nr. 3
BRIEF VAN DE MINISTER VAN BINNENLANDSE ZAKEN EN KONINKRIJKSRELATIES
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 17 september 2003
Zoals toegezegd in het mondeling vragenuur op 26 augustus jl. (Aanhangsel
der Handelingen II, vergaderjaar 2002–2003, nr. 84, blz. 4843–4846)
informeer ik u hierbij over het besluit van het kabinet inzake het sociaal
flankerend beleid in de sector Rijk.
Op mijn voorstel heeft het kabinet op 12 september jl. besloten strengere
eisen te stellen aan het vroegtijdig vertrek van oudere rijksambtenaren. Dit
vertrek past immers niet in het kabinetsbeleid dat er juist op is gericht
ouderen langer in het arbeidsproces te houden.
Probleem voor de sector Rijk is dat deze sector de komende jaren qua personeelsomvang
moet krimpen. Uitgangspunt is dat de werkgevers in de sector Rijk zich maximaal
inspannen om gedwongen ontslagen te voorkomen. Daartoe wordt een vrijwillige
doorstroom van werk-naar-werk binnen de sector Rijk sterk gestimuleerd, onder
meer door een verbetering van het gebruik van de Mobiliteitsbank en een nauwere
samenwerking met andere overheidssectoren.
Echter, de invulling van de taakstellingen is naar verwachting niet helemaal
op te vangen met natuurlijk verloop en herplaatsingen. Gedwongen ontslag kan
een gevolg zijn. Vanuit het belang van een evenwichtige personeelsopbouw moet
daarbij worden voorkomen dat, door een sterke uitstroom van jongeren als gevolg
van het Last-In-First-Out (LIFO) principe, het personeelsbestand op korte
termijn verder vergrijst. Dit zou voor de continuïteit van de dienstverlening
geen goede zaak zijn.
Tegen deze achtergrond heeft het kabinet besloten dat tijdelijk op individuele
basis en onder strikte voorwaarden een arrangement met oudere werknemers kan
worden getroffen indien met hun vertrek het ontslag van jongere werknemers
kan worden voorkomen. Dit draagt er toe bij dat de werkgevers in de sector
Rijk de personeelsopbouw evenwichtig kunnen houden, ook in tijden van personeels-reductie.
Het arrangement heeft de vorm van een financiële aanvulling op de
uitkering op basis van de bestaande FPU-regeling. De maandelijkse uitkering van FPU-uitkering en aanvulling samen mag niet meer dan 73 procent
van het laatstverdiende inkomen zijn. De duur van de aanvulling mag maximaal
8 jaar bedragen. De mogelijkheid tot het treffen van FPU-arrangementen zal
met ingang van 1 januari 2005 vervallen.
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,
J. W. Remkes