels voor ondernemingen winstbelasting afdraagt dan wel aan een icbe.

Het op artikel 4, tweede lid, van de spaarrenterichtlijn gebaseerde eerste en het tweede lid van artikel 4d van de WIB hebben onder andere (buitenlandse) doelvermogens die geen rechtspersoonlijkheid bezitten, informele verenigingen alsmede natuurlijke personen die gerechtigd zijn tot een onverdeelde boedel op het oog.

Artikel 4e Icbe na keuze

De entiteit die ingevolge artikel 4d van de WIB als uitbetalende instantie wordt aangemerkt, kan op basis van artikel 4e, eerste lid, van de WIB voor de toepassing van deze regeling, onder nader te stellen voorwaarden op grond van het tweede lid van artikel 4e, verzoeken als icbe te worden beschouwd. Daarbij kan worden gedacht aan een beleggingsentiteit die ingevolge de voorwaarden gesteld in de Wet toezicht beleggingsinstellingen, beschikt over een vergunning om in of vanuit Nederland te handelen als beleggingsinstelling in de zin van die wet. De entiteit die op grond van artikel 4d van de WIB wordt aangemerkt als uitbetalende instantie maakt de keuze om als icbe te worden aangemerkt, kenbaar aan de bevoegde functionaris. De bevoegde functionaris maakt zijn beslissing op zijn beurt bij beschikking bekend aan de entiteit. De entiteit is vervolgens gehouden op grond van het derde lid van artikel 4e een afschrift van de beschikking waaruit de door de bevoegde functionaris bevestigde keuze voor behandeling als icbe blijkt, te overhandigen aan de marktdeelnemer.

De marktdeelnemer die het afschrift van de beschikking ontvangt, wordt daarmee ontslagen van de verplichting tot het verstrekken van gegevens als bedoeld in artikel 4k van de WIB. De keuze-icbe is alsdan zelf gehouden tot renseignering op grond van artikel 4j van de WIB, op het moment dat de rentebetaling ten goede komt aan de uiteindelijk gerechtigden.

Artikel 4f Inperking definitie uiteindelijk gerechtigde

De algemene definitie van het begrip uiteindelijk gerechtigde staat omschreven in artikel 4a, eerste lid, onderdeel b, van de WIB. Verder wordt in artikel 4f van de WIB nader ingegaan op de uiteindelijk gerechtigde, meer in het bijzonder wordt daar aangegeven wanneer geen sprake is van een uiteindelijk gerechtigde. In artikel 2, eerste lid, van de spaarrenterichtlijn, waarvan artikel 4a, eerste lid, onderdeel b, en artikel 4f een weergave is, wordt onder uiteindelijk gerechtigde verstaan elke natuurlijk persoon die rente voor eigen rekening ontvangt (of ten gunste van wie een rentebetaling wordt bewerkstelligd), tenzij deze natuurlijk persoon kan aantonen dat hij de rente niet voor eigen rekening ontvangt (of dat dit niet ten behoeve van hem wordt bewerkstelligd). Dit laatste – het niet voor eigen rekening ontvangen van een rentebetaling – is nader uitgewerkt in artikel 4f, eerste lid, van de WIB. In zes situaties wordt de natuurlijke persoon niet aangemerkt als uiteindelijk gerechtigde, namelijk als deze persoon handelt:

a. als uitbetalende instantie (4f, onderdeel a);

b. namens een rechtspersoon (4f, onderdeel b):

c. namens een entiteit die volgens de algemene belastingregels voor ondernemingen winstbelasting afdraagt (4f, onderdeel c);

d. namens een icbe (4f, onderdeel d);

e. namens een entiteit die als uitbetalende instantie wordt aangemerkt op grond van artikel 4d; voorwaarde hierbij is dat de entiteit die als uitbetalende instantie optreedt haar naam en adres bekend maakt aan de (achterliggende) marktdeelnemer, zodat laatstgenoemde op eenvoudige wijze aan de renseigneringsverplichting, bedoeld in artikel 4j, eerste lid, van de WIB kan voldoen; doet de entiteit dit niet, dan wordt de natuurlijke persoon die namens haar optreedt, als uiteindelijk gerechtigde aangemerkt;

f. namens een andere natuurlijke persoon die de uiteindelijk gerechtigde is van de rente (4f, onderdeel f); deze situatie verschilt in zoverre van de uitzondering, bedoeld in artikel 4f, onderdeel a, van de WIB, dat de ontvanger van de rente in de gevallen bedoeld in onderdeel f geen marktdeelnemer is en in de gevallen bedoeld bij onderdeel a wel; de in artikel 4f, onderdeel f, van de WIB bedoelde natuurlijk persoon is slechts dan geen uiteindelijk gerechtigde indien deze de uitbetalende instantie gegevens verstrekt betreffende de identiteit van de uiteindelijk gerechtigde tot de rente namens wie hij handelt.

De onder c beschreven situatie is ontleend aan de tweede uitzondering die staat genoemd in artikel 2, eerste lid, onderdeel b, van de spaarrenterichtlijn. Het zal voor Nederlandse doeleinden dan in het bijzonder gaan om personenvennootschappen zoals de vennootschap onder firma (VOF), maatschap en commanditaire vennootschap (CV). Formeel wordt de entiteit niet belast volgens de algemene belastingregels voor ondernemingen, tenzij de entiteit een zogenoemde open CV is. De overige samenwerkingsvormen – allemaal verschijningsvormen in het civiele recht – zijn niet belastingplichtig voor de inkomsten- of vennootschapsbelasting, maar de firmanten of vennoten zijn belastingplichtig voor de inkomstenbelasting (of vennootschapsbelasting indien de firmant of vennoot een rechtspersoon is). Desalniettemin is de desbetreffende winst belast volgens de algemene belastingregels voor ondernemingen. Immers, de winst wordt bij de firmanten/vennoten volgens de algemene belastingregels voor ondernemingen in de heffing betrokken.

Voor de onder e beschreven situatie geldt op grond van het tweede lid nog de aanvullende voorwaarde dat de daar bedoelde marktdeelnemer de hem bekendgemaakte informatie op zijn beurt doorgeeft aan de bevoegde autoriteit van de lidstaat waar hij woont of is gevestigd. Normaliter zal de marktdeelnemer deze informatie op grond van artikel 4, tweede lid, tweede alinea van de spaarrenterichtlijn verstrekken aan de bevoegde autoriteit in zijn woon- of vestigingsland.

De uitbetalende instantie kan er in beginsel vanuit gaan dat de natuurlijke persoon aan wie hij een rentebetaling doet toekomen (of ten gunste van wie hij een rentebetaling bewerkstelligt), de uiteindelijk gerechtigde is. De bewuste natuurlijke persoon zal zelf moeten aantonen dat één van de zes in artikel 4f, eerste lid, van de WIB genoemde uitzonderingsmogelijkheden van toepassing is. Op dit wettelijk vermoeden bestaat één uitzondering, namelijk ter zake van de uitzondering, bedoeld in artikel 4f, onderdeel f, van de WIB. Het derde lid van artikel 4f bepaalt namelijk dat een onderzoeksplicht bestaat voor de uitbetalende instantie indien de instantie over gegevens beschikt ingevolge waarvan een redelijk vermoeden zou kunnen bestaan dat de natuurlijk persoon aan wie een rentebetaling wordt verricht, slechts als tussenpersoon fungeert. De uitbetalende instantie moet in een dergelijk geval redelijke maatregelen nemen om de identiteit van de uiteindelijk gerechtigde te achterhalen (veelal door de tussenpersoon te benaderen). Gezien de tweede volzin van artikel 2, tweede lid, van de spaarrenterichtlijn dienen de redelijke maatregelen, bedoeld in de eerste volzin, met name gericht te zijn op de vaststelling van de identiteit van de uiteindelijk gerechtigde. Mocht de uitbetalende instantie naar aanleiding hiervan alsnog geen informatie hebben over de uiteindelijk gerechtigde en ook anderszins redelijkerwijze niet in staat zijn de identiteit van de uiteindelijk gerechtigde vast te stellen, dan wordt de tussenpersoon als uiteindelijk gerechtigde aangemerkt.

Artikel 4g Identificatie door Nederlandse uitbetalende instantie en artikel 4h Vaststelling woonplaats door Nederlandse uitbetalende instantie

De uitbetalende instantie is ingevolge artikel 4i, onderdeel a, van de WIB gehouden aan de bevoegde functionaris gegevens te renseigneren aangaande de uiteindelijk gerechtigde wiens woonplaats is gelegen in een andere lidstaat. Om invulling te kunnen geven aan de uit de spaarrenterichtlijn voortvloeiende verplichting tot renseignering en inlichtingenuitwisseling dient de uitbetalende instantie niet alleen zorg te dragen voor een juiste vaststelling van de identiteit van de uiteindelijk gerechtigde, maar ook van diens woonplaats. Voor de vaststelling van de identiteit en de woonplaats van de uiteindelijk gerechtigde zijn in navolging van artikel 3 van de spaarrenterichtlijn enkele minimumnormen vastgelegd in de artikelen 4g en 4h van de WIB. Voor de goede orde wordt hierbij opgemerkt dat de identificatie- en woonplaatsvaststelling door in Nederland gevestigde en wonende uitbetalende instanties, bedoeld in de artikelen 4g en 4h van de WIB, alleen ziet op uiteindelijke gerechtigden die niet in Nederland wonen maar in een andere lidstaat van de Europese Unie. De WIB en de spaarrenterichtlijn zien niet op de situatie dat een in Nederland wonende uiteindelijke gerechtigde dient te worden geïdentificeerd door een in Nederland gevestigde of wonende uitbetalende instantie. In een dergelijk geval zijn de identificatievoorschriften uit de Wet identificatie bij dienstverlening (WID) van toepassing. In het navolgende dient voor «de uiteindelijke gerechtigde» steeds «de uiteindelijke gerechtigde die in een andere lidstaat van de Europese Unie dan Nederland woont» te worden gelezen.

De minimumnormen met betrekking tot de vaststelling van de identiteit van de uiteindelijk gerechtigde zijn uitgewerkt in artikel 4g van de WIB. In navolging van artikel 3, tweede lid, van de spaarrenterichtlijn wordt ook daar gesproken over contractuele betrekkingen die zijn aangegaan tussen de uitbetalende instantie en de uiteindelijk gerechtigde. Voor de toepassing van deze afdeling wordt onder een contractuele betrekking verstaan iedere relatie tussen een uitbetalende instantie en een uiteindelijk gerechtigde die zou kunnen leiden tot een rentebetaling als bedoeld in artikel 4a, eerste lid, onderdeel a, en artikel 4b, eerste lid, WIB. In artikel 4g van de WIB wordt onderscheid gemaakt naar het moment van de totstandkoming van de contractuele betrekking.

Indien het moment van de totstandkoming van de contractuele betrekking ligt vóór 1 januari 2004, wordt op grond van het eerste lid van artikel 4g van de WIB voor de identificatie van de uiteindelijk gerechtigde aangesloten bij de reeds aan de uitbetalende instantie ter beschikking staande gegevens. Op basis van deze gegevens, verkregen uit hoofde van de zogenoemde «ken-uw-klant-voorschriften» ingevolge de antiwitwasrichtlijn (richtlijn nr. 91/308/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 10 juni 1991 tot voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld (Pb EG L 166)1, wordt de naam en het adres van de uiteindelijk gerechtigde vastgesteld. De bij de uitbetalende instantie aanwezige informatie wordt voldoende geacht, hetgeen tot gevolg heeft dat deze instanties niet geconfronteerd worden met een verzwaring van administratieve lasten. Een voorbeeld ter verduidelijking. X woont in België en bezit de Belgische nationaliteit. X besluit in 2003 een spaarrekening te openen bij de in Nederland gevestigde bank Y. De contractuele betrekking is derhalve aangegaan vóór 1 januari 2004 en de identificatie van de uiteindelijk gerechtigde Y vindt in 2003 plaats volgens de ken-uw-klant-voorschriften. Een rentebetaling van Y aan X leidt tot verplichte renseignering en inlichtingenuitwisseling van onder andere deze gegevens met betrekking tot de uiteindelijk gerechtigde X door de uitbetalende instantie Y.

Met het vervallen van de derde volzin van artikel 2, vierde lid, van de WID op 1 januari 2002 hebben de identificatievoorschriften zoals die golden voor 18 januari 1989, hun belang volledig verloren. Identificatie moet vanaf 1 januari 2002 geschieden volgens het bepaalde in de WID. Een nieuwe WID-conforme identificatie is niet noodzakelijk. Artikel 3, tweede lid, onderdeel a, van de spaarrenterichtlijn vereist immers dat de identiteit wordt vastgesteld «aan de hand van informatie waarover zij beschikt, met name ter uitvoering van geldende voorschriften in de lidstaat van vestiging en van de Richtlijn 91/308/EEG van de Raad van 10 juni 1991 tot voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld». In het bijzonder het eerste zinsdeel is in dit kader van belang en maakt dat hernieuwde identificatie achterwege kan blijven.

Voor contractuele betrekkingen die zijn aangegaan, of voor transacties, die bij het ontbreken van contractuele betrekkingen, zijn verricht op of na 1 januari 2004, benoemt het tweede lid van artikel 3, onderdeel b, van de spaarrenterichtlijn, en in navolging daarvan artikel 4g, tweede en derde lid, van de WIB, minimumnormen. Ingevolge het tweede lid van artikel 4g moet de uitbetalende instantie in een dergelijk geval, de naam, het adres en een (fiscaal) identificatienummer van de uiteindelijk gerechtigde kunnen overleggen. De uitbetalende instantie stelt op grond van het derde lid de identiteit van de uiteindelijk gerechtigde vast aan de hand van zijn of haar paspoort of een andere officiële identiteitskaart. Indien het adres niet vermeld staat in een dergelijk document, wordt het adres vastgesteld aan de hand van ieder bewijskrachtig document dat door de uiteindelijk gerechtigde wordt overlegd (bijvoorbeeld aan de hand van recente correspondentie met bijvoorbeeld Belastingdienst en bancaire instellingen of facturen). Het (fiscaal) identificatienummer wordt vastgesteld aan de hand van het paspoort of een andere officiële identiteitskaart. Zonodig kan de uitbetalende instantie de uiteindelijk gerechtigde verzoeken dit nummer door overlegging van een fiscale woonplaatsverklaring kenbaar te doen maken. Als ook dit niet mogelijk is, moet de identiteit van de uiteindelijk gerechtigde worden aangevuld met diens geboortedatum en geboorteplaats.

De minimumnormen met betrekking tot de vaststelling van de woonplaats van de uiteindelijk gerechtigde zijn uitgewerkt in artikel 4h van de WIB. In zijn algemeenheid wordt, zo blijkt uit de aanhef van artikel 3, derde lid, aanhef, tweede volzin, van de spaarrenterichtlijn en in navolging daarvan ook uit artikel 4h, vierde lid, van de WIB, onder de woonplaats van een uiteindelijk gerechtigde verstaan de plaats waar hij of zij zijn of haar vaste adres heeft.

In aanvulling op de hoofdregel worden in het eerste, tweede en derde lid van artikel 4h van de WIB bijzondere regels gesteld voor het vaststellen van de vaste woonplaats van een uiteindelijk gerechtigde op het moment dat hij of zij een contractuele betrekking aangaat met een uitbetalende instantie. Evenals het moment van vaststelling van de identiteit van de uiteindelijk gerechtigde wordt het moment van de vaststelling van de woonplaats van de uiteindelijk gerechtigde bepaald op het tijdstip dat de contractuele betrekking wordt aangegaan. Het eerste lid van artikel 4h van de WIB bepaalt dat in het geval een contractuele betrekking is aangegaan vóór 1 januari 2004, de vaststelling van de woonplaats plaatsvindt aan de hand van de gegevens die de uitbetalende instantie uit hoofde van de «ken-uw-klant-voorschriften» tot zijn beschikking heeft (of verkrijgt). De beantwoording van de vraag of de contractuele betrekking vóór dan wel op of na 1 januari 2004 is aangegeven, komt overeen met hetgeen terzake bij het eerste lid van artikel 4g van de WIB is opgemerkt. De vaststelling van de woonplaats vindt alleen plaats op het moment van aangaan van de contractuele betrekking, niet iedere keer dat een rentebetaling ten goede komt aan de uiteindelijk gerechtigde. Aanpassing van de gegevens betreffende de woonplaats van de uiteindelijk gerechtigde geschiedt in een later stadium alleen als uit – tot de uitbetalende instantie ter beschikking staande – informatie blijkt dat de oorspronkelijk vastgestelde woonplaats niet meer actueel is. Indien een uitbetalende instantie kennis neemt van een verhuizing van een uiteindelijk gerechtigde gedurende het jaar, dient deze uitbetalende instantie daar rekening mee te houden voor de renseignering van de benodigde gegevens.

De vaststelling van de woonplaats voor contractuele betrekkingen die zijn aangegaan, of transacties die bij ontstentenis van contractuele betrekkingen zijn verricht, op of na 1 januari 2004 wordt bepaald aan de hand van de in het tweede lid bedoelde minimumnormen. Daaruit volgt dat de uitbetalende instantie de woonplaats van de uiteindelijk gerechtigde dient te bepalen aan de hand van het paspoort, een andere officiële identiteitskaart of enig ander bewijskrachtig document dat door hem wordt overlegd. Indien de woonplaats derhalve niet blijkt uit het paspoort of andere officiële identiteitskaart, kan de uitbetalende instantie bijvoorbeeld verzoeken om inzage van een recente gas-, water- of elektriciteitsrekening of belastingaanslag van de lokale overheid. De procedure voor vaststelling van de woonplaats voor uiteindelijk gerechtigden die weliswaar in het bezit zijn van een paspoort of andere officiële identiteitskaart van een lidstaat maar verklaren inwoner te zijn van een land dat geen lidstaat is van de Europese Unie, volgt uit het derde lid van artikel 4h, van de WIB. Indien iemand verklaart ingezetene te zijn van een land buiten de Europese Unie, wordt de woonplaats vastgesteld aan de hand van een woonplaatsverklaring die is afgegeven door de bevoegde autoriteit van het derde land waarvan de betrokkene verklaart ingezetene te zijn. Wordt geen actuele woonplaatsverklaring overgelegd, of voldoet deze niet aan de vereisten die Nederland minimaal stelt aan een woonplaatsverklaring, dan wordt de natuurlijke persoon geacht zijn woonplaats te hebben in de lidstaat die het paspoort of enig ander officieel identiteitsdocument heeft uitgereikt.

Een woonplaatsverklaring wordt op verzoek van een uiteindelijk gerechtigde afgegeven door de bevoegde autoriteit van de woonstaat. Een eenduidige internationale vormgeving met betrekking tot woonplaatsverklaringen bestaat niet. Het is in eerste instantie aan de uitbetalende instantie te beoordelen of zij een overlegde woonplaatsverklaring voldoende acht. Daarbij moet in beginsel worden aangesloten bij bilateraal opgestelde uitvoeringsvoorschriften, onder andere bestaande uit formulieren waarop een aantal gegevens moet worden ingevuld. Het gaat daarbij om de uitbetalende instantie, het bedrag van de (te) ontvangen rente en naam en adresgegevens van de ontvanger van de rente. De autoriteiten van de woonstaat van de ontvanger moeten op dit ingevulde formulier verklaren dat de betrokkene zijn woonplaats heeft in die staat. Daarnaast kan de Nederlandse uitbetalende instantie bij de beoordeling van een uit een derde land afkomstige woonplaatsverklaring aansluiten bij de vormvereisten die worden gesteld in artikel 13, tweede lid, onderdeel a, van de spaarrenterichtlijn. De in dat artikellid genoemde vormvereisten gelden voor woonplaatsverklaringen die door de Belastingdienst worden afgegeven aan in Nederland wonende belastingplichtigen die een rentebetaling vanuit België, Luxemburg of Oostenrijk ontvangen en verzoeken tot renseignering van hun gegevens in plaats van inhouding van bronbelasting over de rentebetaling. De gegevens die in een dergelijke woonplaatsverklaring staan vermeld komen overeen met de gegevens die voortvloeien uit woonplaatsverklaringen op basis van uitvoeringsvoorschriften bij bilaterale belastingverdragen.

Vraagpunt bij de toepassing van zowel artikel 4g als artikel 4h van de WIB is steeds of er sprake is van het ontstaan van een (nieuwe) contractuele betrekking, en zo ja, of dit vóór dan wel op of na 1 januari 2004 is gebeurd. Terzake zou enerzijds als uitgangspunt kunnen worden genomen dat iedere afzonderlijke relatie tussen een uitbetalende instantie en een uiteindelijk gerechtigde die zou kunnen leiden tot een rentebetaling als bedoeld in artikel 4a, eerste lid, onderdeel a, en artikel 4b, eerste lid, van de WIB, wordt aangemerkt als een afzonderlijke contractuele betrekking. Deze zienswijze zou betekenen dat een uitbetalende instantie meerdere malen dezelfde uiteindelijk gerechtigde moet identificeren. Zodoende zou in het geval dat een uiteindelijk gerechtigde bij eenzelfde bank voor 1 januari 2004 een spaarrekening heeft geopend, dit als een afzonderlijke contractuele betrekking worden beschouwd en een na 1 januari 2004 afgesloten effectenrekening als een tweede afzonderlijke contractuele betrekking. Beide contractuele betrekkingen zouden leiden tot identificatie van dezelfde uiteindelijk gerechtigde. Dit zou wat betreft de spaarrekening (die voor 1 januari 2004 is geopend) geschieden, volgens de bepalingen in de Wet identificatie bij dienstverlening en wat betreft de effectenrekening, ook volgens de minimumnormen genoemd in de WIB. Anderzijds kan als uitgangspunt worden genomen dat alle relaties tussen een uitbetalende instantie en een uiteindelijk gerechtigde die zouden kunnen leiden tot een rentebetaling als bedoeld in artikel 4a, eerste lid, onderdeel a, en artikel 4b, eerste lid, van de WIB, tezamen als één contractuele betrekking worden beschouwd, voorzover de relatie niet tussentijds geheel is verbroken. Dit betekent voor een uitbetalende instantie dat in beginsel slechts eenmaal de uiteindelijk gerechtigde moet worden geïdentificeerd, en dat in de hiervoor beschreven situatie kan worden volstaan met de (oude) identificatie volgens de bepalingen in de Wet identificatie bij dienstverlening. De opening van de effectenrekening levert in deze zienswijze geen nieuwe contractuele betrekking op.

De tweede zienswijze wat betreft de uitleg van het begrip contractuele betrekking, heeft als voordeel dat de uitbetalende instantie in beginsel slechts eenmaal de uiteindelijk gerechtigde moet identificeren ten gunste van wie hij een rentebetaling doet komen, hetgeen duidelijk minder zware administratieve lasten voor de uitbetalende instantie betekent. De eerste zienswijze heeft echter weer als voordeel dat de gegevens actueler en uitgebreider zijn, hetgeen een effectieve renseignering van de gegevens kan bevorderen. Afweging van beide zienswijzen en overleg met de Nederlandse Vereniging van Banken heeft tot de conclusie geleid dat de tweede zienswijze, waarbij de administratieve lasten voor uitbetalende instanties het meest ontzien worden, de voorkeur geniet. Identificatie hoeft zodoende alleen plaats te vinden op het moment van aangaan van de contractuele betrekking, tenzij in een later stadium uit tot de uitbetalende instantie ter beschikking staande informatie blijkt dat de gegevens met betrekking tot identiteit en woonplaats niet meer actueel zijn.

Paragraaf 3

Paragraaf 3 bevat de formele bepalingen die zien op de renseignering van inkomsten uit spaargelden in de vorm van een rentebetaling. De formele bepalingen betreffen de volgende onderwerpen: vormvereisten voor een door de Belastingdienst te verstrekken woonplaatsverklaring, verplichtingen in het kader van de renseignering, de rechtsgang, de bestuurlijke boete en de strafrechtelijke handhaving.

Artikel 4l Woonplaatsverklaring ter voorkoming van inhouding van bronbelasting

De uiteindelijke gerechtigde kan krachtens artikel 13 van de spaarrenterichtlijn verzoeken de inhouding van bronbelasting in België, Luxemburg en Oostenrijk achterwege te laten. Dat kan door machtiging van de uitbetalende instantie of door een met een fiscale woonplaatsverklaring ondersteund verzoek aan de uitbetalende instantie. De bevoegde functionaris zal daartoe op verzoek van een belastingplichtige een fiscale woonplaatsverklaring moeten kunnen afgeven. Artikel 4l van de WIB bevat conform artikel 13, tweede lid, spaarrenterichtlijn hieromtrent enkele vormvereisten. De verklaring moet de navolgende gegevens bevatten: naam, adres en sociaal-fiscaalnummer van de uiteindelijke gerechtigde. Daarnaast bevat het de naam en adres van de uitbetalende instantie en het rekeningnummer van uiteindelijke gerechtigde of bij ontbreken daarvan, een eenduidige omschrijving van het schuldinstrument. De bevoegde functionaris is verplicht binnen twee maanden na het verzoek een dusdanige verklaring af te geven (of gemotiveerd af te wijzen). De door de bevoegde functionaris afgegeven woonplaatsverklaring heeft ingevolge artikel 13, tweede lid, van de spaarrenterichtlijn een maximale geldigheidsduur van 3 jaar.

Artikel 4n Bezwaar en beroep

Aangezien enkele relevante fiscaal formeelrechtelijke bepalingen van overeenkomstige toepassing zijn verklaard of daarbij is aangesloten, ligt het in de rede ook de fiscale bepalingen inzake bezwaar en beroep, opgenomen in de AWR, van overeenkomstige toepassing te doen zijn. Ten aanzien van alle beschikkingen die worden genomen in het kader van hoofdstuk IA, afdeling 2, zal, ingevolge artikel 4n, derhalve de fiscale rechtsgang van overeenkomstige toepassing zijn. In dit verband geldt het materiële beschikkingsbegrip in de zin van de Algemene wet bestuursrecht.

Artikel II (Wet op de internationale bijstandverlening bij de heffing van belastingen)

Artikel II, onderdeel A (artikel 4 van de WIB)

De aanduiding van de Algemene wet inzake rijksbelastingen wordt uitgeschreven om verwarring met de Algemene wet bestuursrecht te voorkomen.

Artikel II, onderdeel B (artikel 4i, aanhef en onderdeel a, Werkingssfeer) en artikel II, onderdeel C (artikel 4j, Renseignering door uitbetalende instantie)

Aan de uitwisseling van inlichtingen tussen de lidstaten gaat een nationaal traject van gegevensverzameling vooraf. Hierbij is een belangrijke rol toegekend aan de uitbetalende instanties. Ingevolge artikel 4i, onderdeel a, in samenhang met en artikel 4j van de WIB zijn uitbetalende instanties gehouden gegevens te renseigneren betreffende rentebetalingen ten gunste van iedere uiteindelijk gerechtigde wiens woonplaats is gelegen in een andere lidstaat. Renseignering geschiedt aan de bevoegde functionaris. Dit is, zo volgt uit artikel 2, onderdeel d, van de WIB, de functionaris van de rijksbelastingdienst die als zodanig bij ministeriële regeling is aangewezen. In navolging van artikel 8 van de spaarrenterichtlijn is in artikel 4j van de WIB vastgelegd welke gegevens door de uitbetalende instantie aan de bevoegde functionaris verstrekt dienen te worden. Het moge duidelijk zijn dat het hier gaat om rentebetalingen aan een uiteindelijk gerechtigde, en dat de paragraaf met begripsbepalingen die aan de paragraaf betreffende renseignering vooraf gaat, bij de invulling van die begrippen een belangrijke rol speelt. De termijn waarbinnen de uitbetalende instantie de gegevens dient te renseigneren, wordt in overeenstemming met de nationale renseigneringstermijn gesteld op twee maanden (vergelijk artikel 43b Uitvoeringsregeling AWR).

Artikel 4j, derde lid, van de WIB is een voorbeeld van een keuze ten faveure van een zo beperkt mogelijke administratieve lastenverzwaring. In navolging van artikel 8, tweede lid, tweede alinea, van de spaarrenterichtlijn is daar geregeld dat bij de renseignering de minimale inhoud van de door de uitbetalende instantie aan te leveren gegevens over rentebetalingen voor elke uiteindelijk gerechtigde kan worden beperkt tot het totaalbedrag per jaar van de verschillende door de richtlijn onderscheiden soorten rentebetalingen.

Artikel II, onderdeel B (artikel 4i, aanhef en onderdeel b, Werkingssfeer) en artikel II, onderdeel D (artikel 4k Renseignering door marktdeelnemer)

De marktdeelnemer, bedoeld in artikel 4i, onderdeel b, van de WIB is gehouden gegevens te renseigneren ingeval sprake is van een rentebetaling aan een (tussengevoegde) entiteit die op basis van 4d van de WIB wordt aangemerkt als uitbetalende instantie en die woont of is gevestigd in een andere lidstaat. De marktdeelnemer dient – evenals de in artikel 4j van de WIB bedoelde uitbetalende instantie – de gegevens te renseigneren binnen twee maanden na verstrijken van het kalenderjaar waarin de rentebetaling heeft plaatsgevonden (overeenkomstig de nationale renseigneringstermijn in artikel 43b Uitvoeringsregeling AWR).

Een voorbeeld ter verduidelijking. De in België wonende A (een uiteindelijk gerechtigde) participeert met enkele Duitse vrienden in een niet onder toezicht staande Duitse beleggingsclub B. Deze beleggingsclub heeft op haar gezamenlijke naam (B) naast een Duitse effectenrekening ook een rekening bij een Nederlandse bank. B houdt in Nederland enkel liquiditeiten aan. Over de liquide middelen ontvangt B in enig jaar rente, stel: € 2000. B is een tussengevoegde entiteit die op grond van artikel 4d als uitbetalende instantie wordt aangemerkt. In verband met deze rentebetaling moet de Nederlandse bank informatie verstrekken aan de (Nederlandse) bevoegde functionaris over de identiteit van B en het bedrag van de rentebetaling. De bevoegde functionaris zal deze gegevens vervolgens op grond van artikel 6a van de WIB aan de Duitse bevoegde autoriteit verstrekken. Op het moment dat B de rente ontvangt, moet B de bevoegde autoriteit in Duitsland informatie verstrekken omtrent het (fictieve) doorstoten van de rentebetaling aan de deelnemers. De Duitse autoriteiten kunnen dan beide informatiebronnen met elkaar vergelijken. Duitsland kan deze gegevens gebruiken voor de belastingheffing ten aanzien van de in Duitsland wonende deelnemers in de beleggingsclub en zal de gegevens ten aanzien van de in België wonende deelnemer verstrekken aan de bevoegde autoriteit in België.

Artikel II, onderdeel E (artikel 4m Verplichtingen ten dienste van de renseignering)

Om redenen van praktische aard is voor de artikelen 4m, 4n, 4o en 4p aangesloten bij vergelijkbare bepalingen in de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR). De desbetreffende bepalingen gelden immers voor het merendeel van de betrokkenen al in het kader van de nationale belastingheffing en de gegevensverstrekking in dat kader.

In artikel 4m is bepaald dat hoofdstuk VIII, afdeling 2, van de AWR van overeenkomstige toepassing is. Daarbij zijn met name van belang de artikelen 47 en 52 van de AWR die de inlichtingenplicht respectievelijk de administratieplicht, waaronder de bewaarplicht, regelen. Overigens is – in aansluiting op artikel 8, tweede lid, van de WIB – de overeenkomstige toepassing van artikel 53, tweede en derde lid, van de AWR uitgezonderd.

In het artikel 4m, tweede lid, worden degenen die tot gegevensverstrekking zijn verplicht op grond van paragraaf 2, voor zoveel nodig, aangemerkt als administratieplichtigen in de zin van artikel 52 AWR. Dit geschiedt voor zoveel nodig omdat in het overgrote deel van de gevallen degenen die zijn gehouden tot gegevensverstrekking al administratieplichtigen zullen zijn op grond van artikel 52 AWR.

Artikel II, onderdeel F (artikel 4o Bestuurlijke boete)

Artikel 4o bevat een bestuurlijke boete op het niet, niet tijdig, onjuist of onvolledig nakomen van de verplichting de vereiste gegevens te verstrekken. Hiervoor is aansluiting gezocht bij een vergelijkbare bestuurlijke boete, opgenomen in artikel 40 van de Wet op de omzetbelasting 1968. Aldaar is bepaald dat op het in enig kwartaal niet nakomen van de zogenoemde listingverplichting een verzuimboete van ten hoogste € 4537 kan worden opgelegd. In de uitvoeringssfeer zal, bijvoorbeeld in het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998, de vaststelling van het hierbij te hanteren boetebeleid plaatsvinden.

Artikel II, onderdeel G (artikel 4p Strafrechtelijke bepaling)

Artikel 4p bevat de strafrechtelijke bepaling. Aan de mogelijkheid van strafrechtelijke handhaving bestaat behoefte omdat de bestuurlijke boete van artikel 4o, mede gelet op de grote financiële belangen die met nakoming van de betreffende verplichtingen gemoeid kunnen zijn, niet in alle gevallen toereikend kan zijn en bovendien de bestuurlijke boete slechts kan worden opgelegd in het kader van de verplichting tot gegevensverstrekking. De strafrechtelijke bepaling maakt het mogelijk ook bij het niet nakomen van de overige verplichtingen, bijvoorbeeld de administratieplicht, op de voet van afdeling 2 een sanctie op te leggen.

Artikel II, onderdeel H (artikel 6a van de WIB)

De gegevensvergarende functie van de spaarrenterichtlijn met betrekking tot de renseignering is neergelegd in de artikelen 4j en 4k van de WIB. De bevoegde functionaris krijgt de gegevens aangereikt die de uitbetalende instantie of de marktdeelnemer op grond van deze artikelen dient aan te leveren. De spaarrenterichtlijn heeft ten doel de effectieve belastingheffing op inkomsten uit in andere lidstaten aangehouden spaargelden te bevorderen. De hiervoor bedoelde gegevensvergarende functie is nog niet voldoende om het ten doel gestelde te bereiken. Het voorgestelde artikel 6a van de WIB is dan ook het sluitstuk van het gehele renseigneringsproces; de verstrekking door de bevoegde functionaris van de in Nederland vergaarde gegevens met betrekking tot inkomsten uit rentebetalingen. Als gevolg hiervan beschikt de andere lidstaat over de gegevens op grond waarvan zij over kan gaan tot een effectieve belastingheffing over inkomsten uit (in casu) in Nederland aangehouden spaargelden.

Het eerste lid van artikel 6a regelt dat de bevoegde functionaris zonder verzoek vooraf de in Nederland vergaarde gegevens automatisch verstrekt aan de bevoegde autoriteit van de lidstaat waar de uiteindelijke gerechtigde woont. Het eerste lid ziet derhalve op de gegevens die een uitbetalende instantie heeft aangeleverd ter zake van een door haar gedane rentebetaling aan een uiteindelijke gerechtigde. Aangezien de uitbetalende instantie de bevoegde functionaris gegevens verstrekt omtrent de identiteit en de woonplaats van de uiteindelijke gerechtigde kan de bevoegde functionaris zonder tussenkomst de gegevens verstrekken aan de bevoegde autoriteit in de andere lidstaat. Deze automatische gegevensverstrekking zal conform artikel 9, tweede lid, van de spaarrenterichtlijn plaatsvinden binnen zes maanden na afloop van het belastingjaar waarin de rentebetaling is verricht.

Het tweede lid van artikel 6a volgt dezelfde systematiek als het eerste lid, met als enige verschil dat het tweede lid ziet op gegevens die zijn verstrekt door een marktdeelnemer aan de bevoegde functionaris. De bevoegde functionaris verstrekt de gegevens op zijn beurt aan de bevoegde autoriteit van de lidstaat waar de uitbetalende instantie als bedoeld in artikel 4d woont of is gevestigd. Ook in dit geval zal deze automatische gegevensverstrekking plaatsvinden binnen zes maanden na afloop van het belastingjaar waarin de rentebetaling is verricht.

Artikel II, onderdeel I, J en L (de artikelen 8, tweede lid, 11 en 14, eerste lid, van de WIB)

De aanduiding van de Algemene wet inzake rijksbelastingen wordt telkens uitgeschreven om mogelijke verwarring met de Algemene wet bestuursrecht te voorkomen.

Artikel II, onderdeel K (artikel 13 van de WIB)

Artikel 13 van de WIB bevat bepalingen omtrent de situaties waarin Nederland geen informatie verstrekt. Het voorgestelde vierde lid van artikel 13 voorkomt dat deze bepalingen ook van toepassing zijn op informatie die de bevoegde functionaris aan de andere lidstaat verstrekt op grond van artikel 6a WIB. De verplichting tot uitwisseling van informatie vloeit onverkort, zonder enig voorbehoud, rechtstreeks voort uit de spaarrenterichtlijn.

Artikel III (artikel 9.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001)

Nederland moet op grond van artikel 14 van de spaarrenterichtlijn er voor zorgen dat de heffing van bronbelasting door België, Luxemburg en Oostenrijk niet leidt tot dubbele belastingheffing bij de uiteindelijke gerechtigde. Hiertoe staan, nu het om een in het buitenland geheven bronbelasting gaat, twee mogelijkheden open. Enerzijds zou de verrekening kunnen worden vormgegeven in het Besluit ter voorkoming dubbele belasting 2001. Anderzijds kan de in België, Oostenrijk of Luxemburg ingehouden bronbelasting worden aangemerkt als voorheffing, die vervolgens op grond van artikel 15 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) wordt verrekend met de aanslag inkomstenbelasting. Voorgesteld wordt om de bronheffing aan te merken als voorheffing. Dit is als volgt toe te lichten.

Driekwart van de door België, Luxemburg en Oostenrijk ingehouden bronbelasting vloeit toe aan het land waar de uiteindelijke gerechtigde woont, waardoor deze bronheffing voor het grootste gedeelte al materieel kan worden gekarakteriseerd als voorheffing. Met betrekking tot de bronbelasting, bedoeld in de spaarrenterichtlijn moet op grond van artikel 14, tweede lid, laatste volzin van die richtlijn bovendien een teruggaaf van de bronbelasting plaats vinden voorzover de bronbelasting het bedrag aan totaal verschuldigde inkomstenbelasting (in de lidstaat waar de uiteindelijke gerechtigde woont) overtreft. Dit sluit aan op de systematiek die voor voorheffingen geldt. Eventuele aanpassing van de voorkomingmethodiek in het Besluit voorkoming dubbele belasting 2001 in plaats van aanwijzing als voorheffing zou tot gevolg hebben dat in dat besluit twee methodes aangaande het voorkomen van dubbele belasting met betrekking tot interest naast elkaar zouden bestaan. In de eerste plaats de gelimiteerde verrekening die wordt gehanteerd voor reeds bestaande bronbelastingen op interest en in de tweede plaats de onbegrensde verrekening, eventueel gevolgd door een belastingteruggave aan de uiteindelijk gerechtigde, voorzover het een ingehouden bronbelasting als bedoeld in de spaarrenterichtlijn betreft. Vanuit het oogpunt van eenvoud en duidelijkheid verdient de aanwijzing als voorheffing in plaats van een wijziging van het Besluit voorkoming dubbele belasting 2001 dus de voorkeur.

Aan het voorgaande wordt met het voorgestelde onderdeel d van het eerste lid van artikel 9.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001 invulling gegeven. Door de ingehouden bronheffing in België, Luxemburg en Oostenrijk aan te merken als voorheffing wordt op dezelfde wijze verrekening en eventuele belastingteruggave bereikt als bijvoorbeeld ingehouden Nederlandse loon- en dividendbelasting. Verrekening van de bronbelasting vindt plaats met de aanslag inkomstenbelasting, dus met de belasting over alle boxen. Een voorbeeld ter verduidelijking.

A woont in Nederland en heeft een spaarrekening bij een in Luxemburg gevestigde bank B. A ontvangt in enig jaar een rentebetaling van € 2000 op deze spaarrekening. A is uiteindelijke gerechtigde en B is uitbetalende instantie. B houdt ter zake van deze rentebetaling 35% (dus € 700) bronbelasting in. Het saldo op de spaarrekening van A maakt deel uit van de rendementsgrondslag die de basis vormt voor de berekening van de belasting over het belastbare inkomen uit sparen en beleggen . Stel dat per 1 januari en 31 december het banksaldo € 50 000 bedraagt, dan bedraagt het voordeel uit sparen en beleggen voor dit deel van de rendementsgrondslag € 2 000. Hierover wordt 30% inkomstenbelasting geheven (in dit voorbeeld wordt afgezien van het heffingsvrije vermogen). A is derhalve over dit voordeel uit sparen en beleggen € 600 aan inkomstenbelasting verschuldigd in Nederland. Indien A geen overig belastbaar inkomen heeft, krijgt A, door de in het buitenland geheven bronbelasting die wordt aangemerkt als voorheffing een aanslag inkomstenbelasting die leidt tot een teruggaaf van € 100 (€ 600 minus € 700).

Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat de verrekening als voorheffing conform het hiervoor genoemde artikel 15 van de AWR slechts van toepassing is op de als voorheffing aangemerkte bronbelastingen die op basis van de spaarrenterichtlijn zijn ingehouden. De aanwijzing van deze ingehouden bronheffingen als voorheffing sluit uiteraard uit dat het bedrag nog (deels) op basis van een verdrag ter voorkoming van dubbele belasting of het Besluit voorkoming dubbele belasting 2001 wordt verrekend. Overigens is een dergelijke verrekening in relatie tot België, Luxemburg en Oostenrijk over reguliere rentebetalingen onmogelijk. De belastingverdragen met Oostenrijk en Luxemburg voorzien namelijk niet in een bronheffing op rente en dus niet in verrekening en in het belastingverdrag met België is in artikel 16 van het eerste Protocol een specifieke regeling opgenomen voor de samenloop tussen de spaartegoedenrichtlijn en de bronbelasting op rente.

De gekozen systematiek houdt eveneens in dat ingeval in een andere lidstaat of een derde land naast de volgens de spaarrenterichtlijn verschuldigde bronbelasting op rente een ander type bronbelasting is geheven, deze andere typen bronbelasting eerst worden verrekend volgens de systematiek van het Besluit voorkoming dubbele belasting 2001 of de belastingverdragen voordat de bovenbeschreven regeling wordt toegepast.

De uiteindelijke gerechtigde kan krachtens artikel 13 van de spaarrenterichtlijn verzoeken de inhouding van bronbelasting in België, Luxemburg en Oostenrijk achterwege te laten. Dat kan door machtiging van de uitbetalende instantie of door een met een fiscale woonplaatsverklaring ondersteund verzoek aan de uitbetalende instantie. Voor een toelichting op de fiscale woonplaatsverklaring wordt verwezen naar de toelichting op artikel 4l van de WIB.

Het voorgestelde negende lid van artikel 9.2 Wet inkomstenbelasting 2001 creëert een mogelijkheid om vergelijkbare bronbelastingen als voorheffing aan te merken. In dit kader wordt gedoeld op de bronheffing op rentebetalingen die kan voortvloeien uit de nog af te sluiten overeenkomst met derde landen, zoals Zwitserland.

Artikel IV (Wet op de internationale bijstandsverlening bij de heffing van belastingen)

Onderdeel A

Onderdeel A bevat een speciale overgangsregeling voor de situaties dat de overgangsperiode waarin België, Luxemburg en Oostenrijk een bronbelasting mogen inhouden op in de spaarrenterichtlijn beschreven rentebetalingen voortduurt na 1 januari 2011. Het betreft in het bijzonder een speciale overgangsregeling voor verhandelbare schuldinstrumenten die een gross up clausule en call clausule bevatten. Voor een nadere uiteenzetting wordt verwezen naar de toelichting op artikel 4c van de WIB.

Onderdeel B

Onderdeel B bevat een bepaling die voorziet in het vervallen van Artikel I, onderdeel D (artikel 4c WIB). Het vervallen van voornoemd artikel zal enkel aan de orde komen indien de overgangsperiode voor 31 december 2010 wordt beeindigd. In een dergelijk geval zal onderdeel A van dit artikel III zijn belang verliezen.

Artikel V (Inwerkingtredingsbepaling)

Eerste lid

Artikel V, eerste lid, bepaalt dat artikel I in werking treedt op 1 januari 2004. Dit betekent dat al met ingang van die datum identificatie van uiteindelijk gerechtigden dient plaats te vinden overeenkomstig het gestelde in artikel 4g, tweede en derde lid, van de WIB. Bij die gelegenheid dient ook overeenkomstig artikel 4h, de woonplaats van de uiteindelijk gerechtigde te worden vastgesteld.

Tweede Lid

De inwerkingtreding van de voorgestelde wijzigingen in de WIB en de Wet inkomstenbelasting 2001 is in beginsel voorzien op 1 januari 2005. Aan deze inwerkingtredingsdatum zijn echter in lijn met artikel 17, tweede lid, van de spaarrenterichtlijn twee voorwaarden verbonden. In de eerste plaats wordt als voorwaarde gesteld dat Zwitserland, Liechtenstein, San Marino, Andorra en Monaco vanaf die datum maatregelen toepassen die gelijkwaardig zijn aan de maatregelen waarin de richtlijn voorziet. Van deze vijf landen wordt geëist dat zij de effectieve belastingheffing bij binnen het territorium van de Europese Unie woonachtige uiteindelijke gerechtigden mogelijk maken over inkomsten uit in die landen aangehouden spaargelden in de vorm rentebetalingen. De lidstaten sluiten hiertoe gezamenlijk overeenkomsten met deze landen. De maatregelen strekken ertoe dat deze vijf landen overgaan tot het op verzoek uitwisselen van informatie over rentebetalingen dan wel tot het inhouden van een bronbelasting op rentebetalingen (inclusief een mogelijkheid tot vrijwillige informatieuitwisseling als gevolg waarvan de bronbelasting achterwege kan blijven). In de tweede plaats wordt als voorwaarde gesteld dat de Kanaaleilanden, het eiland Man en de afhankelijke en geassocieerde gebieden in het Caribische gebied vanaf die datum automatische uitwisseling van informatie toepassen dan wel gedurende de in de richtlijn omschreven overgangsperiode een bronheffing inhouden.

De Europese Raad besluit voor 1 juli 2004 bij unanimiteit of naar hun mening op 1 januari 2005 aan beide voorwaarden zal zijn voldaan. Indien de conclusie is dat aan beide voorwaarden zal worden voldaan, is de inwerkingtredingsdatum zoals gezegd 1 januari 2005. Indien de conclusie is dat aan beide (of één van de) voorwaarden niet voldaan zal zijn op 1 januari 2005, stelt de Europese Raad een nieuwe datum vast. De voorgestelde wijziging van de WIB en de Wet inkomstenbelasting 2001 treedt in dat geval pas in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip dat na 1 januari 2005 gelegen zal zijn.

Volledigheidshalve wordt hier opgemerkt dat enkel de rentebetalingen die zijn verricht op of na de inwerkingtredingsdatum onder de werkingssfeer van de voorgestelde wijzigingen van WIB en de Wet inkomstenbelasting 2001 vallen. Een in 2004 verrichte rentebetaling zal derhalve in ieder geval niet onder de nu voorgestelde automatische uitwisseling van informatie vallen.

Derde en vierde lid

De bepalingen in het derde en vierde lid hebben betrekking op het speciale overgangsregime voor verhandelbare schuldinstrumenten. Dit overgangsregime eindigt in beginsel op het moment dat België, Luxemburg en Oostenrijk dienen over te gaan op automatische uitwisseling van informatie. Voor een uitgebreidere toelichting wordt verwezen naar de toelichting op artikel 4c van de WIB.

Opgemerkt zij dat deze wet niet referendabel wordt geacht, omdat zij uitsluitend strekt ter implementatie van Richtlijn 2003/48/EG en daarmee voldoet aan de uitzondering van artikel 7, onderdeel e, van de Tijdelijke referendumwet.

In Bijlage I is een transponeringstabel opgenomen, waarin de aansluiting tussen de voorgestelde bepalingen in de WIB en Wet inkomstenbelasting 2001 enerzijds en de bepalingen in de spaarrenterichtlijn anderzijds zichtbaar wordt gemaakt.

De Staatssecretaris van Financiën,

J. G. Wijn

Bijlage bij de Memorie van Toelichting

Transponeringstabel

Artikel wijzigingsrichtlijnImplementatie nodig?(verandering)wettekst?Implementatie in de wet (in resp. artikel I en II:)
Artikel 1, NeeNee 
Artikel 2,lid 1, eerste volzinJaJa4a, onderdeel b
Artikel 2,lid 1, eerste volzin, slot en tweede volzin, onderdeel aJaJa4f, eerste lid, onderdeel a
Artikel 2,lid 1, eerste volzin, slot en tweede volzin, onderdeel bJaJa4f, eerste lid, onderdelen b tot en met e
Artikel 2,lid 1, eerste volzin, slot en tweede volzin, onderdeel b, slotJaJa4f, tweede lid
Artikel 2,lid 1, eerste volzin, slot en tweede volzin, onderdeel cJaJa4f, eerste lid, onderdeel f
Artikel 2,lid 2, eerste volzinJaJa4f, derde lid
Artikel 2,lid 2, tweede volzinJaNee 
Artikel 3,lid 1, eerste alineaNeeNee 
Artikel 3,lid 1, tweede alineaNeeNee 
Artikel 3,lid 2, aanhefNeeNee 
Artikel 3,lid 2, onderdeel aJaJa4g, eerste lid
Artikel 3,lid 2, onderdeel bJaJa4g, tweede en derde lid
Artikel 3,lid 3, aanhef, eerste volzinNeeNee 
Artikel 3,lid 3, aanhef, tweede volzinJaJa4h, vierde lid
Artikel 3,lid 3, onderdeel aJaJa4h, eerste lid
Artikel 3,lid 3, onderdeel bJaJa4h, tweede en derde lid
Artikel 4,lid 1JaJa4a, onderdeel d
Artikel 4,lid 2, eerste alinea, eerste volzinJaJa4d, eerste lid
Artikel 4,lid 2, eerste alinea, tweede volzin, onderdeel aJaJa4d, tweede lid, onderdeel a
Artikel 4,lid 2, eerste alinea, tweede volzin, onderdeel bJaJa4d, tweede lid, onderdeel b
Artikel 4,lid 2, eerste alinea, tweede volzin, onderdeel cJaJa4a, onderdeel e, en 4d, tweede lid, onderdeel c
Artikel 4,lid 2, tweede alinea, eerste volzin  4k
Artikel 4,lid 2, tweede alinea, tweede volzinNeeJa6a, tweede lid
Artikel 4,lid 3, eerste alineaJaJa4e, eerste en derde lid
Artikel 4,lid 3, tweede alineaJaJa4d, tweede lid
Artikel 4,lid 4NeeNee 
Artikel 4,lid 5JaJa4d, tweede lid, onderdeel a
Artikel 5Onderdeel aNeeNee 
Artikel 5Onderdeel bJaJa4h, vijfde lid
Artikel 6,lid 1, aanhef, onderdeel aJaJa4a, onderdeel a
Artikel 6,lid 1, aanhef, onderdeel a, slotJaNee 
Artikel 6,lid 1, aanhef, onderdeel bJaJa4b, eerste lid, onderdeel a
Artikel 6,lid 1, aanhef, onderdeel cJaJa4b, eerste lid, onderdeel b en 4b, tweede lid
Artikel 6,lid 1, aanhef, onderdeel d, eerste alineaJaJa4b, eerste lid, onderdeel c en 4b, tweede lid
Artikel 6,lid 1, onderdeel d, tweede alineaJaJa4a, onderdeel e, en 4b, derde lid
Artikel 6,lid 2JaJa4b, vierde lid
Artikel 6,lid 3, eerste volzinJaJa4b, zevende lid
Artikel 6,lid 3, tweede volzinJaJa4b, achtste lid
Artikel 6,lid 4JaJa4j, vierde lid
Artikel 6,lid 5NeeNee 
Artikel 6,lid 6, eerste alinea, eerste volzinJaJa4b, vijfde lid
Artikel 6,lid 6, eerste alinea, tweede volzinNeeNee 
Artikel 6,lid 6, tweede alineaNeeNee 
Artikel 6,lid 7NeeNee 
Artikel 6,lid 8JaJa4b, zesde lid
Artikel 7 NeeJa4i
Artikel 8,lid 1JaJa4j, eerste lid
Artikel 8,lid 2, eerste alineaJaJa4j, tweede lid
Artikel 8,lid 2, tweede alineaJaJa4j, derde lid
Artikel 9,lid 1JaJa6a, eerste en tweede lid
Artikel 9,lid 2JaJa6a, eerste en tweede lid
Artikel 9,lid 3, eerste volzinNeeNee 
Artikel 9,lid 3, tweede volzinJaJa13, vierde lid
Artikel 10 NeeNee 
Artikel 11 NeeNee 
Artikel 12 NeeNee 
Artikel 13lid 1NeeNee 
Artikel 13lid 2JaJa4l
Artikel 14 JaJaIII (9.2, eerste lid, onderdeel d, Wet IB 2001)
Artikel 15,lid 1, eerste alinea, eerste volzinJaJa4c, eerste en tweede lid
Artikel 15,lid 1, eerste alinea, tweede volzinJaJaIV, onderdelen A en B
Artikel 15,lid 1, tweede alineaJaJa4c, derde lid
Artikel 15,lid 1, derde alineaJaJa4c, vierde lid
Artikel 15,lid 2NeeNee 
Artikel 16 NeeNee 
Artikel 17,lid 1NeeNee 
Artikel 17,lid 2NeeJaV, tweede lid
Artikel 17,lid 3NeeJaV, tweede lid
Artikel 17,lid 4NeeNee 
Artikel 17,lid 5NeeNee 
Artikel 18 NeeNee 
Artikel 19 NeeNee 
Artikel 20 NeeNee 

XNoot
1

COM(2001) 400 def., 18.7.2001.

XNoot
2

Richtlijn nr. 2003/49/EG van de Raad van 3 juni 2003 betreffende een gemeenschappelijke belastingregeling inzake de uitkering van interest en royalty's tussen verbonden ondernemingen van verschillende lidstaten (PB L 157/49 van 26 juni 2003).

XNoot
3

Pb EG C 2 van 6.1.1998.

XNoot
4

COM(1997) 564 def., 5.11 1997.

XNoot
1

Conform de OESO-modelovereenkomst van 18 april 2002 betreffende de uitwisseling van belastinggegevens.

XNoot
1

Volgens richtlijn nr. 85/611/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 20 december 1985 (Pb EG L 375), welke is geïmplementeerd in de Wet toezicht beleggingsinstellingen.

XNoot
2

Waren deze beleggingsentiteiten wel binnen het EU territorium gevestigd dan zouden deze instellingen hebben voldaan aan de voorwaarden om als icbe te worden aangemerkt.

XNoot
3

Als bedoeld in de Richtlijn 80/390/EEG van de Raad van 17 maart 1980 tot coördinatie van de eisen gesteld aan de opstelling van, het toezicht op en de verspreiding van de prospectus dat gepubliceerd moet worden voor de toelating van effecten tot de officiële notering aan een effectenbeurs (PB L 100). Deze Richtlijn is ingetrokken en opgenomen in de Richtlijn 2001/34/EG (PB L 184).

XNoot
4

Hetgeen als logische consequentie heeft dat een vervolgemissie tussen 1 maart 2001 en 1 maart 2002 geen gevolgen heeft voor de tijdelijke uitsluiting als schuldvordering.

XNoot
5

Of een in de bijlage bij de Richtlijn opgesomde entiteit die wordt beschouwd als «gelijkgestelde entiteit die als overheidsinstantie optreedt of waarvan de rol erkend is bij internationaal verdrag».

XNoot
1

Ingevolge artikel 4, vijfde lid, van de spaarrenterichtlijn zijn enkele Zweedse en Finse vennootschappen uitgesloten van de uitzondering als bedoeld in artikel 4, eerste lid, eerste alinea, eerste volzin, van de spaarrenterichtlijn.

XNoot
1

Laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 2001/97/EG (PB L 344). De «know-your-customer»- voorschriften als bedoeld in de anti-witwasrichtlijn, zijn geïmplementeerd in de Wet identificatie bij dienstverlening.

Naar boven