29 203
Rapportage Integratiebeleid Etnische Minderheden 2003

nr. 11
BRIEF VAN DE MINISTER VOOR VREEMDELINGENZAKEN EN INTEGRATIE

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 3 juni 2004

Op 31 maart jongstleden heeft Uw Kamer 4 moties aangenomen, die door leden van Uw Kamer waren ingediend bij het overleg over emancipatie en integratie van vrouwen en meisjes uit de etnische minderheden van 16 maart jl. Eén motie – motie 29 203, nr. 4 – is aangehouden.

Met deze brief, die ik u mede namens de ministers van Justitie en SZW en de staatssecretaris van VWS doe toekomen, reageer ik op deze vijf moties die bij het overleg van 16 maart jl. zijn ingediend en geef daarbij aan hoe ik voornemens ben uitvoering te geven aan de aangenomen moties.

1. Motie 29 203, nr. 4, ingediend door de leden Hirsi Ali en Bakker en die bij de stemming is aangehouden, verzoekt de regering de juridische mogelijkheden te onderzoeken om alle betrokkenen op te sporen, te vervolgen en te berechten en de resultaten van dit onderzoek voor 1 september naar de TK te sturen.

Het Wetboek van Strafrecht kent ruime bepalingen daar waar het gaat om deelneming aan strafbare feiten. Het gaat daarbij niet alleen om medeplegen, doen plegen, uitlokken en voorbereiden van ernstige misdrijven, maar ook om verschillende vormen van medeplichtigheid. Bij dit laatste kan onder meer worden gedacht aan het opzettelijk behulpzaam zijn bij het plegen van een misdrijf en om het opzettelijk gelegenheid, middelen of inlichtingen verschaffen tot het plegen van het misdrijf. De door de leden Hirsi Ali en Bakker gewenste strafrechtelijke aansprakelijkheid van familieleden die bij eerwraak betrokken zijn, bestaat derhalve al. Uiteraard is het niet mogelijk om familieleden te vervolgen enkel uit hoofde van hun verwantschap. Het juridisch kader inzake de deelname aan strafbare feiten is bij betrokken personen en instanties belast met de opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten bekend. Er is op dit moment geen concrete aanleiding te veronderstellen dat het juridische kader niet afdoende zou zijn. Dit laat onverlet dat er in de ontwikkeling van een aanpak rond eerwraak – daarover later in deze brief meer – er naast bescherming ook aandacht zal zijn voor opsporing en vervolging. Mede in dit licht acht ik deze motie overbodig.

2. Motie 29 203, nr. 5, ingediend door de leden Hirsi Ali en Bakker, pleit voor een beschermingsprogramma voor meisjes en vrouwen uit etnische minderheidsgroepen die geconfronteerd worden met onder meer (dreiging van) geweld door hun familie wanneer zij zelfstandige, geëmancipeerde keuzes maken. De motie noemt onder meer als aangrijpingspunten: verscherping van het vervolgingsbeleid, overleg met ambassades in verband met huwelijken die zijn gearrangeerd in het herkomstland, en brede invoering van Awareprojecten. De motie vraagt om een rapportage voor 1 juni.

Ik onderschrijf de in de motie verwoorde gedachte dat ook bij emancipatieprocessen er aandacht nodig is voor de veiligheid van vrouwen. Als belangrijk onderdeel hierbij beschouw ik het weerbaar maken van vrouwen die in de relatiesfeer met geweldssituaties te maken hebben. Zoals verwoord in het plan van aanpak Emancipatie en integratie van vrouwen uit de etnische minderheden van 28 oktober 2003 (TK 2003–2004, 29 203, nr. 3), stimuleert het kabinet via het emancipatiesubsidiebeleid initiatieven waarmee onderwerpen waarop een taboe rust, bespreekbaar worden gemaakt. Ook binnen de aanpak van huiselijk geweld zetten de minister van Justitie en ik in op het bespreekbaar maken van deze vorm van geweld in kringen van etnische minderheden. Naast het organiseren van bijeenkomsten worden hierbij methodieken ontwikkeld en beproefd en voorlichtingsmateriaal ontwikkeld om slachtoffers en plegers onder met name Turkse, Marokkaanse, Surinaamse en Antilliaanse Nederlanders te bereiken.

Aandacht voor de bescherming van slachtoffers moet worden beschouwd als een element in het beleid ten aanzien van huiselijk geweld en eergerelateerd geweld. Ik plaats deze motie mede in de context van bescherming van meisjes en vrouwen die te maken hebben met vormen van eergerelateerd geweld. In het kader hiervan zal ter bescherming van slachtoffers van eergerelateerd geweld worden bezien in hoeverre er aanvullende maatregelen of afspraken nodig zijn. Daarbij zij opgemerkt dat absolute veiligheid niet te bieden is. De minister van Justitie en ik zijn voornemens aan de politie in twee regio's de gelegenheid te bieden om een in pilotproject een registratie van eerwraak-incidenten op te zetten, en mede op grond hiervan een aanpak te ontwikkelen waarbij preventie, veiligheid en bescherming, opsporing en vervolging zullen worden betrokken.

De minister van Justitie heeft in de brief van 21 april jl. (kenmerk 5286024/04/DJC) daarnaast aangegeven te overwegen een advies over de aanpak van eerwraak te vragen en daartoe een commissie in te stellen van onafhankelijke experts. De staatssecretaris van VWS wil laten nagaan hoe de veiligheid in de vrouwenopvang kan worden vergroot. Gedacht wordt aan bindende afspraken tussen de politie en hulpverlening, de bescherming van adressen, cliënten en personeel en de introductie van safe houses. Bezien wordt of dit voornemen van de staatssecretaris van VWS kan worden betrokken bij de advisering door de genoemde commissie.

Dit traject bevindt zich op dit moment in een voorbereidende fase. Over de opzet van het pilotproject en over de adviesaanvraag zullen de minister van Justitie en ik u uiterlijk 1 oktober a.s. berichten. In deze brief zal tevens worden ingegaan op de bescherming van slachtoffers.

De motie bevat een aantal specifieke aandachtspunten. Hieronder geef ik per punt kort mijn reactie:

a. De motie vraagt om een verscherping van het vervolgingsbeleid in genoemde gevallen.

Zoals hiervoor is aangegeven, zijn de minister van Justitie en ik voornemens aan de politie de gelegenheid te bieden om in een pilotproject in twee regio's een registratie van eerwraak-incidenten op te zetten. Mede op grond daarvan zal een aanpak worden ontwikkeld, waarbij ook gekeken zal worden naar eventuele noodzakelijke aanscherpingen in het opsporings- en vervolgingsbeleid. Het is evenwel nu nog te vroeg om daarover op voorhand uitspraken te doen.

b. De motie vraagt om een versterking van ambassades en aanscherping van de instructies aan ambassades in die landen waarin met regelmaat sprake is van uithuwelijking en gijzeling van uit Nederland afkomstige meisjes en vrouwen.

Bij de begrotingsbehandeling is toegezegd Uw Kamer schriftelijk te informeren over de vraag of de Nederlandse vertegenwoordigingen meer steun kunnen geven aan meisjes die tegen hun wil in het buitenland moeten verblijven. Ik stel mij voor de motie, voor zover deze betrekking heeft op de rol van de Nederlandse ambassades, mee te nemen in de toegezegde brief. De minister van Buitenlandse Zaken en ik zullen de brief uiterlijk 1 juli 2004 aan Uw Kamer doen toekomen.

c. De motie vraagt om pro-actieve maatregelen om geweld, uithuwelijking en andere verschijnselen, in strijd met de beginselen van de Nederlandse rechtsstaat, te voorkomen door beschermings- en opvangmaatregelen voor deze vrouwen en meisjes.

Feitelijke bescherming dient van elkaar versterkende maatregelen te komen, zoals nauwe samenwerking tussen politie en vrouwenopvang,Awarevoorzieningen en de vorming van safe houses. In deze zin bestaat er ook in de huidige aanpak van huiselijk geweld ruimschoots aandacht voor preventie en bescherming. In het kader van de aanpak van eerwraak zal worden bezien in hoeverre er aanvullende maatregelen of afspraken nodig zijn.

Daarnaast heb ik aan de Adviescommissie voor Vreemdelingenzaken (ACVZ) gevraagd advies uit te brengen over de mogelijkheden om gedwongen huwelijken tegen te gaan. Naar verwachting is dit advies in het voorjaar van 2005 gereed.

d. Tot slot vraagt de motie om een totstandkoming van een Awareproject, specifiek gericht op genoemde vrouwen en meisjes.

Bij het overleg van 16 maart jl. heb ik toegezegd dat de mate waarin op lokaal niveau gebruik wordt gemaakt van Awarevoorzieningen, zal worden gemonitord. Hierover zal worden gerapporteerd in de eerstvolgende inventarisatie van de aanpak van huiselijk geweld, die is voorzien in 2005. Volledigheidshalve wijs ik op de publicatie «Aware-projecten» die in 2003 met financiële steun van de minister van Justitie door de VNG is opgesteld. Deze publicatie geeft een beschrijving van de thans bestaande Aware-projecten in vijf gemeenten.

3. Motie 29 203, nr. 6, ingediend door het lid Hirsi Ali, verzoekt de regering met onmiddellijke ingang te starten met de landelijke registratie van eerwraak.

Een landelijke registratie van eerwraak-incidenten met onmiddellijke ingang acht ik om praktische en inhoudelijke redenen onwenselijk. Zoals reeds eerder gemeld zijn de minister van Justitie en ik voornemens aan de politie in twee regio's de gelegenheid te bieden om een in pilotproject een registratie van eerwraak-incidenten op te zetten. Als voorwaarde voor het verkrijgen van betrouwbaar inzicht in de aard en omvang van eerwraak via registratie moet worden gezien dat men over voldoende expertise beschikt ten aanzien van eerwraak. Daarnaast moet voor eerwraak nog een registratiewijze worden ontwikkeld. Een pilot biedt het kader om na te gaan onder welke voorwaarden een betrouwbare indicatie van de aard en omvang kan worden verkregen, en in welke vorm een registratiewijze vorm kan krijgen.

4. Motie 29 203, nr. 7, ingediend door het lid Stuurman, verzoekt de regering om bij de uitwerking van het plan van aanpak emancipatie en integratie van vrouwen en meisjes uit de etnische minderheden arbeidsmarktbeleid en scholing een substantieel onderdeel te laten zijn. De motie noemt als speerpunten jeugdwerkloosheid, duale trajecten van inburgering en reïntegratie, speciale leer-werktrajecten gericht op allochtone vrouwen, allochtone herintreedsters, allochtone vrouwen in de WAO en taalonderwijs.

Arbeidsparticipatie en scholing zijn van substantieel belang voor de emancipatie en integratie van vrouwen en meisjes uit de etnische minderheden. In het uitvoeringsplan dat binnen afzienbare tijd aan de Tweede Kamer wordt aangeboden, zullen deze onderwerpen nader worden uitgewerkt. Hierbij zal tevens worden ingegaan op de in de motie genoemde speerpunten.

5. Motie 29 203, nr 7, ingediend door het lid Eski, verzoekt de regering om maatregelen te onderzoeken die daders van huiselijk geweld de mogelijkheden ontnemen om gedurende een periode van 5 jaar tot gezinsvorming met een nieuwe partner uit het land van herkomst over te gaan.

Met betrekking tot deze motie is van belang te benadrukken dat ingevolge internationale verdragen een ieder recht heeft op gezinsleven. Voorts is het ook op grond van de desbetreffende Europese Richtlijnen niet mogelijk iemand die rechtmatig in Nederland verblijft en die om gezinshereniging of gezinsvorming verzoekt (de referent) wegens het plegen van of veroordeling voor een strafbaar feit van gezinshereniging of -vorming te onthouden. Gelet hierop heeft het geen nut de antecedenten van de referent na te gaan. Aan degene die naar Nederland wil komen kan verblijf wel worden onthouden wegens gevaar voor de openbare orde.

Daarnaast ben ik van mening dat het tijdelijk ontnemen van de mogelijkheid tot gezinshereniging of -vorming geen oplossing biedt voor het probleem. Tijdsverloop alleen betekent immers niet dat de dader niet alsnog in herhaling zal vervallen. Mijns inziens zal het voorkómen van herhaling van huiselijk geweld met een nieuwe partner moeten worden gezocht in bijvoorbeeld daderbehandeling. De dader zal op zijn gedrag moeten worden aangesproken en zal zich ervan bewust moeten worden dat zijn gedrag niet wordt geaccepteerd.

Maatregelen ter verandering van dergelijk gedrag zullen naar mijn mening meer effect hebben dan het enkel laten verstrijken van een termijn waarin gewacht moet worden voordat opnieuw tot gezinshereniging of -vorming kan worden overgegaan.

Overigens zij opgemerkt dat maatregelen in de vreemdelingrechtelijke sfeer mogelijk zijn ten aanzien van een vreemdeling die in Nederland verblijft met een verblijfsvergunning voor bepaalde of onbepaalde tijd, indien sprake is van gevaar voor de openbare orde. Of de verblijfsvergunning kan worden ingetrokken, is afhankelijk van een strafrechtelijke veroordeling, de hoogte van het vonnis en de duur van het verblijf in Nederland. Een en ander is op dit moment onderwerp van onderzoek. In het najaar zal ik hierop terugkomen.

De Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie a.i.,

M. C. F. Verdonk

Naar boven