Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2003-2004 | 29200-XIV nr. 12 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2003-2004 | 29200-XIV nr. 12 |
Vastgesteld 13 oktober 2003
De vaste commissie voor Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit1, belast met het voorbereidend onderzoek van dit wetsvoorstel, brengt als volgt verslag uit van haar bevindingen.
Onder het voorbehoud dat de regering de gestelde vragen afdoende beantwoordt, acht de commissie de schriftelijke behandeling van het wetsvoorstel voldoende voorbereid.
Welke politieke inzet hanteert de regering om het vastgelopen Wereldhandelsoverleg op het landbouwdossier vlot te trekken?
Allereerst is het goed op te merken dat de handelsbesprekingen niet louter zijn vastgelopen op geschillen in het landbouwdossier. Er zijn vele oorzaken aan te geven voor het mislukken van de Conferentie. Welke daarvan de belangrijkste zijn, is tot op heden nog niet geheel duidelijk.
Voortzetting van de onderhandelingen is in ieders belang. Dat neemt niet weg dat er na de mislukking in Cancún geen sprake kan zijn van «business as usual». Duidelijk is dat een directe herstart van de onderhandelingen niet realistisch en wellicht contraproductief is. Daarvoor spelen nog teveel onzekerheden. De verschillende posities moeten nu eerst goed in kaart worden gebracht. Een van de belangrijkste onzekerheden betreft het commitment van alle partijen aan het WTO-proces. Direct na de Conferentie zijn in verschillende landen, waaronder de VS en Brazilië, uitlatingen gedaan over bilaterale of regionale initiatieven nu het multilaterale spoor via de WTO op achterstand is gezet.
Voor een verdergaande analyse van de WTO-conferentie en de te nemen vervolgstappen verwijs ik u naar het verslag van de Vijfde Ministeriële Conferentie van de Ministers en Staatssecretaris van Economische zaken dat op 7 oktober jl. aan de Tweede Kamer is gezonden.
Heeft het mislukken van de WTO-top in Mexico directe gevolgen voor het in de begroting opgestelde beleid om te komen tot meer handelsliberalisatie?
Dit beleid blijft ongewijzigd.
Zijn er ook middelen beschikbaar voor de herstructurering van de veehouderij naar aanleiding van de Wet ammoniak en veehouderij (WAV) buiten de reconstructiegebieden? Zo ja, hoeveel? Zo nee, waarom niet?
Nee. Gegeven de concentratie van de ammoniakproblematiek van de veehouderij in de reconstructiegebieden is besloten daar de beschikbare middelen in te zetten. Overigens vormt de Wav als zodanig niet de aanleiding om extra middelen beschikbaar te stellen voor het verminderen van de ammoniakbelasting op natuur.
Ligt het voor de hand om in het kader van het streven van de regering naar duurzame productiemethoden en een groei van de biologische landbouw de klassieke veredelingsmethoden middels steun te beschermen c.q. te stimuleren?
Klassieke veredelingsmethoden zijn van groot belang in het proces om te komen tot nieuwe rassen. Deze nieuwe rassen kunnen een belangrijke bijdrage leveren aan het bereiken van duurzame productiemethoden waaronder de biologische landbouw. Klassieke veredelingsmethoden worden door veredelingsbedrijven toegepast en behoeven als zodanig geen steun.
Welke stappen heeft de regering genomen om met voorstellen voor een heffing op «onverantwoord» vlees te komen?
Ik heb mijn ongenoegen uitgesproken over burgers die veilige, diervriendelijke producten willen, maar als consument weigeren daarvoor een hogere prijs te betalen. Als door liberalisering van de wereldhandel consumenten in de verleiding blijven komen om steeds weer voor het goedkoopste product te kiezen dan kan wellicht worden gedacht aan een heffing. Ik denk daarbij aan de mogelijkheid van gedifferentieerde invoerrechten bij invoer van producten in de EU. Ik heb ook gezegd dat dit voor mij een belangrijk thema is in het maatschappelijk debat over de intensieve veehouderij. Ik zal in Europees verband een heffing op niet maatschappelijk verantwoord geproduceerde producten aan de orde stellen.
Indien de regering komt met voorstellen rond een heffing op «onverantwoord» vlees, wat is dan onverantwoord dan wel verantwoord, en gaat het dan ook om vlees dat in Nederland geproduceerd wordt?
Het onderscheid dat gemaakt wordt tussen verantwoord en onverantwoord geproduceerd vlees is gelegen in de mate waarin vlees al dan niet diervriendelijk is geproduceerd. Wanneer wordt gesproken over een heffing op onverantwoord vlees gaat het met name om invoerrechten bij invoer van producten in de EU.
Welke instrumenten heeft de regering beschikbaar voor het stimuleren en belonen van koplopers?
Enkele instrumenten die de minister van LNV ter beschikking staan zijn het Innovatienetwerk Groene Ruimte en Agrocluster, het genereren van innovatieve kennis via programma's in het landbouwkundig onderzoek op het gebied van systeeminnovatie en steun voor projecten (bijvoorbeeld regeling demoprojecten en steun voor projecten zoals de in de begroting genoemde pilots op het gebied van agrologistiek, transparantie en ICT). Ook de ministers van VROM, Financiën en EZ hebben instrumenten die ook effect en kunnen hebben in de agrarische sector (bijvoorbeeld «Groen Beleggen» en andere fiscale regelingen die effect hebben op bedrijfsniveau, de WBSO, IOP's (Innovatiegerichte Onderzoekprogramma's), technologische topinstituten etc.). De verantwoordelijkheid en competentie voor het tot stand komen van innovaties in de praktijk ligt evenwel bij de individuele bedrijven en organisaties.
Welke kwantificeerbare en afrekenbare doelen hanteert de regering met betrekking tot de milieu-, dierenwelzijn- en voedselveiligheidsaspecten van de intensieve veehouderij?
Richtsnoer bij het te voeren beleid ten aanzien van de intensieve veehouderij vormt een goede balans tussen de drie dimensies van duurzaamheid: people, planet en profit. Van belang is dat ondernemingen, individuen, maatschappelijke organisaties en overheden zelf verantwoordelijk-heid nemen. Binnen deze context wordt momenteel ook het debat over de toekomst van de intensieve veehouderij gevoerd. In het licht van de uitkomsten van het nog af te ronden debat zal ik mij nader beraden op de rol en verantwoordelijkheid van de overheid bij het transitieproces richting een duurzame intensieve veehouderij en de daarbij behorende kwantificeerbare en afrekenbare doelen.
De artikelen 05 en 06 van de begroting bevatten evenwel al een groot aantal operationele doelen die ook een relatie hebben met de milieu-, dierenwelzijn- en voedselveiligheidsaspecten van de intensieve veehouderij. Per operationele doelstelling zijn ook de streefwaarden aangegeven. Mede naar aanleiding van de conclusies die ik zal trekken uit het lopende debat zullen deze streefwaarden – waar nodig – overeenkomstig de verantwoordelijkheden die de overheid neemt in het transitieproces verder worden geconcretiseerd in kwantificeerbare en afrekenbare doelen.
Kan per beleidsartikel aangegeven worden hoe de uitgavenbeperking en de apparaattaakstellingen ex Hoofdlijnenakkoord 2003 worden ingevuld? Op welke projectenposten wordt bezuinigd en welke gevolgen heeft dit?
In de volgende tabel wordt weergegeven hoe de uitgavenbeperking is verdeeld over de beleidsartikelen (bedragen x € 1 000).
Art. | Omschrijving | 2004 | 2005 | 2006 | 2007 |
---|---|---|---|---|---|
1 | Versterking landelijk gebied | – 9 600 | – 14 300 | – 18 320 | – 18 320 |
3 | Beheer EHS | – 700 | – 700 | – 700 | – 700 |
4 | Economisch perspectiefvolle agroketens | – 155 | – 155 | – 5 155 | – 5 155 |
5 | Bevordering duurzame productie | 0 | – 4 000 | – 5 000 | – 5 000 |
6 | Bevorderen voedselveiligheid | – 1 000 | – 3 000 | – 5 000 | – 7 000 |
10 | Nominaal en onvoorzien | – 8 545 | – 17 845 | – 5 825 | – 3 825 |
Totaal | – 20 000 | – 40 000 | – 40 000 | – 40 000 |
De uitgavenbeperking wordt met name ingevuld door subsidieregelingen in zijn geheel of gedeeltelijk te beperken, waardoor eerder voorgenomen beleidsprestaties niet of slechts ten dele worden gerealiseerd. Het betreft deel c uit de regeling versterking sector, Regeling Kwaliteitsimpuls Groene Hart, Stimuleringskader Natuur en Landbouw, Temporiseren van de realisatie van de Randstadgroenstructuur, Restant taakstelling bosuitbreidingslocaties, MVO en duurzame landbouw, Kostendekkend laten functioneren van COKZ.
Het deel van de uitgavenbeperking (of subsidietaakstelling) waarvoor nog invulling moet worden gevonden, is als stelpost opgenomen onder Onvoorzien.
De verdeling van de apparaattaakstellingen over de beleidsartikelen is opgenomen in onderstaande tabel (bedragen x € 1 000).
Artikel | Omschrijving | 2004 | 2005 | 2006 | 2007 |
---|---|---|---|---|---|
1 | Versterking landelijk gebied | – 1983 | – 3043 | – 3590 | – 4695 |
2 | Realisatie EHS (verw. + inr.) | – 477 | – 732 | – 883 | – 1171 |
3 | Realisatie EHS (beheer) | – 592 | – 957 | – 1038 | – 1195 |
4 | Econ. perspectief v. agroketens | – 659 | – 998 | – 1130 | – 1344 |
5 | Bevord. duurzame productie | – 5437 | – 7593 | – 8380 | – 10 062 |
6 | Voedsel v., -kwal. en diergez. | – 402 | – 645 | – 737 | – 936 |
7 | Kennisontwikk. en innovatie | – 277 | – 672 | – 869 | – 1115 |
8 | Kennisvoorziening | – 644 | – 1310 | – 1992 | – 2683 |
9 | Kennisverspreiding | – 180 | – 347 | – 509 | – 676 |
11 | Algemeen | – 4708 | – 6510 | – 6876 | – 7546 |
Totaal | – 15 359 | – 22 807 | – 26 004 | – 31 423 |
Onder het motto «Minder beleid, minder regels, minder inzet» heeft LNV er voor gekozen via een beleidsdoorlichting duidelijke keuzen te maken voor de komende jaren. Langs deze weg dient ook een administratieve lastenverlichting van 25% te worden gerealiseerd. De met de zgn. Houtskoolschets ingezette koers leidt er toe dat de formatie van LNV de komende jaren zal verminderen, door onder meer vereenvoudiging van het mestbeleid, vereenvoudiging programmabeheer, de omvorming van het regionaal apparaat en maatregelen in de sfeer van de ondersteuning. De Kamer is hierover op hoofdlijnen geïnformeerd met een brief van 24 september 2002, die nader is uitgewerkt in een brief van 31 januari 2003.
Waarom wordt stelselmatig gesproken over mestbeleid, terwijl het gaat om de mineralen in de mest en niet om de mest als zodanig?
De term «mestbeleid» stamt uit de jaren tachtig, toen het mestbeleid nog louter betrekking had op dierlijke mest. Inmiddels richt het beleid zich niet meer alleen op dierlijke mest maar ook op andere meststoffen. Bovendien gaat het niet om de mest(stoffen) op zich, maar om de mineralen erin. Desondanks is de term «mestbeleid» in zwang gebleven.
Hoeveel hectare van de 40 000 ha natuur die zal worden aangekocht om 400 000 ha natuur te verfraaien in het kader van het programma Landelijk Natuurlijk is reeds gerealiseerd? Wat is de fasering voor de rest van de taakstelling en welke middelen zijn hiervoor in de komende jaren gereserveerd?
In het programma Landelijk Natuurlijk is voorzien in de realisatie van een samenhangend netwerk van gebiedseigen landschapselementen en kleine natuurelementen (de groenblauwe dooradering) van totaal 40 000 ha in een gebied van ca. 400 000 ha agrarisch cultuurlandschap. Deze elementen zullen met name in de Nationale Landschappen worden gerealiseerd.
De elementen kunnen zowel via agrarisch natuur- en landschapsbeheer, particulier beheer als via aankoop worden gerealiseerd.
Van deze 40 000 ha is 20 000 ha financieel opgenomen in de meerjarenplanning tot 2020.
Gelijktijdig met de aankoopstop voor de EHS is de realisatie van de groenblauwe dooradering vooralsnog stopgezet. Dit betekent dat van de groen-blauwe dooradering erg weinig is gerealiseerd.
De rijksinzet voor het landschapsbeleid, waaronder de groenblauwe dooradering, zal zich deze kabinetsperiode vooral richten op de realisatie van Nationale Landschappen.
Welke maatregelen heeft de regering concreet genomen ter uitvoering van de motie Van der Vlies c.s. (28 600 XIV, nr. 80) om in Europees verband te komen met een internationaal maatregelenplan voor de aal?
In het voorjaar van 2003 hebben op ambtelijk niveau bilaterale besprekingen plaatsgevonden tussen vertegenwoordigers van mijn ministerie en de Europese Commissie. Bij die gelegenheid is van Nederlandse zijde aangedrongen op Europese regelgeving.
In mei 2003 heeft de Europese Commissie een workshop georganiseerd («Regional Workshop on Action Plans for Eels»), tijdens welke de Commissie de opvattingen van de verschillende lidstaten heeft geïnventariseerd.
Op 2 oktober jl. heeft de Commissiemededeling «Ontwikkeling van een communautair actieplan voor het beheer van Europese aal» de lidstaten bereikt. Kern hiervan is dat spoedig noodmaatregelen dienen te worden genomen en dat daarnaast een structureel herstelplan dient te worden opgesteld. De Commissie voorziet een belangrijke rol in de uitvoering voor de lidstaten. Zij zal op korte termijn het overleg daarover starten met de lidstaten en de belanghebbende partijen. Inmiddels heb ik de meest betrokken organisaties in ons land op de hoogte gebracht van de deze ontwikkeling en zal ik binnenkort met hen overleg voeren over de Nederlandse aanpak.
Is het waar dat er vorig jaar onderuitputting was van het Plattelands Ontwikkelings Programma (POP)? Waarom is dit geld besteed aan aankoop natuur en waarom is dit geld niet besteed aan de cofinanciering van de vestigingssteun voor jonge boeren, wat een uitdrukkelijke wens van de Kamer was (28 600 XIV, nr. 66)?
Ja. In 2002 was er inderdaad sprake van onderuitputting van het POP van circa 9 mln euro.
Besteding van POP-gelden aan vestigingssteun was niet aan de orde. De visie van de overheid op generieke vestigingssteun is uitgebreid in de Kamer besproken (zie de TK-Handelingen van 29 november 2001 pagina 30-2240). Vestigingsteun is dan ook niet opgenomen in het POP. Uitgave van EU-middelen in het kader van het POP vergt bovendien nationale cofinanciering en die is voor vestigingssteun niet structureel in de LNV-begroting opgenomen.
Waarom is de aangenomen motie Van der Vlies c.s. over de bedrijfsovernameproblematiek (28 600 XIV, nr. 66) niet uitgevoerd? Wanneer heeft de regering aan de Kamer laten weten dat zij deze motie niet wenste uit te voeren?
De motie vroeg om structureel een bedrag van € 7,5 miljoen voor bedrijfsovernameproblematiek binnen de LNV begroting vrij te maken, terwijl dit geld niet beschikbaar was. Ik zal u over dit onderwerp nog vóór de begrotingsbehandeling per brief informeren.
Hoe moet de 8,366 mln. negatief gelezen worden voor nominaal en onvoorzien? Zijn dit nog in te vullen bezuinigingen? Zo ja, kan de regering aangeven waar deze bezuiniging op plaats zal vinden?
Dit betreft m.n. het nog niet ingevulde deel van de uitgavenbeperking (of subsidietaakstelling) uit het Hoofdlijnenakkoord 2003. Voor invulling hiervan zullen bij Voorjaarsnota 2004 concrete voorstellen worden gedaan.
Op welke manier is het begrip duurzaam geoperationaliseerd, in het kader van de inzet van de regering op een vitale en duurzame landbouw en welke meetbare en afrekenbare doelstellingen zijn eraan gekoppeld?
Een concrete en door iedereen gedeelde invulling van het begrip duurzaamheid acht ik feitelijk onmogelijk. Daarom kies ik bij de operationalisering van het begrip duurzaamheid voor een benadering waarin concrete problemen zo goed mogelijk worden benoemd, geanalyseerd en voorzien van mogelijke oplossingsrichtingen, die elk bijdragen aan een duurzamer landbouw. Duurzame landbouw is voor mij een richtsnoer bij het te voeren beleid, waarbij voortdurend gezocht moet worden naar de goede balans tussen de drie dimensies van duurzaamheid: people, planet en profit. Van belang is dat ondernemingen, individuen, maatschappelijke organisaties en overheden zelf verantwoordelijkheid nemen. De komende tijd zal de omslag worden gemaakt van een overheid die «zorgt voor» naar een overheid die «zorgt dat». Dat geldt ook voor het ondersteunen van betrokkenen bij het realiseren van een transitie naar een duurzame landbouw.
Bedoelt de regering, wanneer zij zegt in internationaal en Europees verband in principe niet vooruit te lopen op het gebied van milieu en dierenwelzijn, het vooruitlopen op de EU-regelgeving, of refereert zij ook aan het niveau van landen buiten de Europese Unie?
De beleidslijn niet voorop te willen lopen in internationaal en Europees verband (level playing field) heeft betrekking op de eisen die op EU-niveau ten aanzien van welzijn en milieu worden vastgesteld.
Mijn inzet zal zijn om binnen de EU tot een verdere verbetering van het welzijnsniveau te komen en tevens te bewerkstelligen dat de EU zich sterk maakt voor de erkenning van non trade concerns in WTO-kader.
Als wordt gesteld dat in principe niet wordt afgeweken van Europese en internationale standaarden op gebied van milieu en dierenwelzijn, wat zijn dan de mogelijke uitzonderingssituaties waarbij dit wel het geval is?
Het uitgangspunt van een level playing field houdt in dat gelijke situaties binnen de EU op een gelijke wijze dienen te worden beoordeeld. Specifieke situaties – in de zin dat de Nederlandse situatie geen overeenkomstige situatie kent in de overige lidstaten – kunnen aanleiding zijn om buiten EU-verband nationale eisen te formuleren. Ik heb overigens hierbij op dit moment geen specifieke situaties op het oog.
Is de algemene lijn, dat in principe niet wordt afgeweken van Europese en internationale standaarden op het gebied van milieu en dierenwelzijn, niet in strijd met de afspraak binnen het hoofdlijnenakkoord dat specifieke Nederlandse problemen een Nederlandse oplossing kunnen vergen en in die situaties afgeweken kan worden van het algemene principe?
Nee. Zoals al in het antwoord op vraag 18 is aangegeven wil ik de mogelijkheid behouden om voor specifiek Nederlandse situaties op het terrein van milieu en dierenwelzijn af te wijken van de algemene stelregel dat de EU-lijn wordt gevolgd.
Geldt de Nederlandse inzet, op Europees niveau te blijven aandringen op afschaffing van het non-vaccinatiebeleid, voor alle zoönosen en alle diersoorten, of zijn er zoönosen waarvoor geldt dat de regering een non-vaccinatiebeleid, actief dan wel passief, blijft ondersteunen?
De Nederlandse inzet is er op gericht vaccinatie als instrument voor dierziektebestrijding internationaal geaccepteerd te krijgen. Niet alleen voor mond- en klauwzeer maar voor alle dierziekten (inclusief zoönosen) en diersoorten waarbij dat mogelijk en nuttig is. Er zijn echter dierziekten waarbij vaccinatie geen optie is. Voor Afrikaanse Varkenspest is er bijvoorbeeld geen vaccin. Er zijn daarnaast ook situaties denkbaar waaronder vaccinatie tijdens crises geen bruikbaar instrument is, omdat het bij sommige vaccins te lang duurt voordat het dier tegen de dierziekte beschermd is, zoals bijvoorbeeld het geval is bij de enting van vleeskuikens tegen Aviaire Influenza.
Kan er een overzicht gegeven worden van de bestrijdingswijze (vaccinatie, non-vaccinatie) van alle bekende (besmettelijke) zoönosen? Kan daarbij aangegeven worden wat de inzet van de regering en van de sector is om verandering aan te brengen in deze bestrijdingswijze?
Ik ga er van uit dat uw vraag betrekking heeft op die zeer besmettelijke dierziekten die op basis van Europese regelgeving bestrijdingsplichtig zijn. Het aantal bekende (besmettelijke) zoönosen en andere besmettelijke dierziekten is namelijk bijzonder groot en de meeste kennen geen officiële bestrijdingswijze. Slechts die dierziekten die potentieel zeer snel spreiden, zeer grote sociaal-economische of volksgezondheidsgevolgen kunnen hebben en belangrijk zijn in de internationale handel (de zgn. OIE lijst A-ziekten) worden door de overheid bestreden.
Het gaat dan om de volgende ziekten:
• Mond- en klauwzeer
• Klassieke varkenspest
• Afrikaanse varkenspest
• Aviaire Influenza
• Newcastle Disease
• Afrikaanse paardepest
• Blue tongue
• Nodulaire dermatose (Lumpy skin disease)
• Pest van de kleine herkauwer
• Schape- en geitepokken
• Vesiculaire varkensziekte
• Riftvalleykoorts
• Runderpest
• Vesiculaire stomatitis
• Enzoötisch hemorraghische ziekte bij herten
Overigens gaat het hierbij slechts in het geval van Aviaire influenza om een ziekte met mogelijk zoönotische aspecten.
De algemene beleidslijn is dat deze ziekten bestreden worden door de besmette bedrijven te ruimen, mogelijk besmette bedrijven te traceren, vervoersverboden in te stellen (o.a. 72 uur standstill, beschermings- en toezichtsgebied, compartimentering), hygiënemaatregelen te nemen en daar waar nuttig en nodig vaccinatie als bestrijdingsinstrument in te zetten. Het is immers van het grootste belang zo min mogelijk gezonde dieren te doden en een dierziekte zo efficiënt en effectief mogelijk te bestrijden.
Voor al deze ziekten is op basis van de Europese bestrijdingsrichtlijnen vaccinatie onder voorwaarden mogelijk, zij het dat de Europese Commissie hiervoor steeds goedkeuring moet geven. Overigens wordt tegen Newcastle Disease in Nederland zelfs preventief gevaccineerd.
Eén van de voorwaarden is bijvoorbeeld de noodzaak dat, in geval van klassieke varkenspest, gevaccineerde varkens van besmette varkens kunnen worden onderscheiden. Dit wordt mogelijk indien een hiertoe ontwikkelde test door de Europese Commissie wordt goedgekeurd. Een andere voorwaarde, in geval van bijvoorbeeld vaccinatie tegen MKZ, is dat producten van gevaccineerde dieren tijdelijk aan extra maatregelen onderhevig zijn, bijvoorbeeld verhitting.
Vaccinatie als bestrijdingsinstrument heeft dus invloed op de mogelijkheden van de afzet van producten van gevaccineerde dieren. Bijkomend aandachtspunt is dat de markttoegang wordt beperkt doordat landen hun grenzen sluiten. In samenwerking met het bedrijfsleven bekijken we op dit moment de mogelijkheden om de afzet van producten van gevaccineerde dieren zo optimaal mogelijk te houden onder de gegeven omstandigheden. Hierbij wordt gestreefd naar het maken van afspraken tussen ketenpartijen die gericht zijn op de verwerking van deze producten en het nationaal en internationaal afzetten van deze producten. Daarbij zal ik bij de Europese Commissie blijven aandringen op een actieve opstelling en stellingname inzake de afzet van producten van gevaccineerde dieren. Als de producten veilig zijn dan moeten we dat ook uitdragen.
Zal de regering het voorzitterschap van de Europese Unie aangrijpen om met concrete voorstellen te komen voor een afschaffing van het non-vaccinatiebeleid, zoals eerder is gebeurd ten aanzien van de bestrijding van MKZ? Zo ja, waar in de prioriteitenlijst in de Memorie van Toelichting bij hoofdstuk XIV is deze inzet terug te vinden?
Zie vraag 20 en 21.
Kan een overzicht gegeven worden van de wijze waarop de vermindering van het personeelsbestand wordt verdeeld over de verschillende directies, diensten en agentschappen?
Zie bijlage.
Kan een cijfermatig inzicht worden gegeven in de ontwikkeling van het personeelsbestand van de diverse ZBO's en baten- en lastendiensten (Laser, DLG, AID, Bureau Heffingen, PD) van 1995 tot en met 2003, alsmede een planning voor de komende jaren?
Het personeel van ZBO's is geen onderdeel van het ministerie.
Voor de genoemde diensten geldt het volgende:
1995* | 2000 | 2001 | 2002 | 2003 | 2004 | 2005 | 2006 | |
---|---|---|---|---|---|---|---|---|
LASER | 487 | 646 | 765 | 709 | 697 | 667 | 667 | |
DLG | 743 | 954 | 1072 | 1131 | 1071 | 1016 | 984 | 952 |
AID | 554 | 666 | 712 | 723 | 703 | 710 | 681 | 662 |
Bureau Heffingen | 74 | 326 | 437 | 490 | 393 | 269 | 226 | 193 |
PD | 275** | 313 | 332 | 346 | 343 | 349 | 349 | 349 |
* De cijfers van 1995 zijn de werkelijke bezetting per 30 juni. Cijfers van 2000 t/m 2002 zijn per 31 december; van 2003 zijn per 30 september; cijfers voor 2004 en verder betreffen de interne krimpafspraak en zijn exclusief werkzaamheden voor derden en exclusief mogelijke interne verschuivingen. ** «richtformatie» • Laser bestond nog niet in 1995 (en is geen eenvoudige voortzetting van een ander onderdeel) • DLG is nog geen agentschap. • AID is geen agentschap. • Bureau Heffingen was in 1995 nog onderdeel van de directie Financieel-Economische Zaken.
Wat wordt bedoeld met een intertemporele compensatie voor de uitgaven in het kader van het natuurbeleid?
Wanneer budgetophogingen worden opgevangen in andere jaren dan het betreffende begrotingsjaar wordt gesproken van intertemporele compensatie.
Met de hier bedoelde intertemporele compensatie wordt verwezen naar de begrotingsmutatie bij de 1e suppletore begroting (Voorjaarsnota), waarbij het natuurbudget voor 2003 is opgehoogd met € 58 mln. teneinde te kunnen voldoen aan eerder aangegane juridische en bestuurlijke verplichtingen. De compensatie voor die incidentele budgetophoging is gevonden in het budget voor de EHS voor de jaren 2004 t/m 2007.
Wat is de achtergrond van de aanvullende taakstelling voor Staatsbosbeheer (SBB), hoe hoog is deze en hoe zal deze worden ingevuld?
In het Hoofdlijnenakkoord voor het Kabinet van 16 mei 2003 is in de bijlage onder punt d-6 opgenomen dat «in navolging van de efficiencymaatregelen bij het Rijk de ZBO's (excl. politie) een vergelijkbare taakstelling krijgen opgelegd».
In verband hiermee is het budget ten behoeve van Staatsbosbeheer verminderd met € 0,55 mln. (2004), € 0,78 mln. (2005), € 1,33 mln. (2006) en € 2,25 mln. (2007 en volgende jaren). Conform de taakstellingsopdracht zal Staatsbosbeheer deze bedragen invullen door het treffen van efficiencymaatregelen.
Kan een gespecificeerd inzicht worden gegeven in de begroting en kosten met betrekking tot de Identificatie en Registratie (I&R) van dieren?
De uitgaven en ontvangsten m.b.t. I en R bestaan uit 4 componenten, nl. uitgaven voor nieuwbouw van het I en R-systeem, exploitatie-uitgaven van de bestaande systemen, uitgaven voor handhaving en ontvangsten uit heffingen en retributies. Uitgangspunt bij de exploitatie van I & R is kostendekkendheid.
De uitgaven voor het gehele nieuwbouwproject voor de periode 2003 t/m 2005 worden geraamd op max. € 8,5 mln. De verwachting is dat hiervan in 2004 circa € 2,5 mln. wordt uitgegeven. Van de uitgaven voor het nieuwe systeem wordt 50% door het bedrijfsleven gefinancierd zodra het nieuwe systeem operationeel is.
De exploitatie-uitgaven van het huidige I & R-systeem worden geraamd op € 9,7 mln. Deze kosten betreffen personeelsuitgaven (€ 1,8 mln.), uitgaven voor onderhoud technische apparatuur(€ 2,7 mln.), uitgaven voor de aanschaf van oormerken (€ 3,2 mln.), uitgaven ten behoeve van voorlichting en inning van de heffingen en retributies (€ 1,0 mln.) en overige materiële uitgaven (€ 1 mln.).
Daarnaast worden de uitgaven voor handhaving door de AID voor 2004 op circa € 1,7 mln. geraamd.
De ontvangsten in 2004 worden geraamd op € 9,7 mln. en bestaan uit heffingen (€ 5,0 mln.), retributies (€ 1,0 mln.), opbrengsten oormerken (€ 3,2 mln.) en ontvangsten voor data-leveranties ( € 0,5 mln.).
Wat is de reden voor taakovername van I&R-registratie door het rijk?
De verantwoordelijkheid voor het I&R-systeem heeft, op basis van EU-regelgeving, altijd bij het Ministerie van LNV gelegen. De aansturing van de uitvoering was in het verleden in medebewind opgedragen aan het Productschap voor Vee en Vlees; de daadwerkelijke uitvoering lag bij de Gezondheidsdienst voor Dieren.
Diverse ontwikkelingen op het gebied van I&R, de EU-regelgeving en de uitbraak van dierziekten zoals BSE, varkenspest en MKZ maken het noodzakelijk dat er een overzichtelijk, samenhangend en efficiënt I&R-stelsel is, waarbij tevens sprake is van een volstrekt heldere verantwoordelijkheid en aansturing van het I&R-systeem. De ervaringen, en ook verschillende onafhankelijke onderzoeken, hebben uitgewezen dat daarvan onvoldoende sprake was. Ik verwijs hiervoor naar brieven aan en overleggen met de Tweede Kamer, (bijvoorbeeld de brief aan de voorzitter van de vaste commissie voor LNV d.d. 20 juli 2001 (VVM 2001/2280) en het verslag van het algemeen overleg van 25 september 2002 (Kamerstukken II, 2002 – 2003, 28 600 XIV, nr. 11)). Vanuit het belang van de volksgezondheid, de bestrijding van dierziekten en mijn verantwoordelijkheid voor een adequaat functionerend I&R-systeem is derhalve besloten het medebewind van het PVV inzake I&R voor runderen, varkens, schapen en geiten per 1 januari 2002 te beëindigen.
Kan een gekwantificeerd inzicht worden gegeven in de bijdrage van de agrarische distributie aan de fileproblematiek? Waarom is dit zorgelijk, terwijl «Nederland Distributieland» in algemene zin een geaccepteerd en na te streven concept is?
In de Visie Agrologistiek wordt gesteld dat één op de drie vrachtauto's agrogelieerde producten vervoert (LEI, Mainports en Agrolologistiek, 1999). Van de agroproducten komt 97% via de weg op de bestemming (Adviesdienst Verkeer en Vervoer, Fact and Figures agrologistiek, 2001). Prognoses geven aan dat de toekomstige groei van het goederenvervoer aanmerkelijk hoger is dan die van het personenvervoer en dat het goederenvervoer over de weg zal zijn verdubbeld in 2020 bij ongewijzigd beleid. De rol van Nederland als Distributieland komt hierdoor in de knel. De uitwerking van de Visie Agrologistiek beoogt juist een goede uitvoering te geven aan het concept Nederland Distributieland, nu en in de toekomst.
In hoeverre leven er naast alle genoemde zorgen ook zorgen over de zwaar onder druk staande inkomenspositie van agrarische gezinnen en hoe kan daar beleidsmatig op worden ingespeeld?
De genoemde reeks bevat slechts een deel van de thema's die zorgen baren, de zorg over de inkomenssituatie kan daar zeker aan worden toegevoegd. Daar kan beleidsmatig voor een deel op worden ingespeeld door bij de beleidsvoorbereiding en afweging van beleidsvoorstellen aan dit aspect een zwaarder gewicht toe te kennen. Voorbeelden hiervan zijn:
• ten aanzien van regelgeving op het gebied van milieu, dierenwelzijn en voedselveiligheid zal in beginsel geen stringenter beleid worden gevoerd dan het Europese;
• het beleid is gericht op versterking van de concurrentiekracht door vermindering van administratieve lasten;
• extra middelen voor reconstructie worden vrijgemaakt, gericht op onder meer het bieden van ontwikkelingsmogelijkheden voor agrarische bedrijven en het realiseren van varkensvrije zones.
Het inkomen in de agrarische sector komt evenwel hoofdzakelijk uit de markt.
Laat de regering de 5 procent-doelstelling in 2005 voor biologische landbouw los, of blijft deze volledig op tafel en kan de regering op het bereiken ervan afgerekend worden?
De doelstelling om in 2005 vijf procent van de consumentenbestedingen besteed te hebben aan biologische producten is een doelstelling die door de deelnemende partijen in de Task Force Marktontwikkeling Biologische Landbouw is gesteld. Binnen deze Task Force zijn LTO-Nederland, CBL, Biologica, Stichting Merk Artikel, de Triodosbank, de Rabobank en het ministerie van LNV vertegenwoordigd. Gezamenlijk wordt gewerkt aan de opschaling van de keten en vergroting van het marktaandeel van biologische producten. Deze doelstelling wordt nog steeds door alle partijen onderschreven en de partijen spannen zich gezamenlijk in om deze doelstelling te verwezenlijken.
Blijven de 5 procent en 10 procent-doelstellingen voor biologische landbouw resultaatsverplichtingen, of zal het kabinet er slechts naar «streven ze te behalen», zoals de minister van LNV verwoordde in het DL-programma Kassa op 27 sept. jl.?
Zowel wat betreft de 5% van de consumentenbesteding voor biologische landbouw in 2005 als 10 procent van het areaal bestemd voor biologisch landbouw in 2010 is het uiteindelijk de markt die bepaalt of deze doelstelling wordt bereikt. De regering zal zich samen met de marktpartijen en de maatschappelijke organisaties inzetten om deze doelstellingen te verwezenlijken. De regering heeft hier echter geen resultaatsverplichting in de zin zoals deze in de vraag is verwoord (zie ook antwoord 31).
Op grond van welke gegevens is te verwachten, dat het streven van 10 procent biologisch areaal ook daadwerkelijk in 2010 gehaald wordt?
De markt zal uiteindelijk bepalen of de 10 procent biologisch areaal in 2010 wordt gehaald. Dit gegeven maakt dat het nu moeilijk aan te geven is of deze doelstelling wordt gehaald. Op basis van de evaluatie van de huidige beleidsnota die in 2004 zal worden uitgevoerd, zal gekeken worden of de door de overheid ingezette instrumenten voldoende hebben bijgedragen aan de geformuleerde ambitie.
Vertaalt de extra steun bij bedrijfsplannen, die gegeven zal worden aan starters, zich ook in financiële steun?
De jonge boeren krijgen in het kader van deze maatregel financiële steun voor het maken van bedrijfsplannen.
Kan er inhoudelijk nader ingegaan worden op de voorgenomen uitwerking van het drielagenmodel om te komen tot een mix van compensatie voor het produceren in gebieden met natuurlijke handicaps en specifieke vergoedingen voor geleverde diensten? Welke concrete beleidsstappen worden op korte en langere termijn voorzien met betrekking tot de drie lagen? Welk tijdpad wordt beoogd voor de ontwikkeling van een model van «groene diensten»?
De uitwerking van het drielagenmodel zal zich, uitgaande van de recente afspraken over het Gemeenschappelijk landbouwbeleid (GLB), in eerste instantie richten op de uitwerking van laag 2 en 3. Ten aanzien van laag 3, die betrekking heeft op groene diensten, verwijs ik u naar mijn brief van 7 juli 2003 waarin ik u geïnformeerd heb over de voortgang en het verdere uitwerkingstraject van groene diensten. Voor de uitwerking van laag 2, ondernemers die hun bedrijf uitoefenen in gebieden met natuurlijke handicaps, wordt op dit moment gezocht naar de mogelijkheden om hieraan financiële ondersteuning te bieden. In het kader van de verdere uitwerking van het GLB zullen hiervoor ook de mogelijkheden binnen de tweede pijler worden nagegaan. Binnen het departement worden de verschillende opties uitgewerkt en de consequenties van mogelijke keuzes in beeld gebracht. Ook de in de vraag genoemde «mix van compensatie voor het produceren in gebieden met natuurlijke handicaps en specifieke vergoedingen voor geleverde diensten» zal in de uitwerkingsmogelijkheden worden meegenomen.
Aan welke natuurlijke handicaps wordt gedacht in de geleidelijke verbreding van landbouwbeleid naar plattelandsbeleid?
Een eerste inventarisatie voor natuurlijke handicaps heeft opgeleverd dat hierbij aan vele aspecten kan worden gedacht, zoals verkavelingspatroon, grondwaterstand, wateroverlast, slootdichtheid, beplantingsdichtheid, Habitat- en vogelrichtlijngebieden, nitraatuitspoeling, etc. Op basis van deze inventarisatie zal worden nagegaan in welke gebieden sprake is van een stapeling van handicaps en voor welke gebieden de maatschappelijke vraag het grootst is om in deze gebieden de landbouw te behouden vanuit beheersoogpunt. Vervolgens zal een nadere uitwerking plaatsvinden. In de Agenda voor een Vitaal Platteland zal ik hierop nader ingaan.
Wanneer komt de regering met de aangekondigde uitwerking van het drielagenmodel met betrekking tot het duurzaam beheren van het landelijk gebied? Zal dit model al gehanteerd worden bij de POP aanvraag voor 2004?
In antwoord op vraag 35 heb ik aangegeven hoe het traject van de verdere uitwerking van het drielagenmodel zal verlopen. In hoeverre het noodzakelijk is om op basis van de uitwerking van de verschillende opties voor zowel laag 2 als laag 3 een wijzigingsvoorstel voor het lopende POP (tot en met 2006 van kracht) in te dienen zal nog nader worden bezien.
Is de reductietaakstelling van 25 procent minder administratieve lasten voor de departementen voor het Ministerie van LNV verder te specificeren of te kwantificeren? Welk gedeelte moet in 2004 worden bereikt en welke delen in de komende jaren?
In grote lijnen is een nadere specificatie mogelijk. Zo is in de begroting reeds aangegeven dat op het mestdossier een vermindering van de administratieve lasten van 40% zal worden nagestreefd.
LNV geeft een Gemengde Commissie van overheid en bedrijfsleven opdracht te adviseren over hoe en waar (voor welke beleidsterreinen) de genoemde 25% gerealiseerd zou kunnen worden. Eind 2003 moet deze commissie vervolgens met reductievoorstellen komen, waarna het kabinet in het voorjaar met een definitieve meerjarige verdeling over de departementen van de taakstelling zal komen.
Hoeveel nieuwe wet- en regelgeving is er de afgelopen 5 jaar bijgekomen en hoeveel wet- en regelgeving is afgeschaft?
Blijkens een globale inventarisatie van eind augustus jl. bestaat de actuele regelgeving op LNV-terrein uit 58 formele wetten, 199 algemene maatregelen van bestuur en 1213 ministeriële regelingen.
In de periode van 1 januari 1998 tot en met 1 juli 2003 zijn 6 zelfstandige formele wetten, 34 zelfstandige algemene maatregelen van bestuur en 855 zelfstandige ministeriële regelingen tot stand gekomen. In die periode zijn 276 zelfstandige ministeriële regelingen geschrapt.
Een belangrijk deel van de LNV-regelgeving geeft uitvoering aan Europese verordeningen en richtlijnen.
Het streven is er op gericht om waar mogelijk regelgeving te schrappen. Zo vindt een interdepartementale doorlichting plaats van bestaande ministeriële regelingen, waarbij onder meer wordt gezocht naar mogelijkheden voor opschoning van of alternatieven voor die regelingen. Het is de bedoeling dit project in februari 2004 af te ronden. De Kamer zal over de resultaten van dit project worden bericht.
Is er een nulmeting inzake het terugbrengen met 40 procent van zowel de administratieve lasten voor boeren, als de uitvoeringskosten voor de overheid binnen het mestbeleid?
Ten aanzien van de administratieve lasten is een nulmeting van het Mestdossier uitgevoerd. In 2002 bedroegen de administratieve lasten ca. € 195 miljoen.
In de begroting is aangegeven dat LNV ernaar streeft deze lasten met 40% terug te brengen. Inmiddels is als vervolg op de aanbevelingen van mw. Sorgdrager in haar rapport «Lastige Lasten» een reductie van 15% geëffectueerd en zal ca. 10% binnenkort gerealiseerd kunnen worden.
Ook wat betreft de uitvoeringskosten heeft LNV aangegeven te streven naar een reductie van 40%. De verlaging van uitvoeringskosten van het mestbeleid wordt bereikt door het verminderen van de formatie van de organisaties die bij het mestbeleid betrokken zijn (zie ook vraag 215). Dit kan uiteraard alleen worden gerealiseerd indien tot een eenvoudiger regelgeving wordt gekomen.
Kan er een nadere toelichting worden gegeven op de passage: «In de wijze waarop bedrijven zich naar de overheid moeten verantwoorden zal onderscheid gemaakt worden tussen bedrijven die mest moeten afvoeren en bedrijven waar dit niet het geval is.»
De afgelopen jaren is gebleken dat het ook onder MINAS moeilijk is om voldoende greep te krijgen op de afvoer van mest. Veel bedrijven die mest moeten afvoeren om binnen de normen te blijven, blijken hieraan deels te ontkomen. Bijvoorbeeld door mest op papier af te voeren, maar in werkelijkheid op eigen bedrijf te gebruiken. De hoge kosten van mestafvoer, zeker over lange afstand, veroorzaken een hoge fraudedruk bij afvoer en gebruik van dierlijke mest.
In de vormgeving van het nieuwe stelsel wil ik sterker rekening houden met de risico's die verschillende mineralenstromen veroorzaken. Bedrijven met een mestoverschot – bedrijven die mest moeten afvoeren om te voldoen aan de normen – zullen zich intensief moeten verantwoorden voor de afvoer en het gebruik van dierlijke mest. Omgekeerd zullen grondgebonden bedrijven kunnen volstaan met een extensievere administratieve verantwoording.
Is er een tijdspad en een resultatenverplichting afgesproken met betrekking tot het actiepunt om, gelet op de risico's die Nederland loopt, de inzet op fytosanitair terrein te versterken?
Op basis van het LNV-beleidsprogramma «Vitaal en Samen» wordt een programma «Versterking Fytosanitair Beleid» opgesteld. Dit programma zal een aantal projecten bevatten om de inzet op het fytosanitaire beleidsterrein te versterken. Dit gebeurt onder andere door middel van een actieve aanpak op internationaal terrein, een adequate benutting van het Nederlands voorzitterschap van de EU, verbetering van de efficiëntie van het controlesysteem. Het programma loopt in beginsel twee jaar en zal op korte termijn starten. Hieraan wordt een structurele versterking van de beleidsmatige inzet gekoppeld.
Wat houdt de herziening van het beleid met betrekking tot de zogenaamde saldo-nul benadering concreet in en welk tijdsbestek zal worden gehanteerd?
De saldo-nul benadering die nu strikt is geformuleerd, zal worden genuanceerd in de Nota ruimte die in 2004 zal worden uitgebracht. Dit houdt onder meer in dat de verantwoordelijkheid hiervoor meer bij de provincies komt te liggen.
Hoe zal vorm gegeven worden aan de noodzaak om de lappendeken van publieke en private fytosanitaire keuringen op orde te brengen?
Het bezien van de verschillende fytosanitaire en kwaliteitscontroles is één van de projecten van het programma «Versterking fytosanitair beleid» (zie vraag 42). Het doel is te komen tot een efficiëntere en effectievere opzet van de fytosanitaire en kwaliteitskeuringen. In overleg met de verschillende bij het project betrokken organisaties van het bedrijfsleven zal dit vorm gegeven worden.
Betekent het toestaan van regionale concentraties van glastuinbouw het loslaten van het 10 locaties-beleid?
Nee. Het betreft locaties die afgestemd zijn op een regionale behoefte en dus niet in de plaats komen, maar een aanvulling zijn op de 10 aangewezen nationale glastuinbouwlocaties. Ze kunnen kleiner zijn van omvang. In het kader van de Nota Ruimte zal dit onderdeel nader uitgewerkt worden. Voorts zal in 2005 een evaluatie plaatsvinden van de nationale en regionale glastuinbouwlocaties.
Welke concrete maatregelen worden er met betrekking tot agrarisch en particulier natuurbeheer doorgevoerd, teneinde de beoogde verschuiving van verwerving naar beheer mogelijk te maken? Welke maatregelen worden op korte termijn genomen om deze vormen van beheer aantrekkelijker te maken, en meer te richten op het duurzaam behoud van natuurwaarden?
Zie antwoord vraag 54.
Hoe wordt de rol van provincies en gemeenten vergroot in de uitvoering van agrarisch en particulier natuurbeheer?
Met de bedoelde passage op pagina 23 van de begroting wordt beoogd aan te geven dat de rol van provincies en gemeenten in de uitvoering van het natuurbeleid in zijn algemeenheid wordt vergroot. Het doel daarvan is het versterken van de uitvoering, het verder versterken van de planvorming door de provincies en het realiseren van een meer gebiedsgerichte aanpak.
De provincies is gevraagd aan te geven in de natuurgebiedsplannen waar agrarisch en particulier beheer mogelijk is in plaats van verwerving.
Welk deel van de nog te realiseren 67 000 ha EHS en 26 000 ha robuuste verbindingen hebben natuurdoelen die door middel van agrarisch natuurbeheer te realiseren zijn, met behoud van agrarische productie?
Op dit moment wordt door mijn departement een analyse uitgevoerd naar de mogelijkheden voor realisatie van natuurdoelen door middel van agrarisch natuurbeheer. Volgens de voorlopige resultaten zijn binnen nog te realiseren nieuwe natuurgebieden, weidevogelgraslanden en bloemrijke graslanden onder bepaalde voorwaarden geschikt voor realisatie door middel van agrarisch natuurbeheer. Welke arealen met deze natuurdoelen gemoeid zijn, wordt ook in eerdergenoemde analyse berekend. Volgens de huidige planning wordt deze analyse eind dit jaar afgerond.
Betalen de nationale parken zelf de hoogte van de vergoedingen die zij betalen voor werk, verricht door derden, zoals heideplaggen, riet maaien en dergelijke? Zo nee, op welke basis wordt dit werk verricht? Programma Beheer, CAO of anderszins?
De fysieke beheersmaatregelen die worden uitgevoerd binnen de nationale parken, worden onder andere gefinancierd door de regelingen in het kader van Programma Beheer en de Regeling Effectgerichte Maatregelen.
Deze beheersmaatregelen worden over het algemeen ter hand genomen door de terreinbeherende organisaties. Daarnaast worden voor nationale parken jaarlijks door LNV op programmabasis financiële middelen ter beschikking gesteld ten behoeve van extra beheer, recreatief medegebruik, educatie, voorlichting en onderzoek. Het betreft specifieke middelen gekoppeld aan de status van Nationaal Park.
Welk bedrag gaat er in 2004 naar de Nationale Parken (bijvoorbeeld De Weerrribben, Veluwezoom e.d.?)
Het totaalbedrag dat in 2004 beschikbaar is voor de 17 nationale parken in Nederland alsmede 1 grensoverschrijdend park bedraagt € 5 310 000,–.
Wat is de stand van zaken van het verminderen van de uitvoeringsproblemen rond Programma Beheer en de Subsidieregeling Agrarisch Natuurbeheer (SAN)?
De uitvoeringsproblemen rond Programma Beheer zijn ter hand genomen in het kader van de revisie van Programma Beheer, welke is uitgevoerd naar aanleiding van de tussentijdse evaluatie Programma Beheer. Nog voor het geplande Algemeen Overleg inzake Programma Beheer en Groene Diensten op 23 oktober aanstaande zal de Kamer worden geïnformeerd over de concrete beleidsaanpassingen in Programma Beheer.
Is het waar dat de SAN-regeling een overgangsbepaling kent, die het mogelijk maakt dat ook natuurgronden tot uiterlijk 2009 in aanmerking kunnen komen voor de SAN-regeling? Zo ja, aan welke voorwaarden moeten die gronden dan voldoen? Als deze gronden door boeren worden gepacht van bijvoorbeeld Natuurmonumenten, wie ontvangt dan de subsidie? Indien de subsidie naar Natuurmonumenten gaat, moeten zij deze bedragen dan integraal naar de pachters overmaken of mag Natuurmonumenten als verpachter een deel houden?
De SAN bevat een regeling voor SAN-subsidie in natuurgebieden. Dit heet overgangsbeheer (hoofdstuk 8 van de SAN). Over het algemeen is de uiterste termijn voor deze subsidievorm 31 december 2009. De essentie van deze voorziening is dat zij agrarisch natuurbeheer mogelijk maakt voor landbouwers op gronden die op enige termijn een bestemming natuur (zonder landbouwmogelijkheden) zullen krijgen. Met de aankomende wijziging van het programma beheer wordt deze ingewikkelde regeling vereenvoudigd.
SAN-subsidie wordt verstrekt aan landbouwbedrijven, ook al wordt er gepacht van natuurbeherende organisaties.
Waarom moet er 700 mln. euro gestoken worden in de realisering van de EHS (voor verwerving en beheer) als de DLG nog 40 000 ha als «ijzeren voorraad» ter beschikking heeft?
Van de 40 000 hectare die het Bureau Beheer Landbouwgronden (BBL) in bezit heeft is 18 700 hectare aangekocht voor de realisatie van de EHS. Deze grondvoorraad is nodig om in de praktijk gronden te kunnen ruilen. Begrotingstechnisch gezien worden deze hectares reeds tot de gerealiseerde EHS-beleidsdoelen gerekend. De overige hectares worden gerekend tot andere reeds gerealiseerde LNV-doelen zoals recreatiebos en VINAC.
Jaarlijks wordt van de totale grondvoorraad van 40 000 hectare circa 10 000 hectare verkocht of na inrichting doorgeleverd aan de terreinbeherende organisaties en weer aangekocht. Een deel van de voorraad wordt na ruiling bij de afronding van inrichtingsprojecten overgedragen aan de eindbeheerder. Het streven is erop gericht om de komende jaren de doorlevering van gronden te versnellen.
De 700 miljoen euro zijn gedeeltelijk bestemd om de noodzakelijke grondaankopen in deze kabinetsperiode te financieren waarmee de EHS in 2018 kan worden gerealiseerd.
Op welke termijn zal het Programma Beheer vereenvoudigd moeten zijn en de werking ervan verbeterd moeten zijn om de beoogde verschuiving van verwerving naar beheer tijdig te kunnen realiseren? Op welke termijn zal de verlenging van de looptijd van beschikkingen een feit zijn?
Met de vereenvoudiging en verbetering van Programma Beheer is in 2003 reeds een start gemaakt. Vóór de openstelling van de regelingen SAN en SN in november 2003 (t.b.v. het jaar 2004) is – in samenwerking met alle betrokkenen – al een groot aantal operationele tekortkomingen aangepakt. Deze regelingswijzigingen zullen tevens bijdragen aan de tijdige realisering van de omslag van verwerving naar beheer. Ook in 2004 zal overigens voortgegaan worden met de vereenvoudiging en verbetering van Programma Beheer. Zie verder de antwoorden op vragen 61 en 130 (verlenging looptijd).
Waarop zijn de doelstellingen (aantal hectares) gebaseerd die in de beleidsagenda bij het onderwerp «Extra impuls voor de EHS» als eerste actiepunt staan vermeld?
De doelstellingen in deze kabinetsperiode van 16 000 hectare verwerving, 19 000 hectare inrichting en 21 000 hectare in beheer nemen, zijn gebaseerd op de restanttaakstellingen op 1-1-2004 en de doelstelling om de EHS in 2018 te hebben gerealiseerd. Hierbij is er rekening mee gehouden dat van de oorspronkelijk nog op 1-1-2004 te verwerven hectares nieuwe natuur en robuuste verbindingen als gevolg van de omslag 60% wordt gerealiseerd door verwerving en 40% door agrarisch en particulier natuurbeheer. Op basis van de reguliere budgetten en de door het kabinet extra beschikbaar gestelde budgetten voor verwerving, inrichting en beheer uit de uitgavenintensivering, zijn bovenstaande doelstellingen vastgesteld.
Hoeveel hectares EHS zijn daadwerkelijk begrensd? Hoeveel hectares in welke provincies zijn nog niet begrensd en waarom niet?
Dit is momenteel niet exact aan te geven. In diverse provincies zijn namelijk nog (her)begrenzingsprocedures in het kader van het streekplan gaande. Het algemene beeld lijkt te zijn dat de hectares nieuwe natuur (151 000 hectare) vrijwel geheel begrensd zijn.
Geldt de bescherming van de EHS ook voor de gronden onder agrarisch natuurbeheer?
Voor de EHS gelden er twee beschermingsregimes: basisbescherming tegen onomkeerbare ontwikkelingen en de «Nee-tenzij» bescherming. Voor beheersgebieden waarvoor overeenkomsten voor agrarisch natuurbeheer kunnen worden afgesloten, geldt alleen de basisbescherming. De nee-tenzij-bescherming geldt alleen wanneer de gronden zijn verworven en de functie natuur hebben gekregen. Dit is niet van toepassing op gronden waarop agrarisch natuurbeheer mogelijk is.
Wat is belangrijker voor de regering: het realiseren van de tot doel gestelde hectares EHS, of de verdeling tussen verwerving en beheer (agrarisch en particulier); c.q. mocht het niet lukken om de ten doel gestelde hectares via beheer te realiseren, is de regering dan bereid in elk jaar de middelen alsnog via verwerving in te zetten opdat de hectares veilig gesteld worden?
De kwantitatieve realisatie van de EHS (inclusief de robuuste verbindingen) in 2018 staat voor het kabinet voorop. Het streven is er op gericht om de EHS voor een groter deel te realiseren door middel van agrarisch en particulier natuurbeheer met behoud van de natuurkwaliteitsdoelen. Deze omslag moet de komende jaren vorm krijgen. Het kabinet ondersteunt en stimuleert deze omslag. Wanneer in een bepaald jaar de ten doel gestelde hectares via beheer onverhoopt niet worden gerealiseerd, zal het resterende budget worden ingezet voor grondaankopen. In 2007 zal het kabinet evalueren of de omslag tot het gewenste tempo in de realisatie van de EHS leidt.
Hoeveel procent van de Subsidieregeling Agrarisch Natuurbeheer (SAN) komt terecht in de EHS? Blijft dit ook in komende begrotingen zichtbaar als Programma Beheer wordt uitgebouwd met «groene diensten»?
Uitgaande van de verhoudingen in de taakstellingen binnen de EHS en buiten de EHS van Natuur voor Mensen, Mensen voor Natuur en rekening houdend met de omslag van verwerving naar beheer komt ca 80% van de SAN terecht binnen de EHS. M.b.t. Groene diensten is nu het voornemen dat het beheersinstrumentarium weliswaar landsdekkend kan worden ingezet, maar dat dit niet betekent dat ook de Rijksmiddelen landsdekkend worden ingezet. Deze middelen zullen neerslaan in die gebieden waar Rijksverantwoordelijkheden liggen. Hierbij ligt de EHS (incl. beïnvloe-dingsgebieden) voor de hand en de nog aan te wijzen nationale landschappen. In de Agenda voor een Vitaal Platteland werk ik dit nader uit.
Hoe moet de voorwaarde welke gesteld wordt aan gemeenten en provincies, dat ontwikkelingen gepaard moeten gaan met toename van kwaliteit, gelezen worden: wordt bij feilen de verantwoordelijkheid teruggenomen naar rijksniveau?
Nee. Voor het overgrote deel van Nederland zijn provincies en gemeenten verantwoordelijk voor de landschappelijke kwaliteit van het landelijk gebied. In het landelijk gebied vinden voortdurend ontwikkelingen plaats die soms invloed hebben op de landschappelijke kwaliteiten. Het rijk vraagt provincies en gemeenten die ontwikkelingen expliciet te koppelen aan versterking of vernieuwing van landschappelijke kwaliteiten. Het rijk heeft, b.v. via de ruimtelijke ordening, mogelijkheden ontwikkelingen tegen te gaan als aan de ontwikkeling van de landschappelijke kwaliteiten onvoldoende aandacht is besteed. In feite betreft het een procesafspraak. Het blijft nadrukkelijk de provinciale en gemeentelijke verantwoordelijkheid ontwikkelingen te begeleiden met kwaliteit. Dit is ook in lijn met de rolverdeling die het kabinet nastreeft in het Hoofdlijnenakkoord.
Wat zijn de doelstellingen met betrekking tot de contractduur van agrarisch respectievelijk particulier natuurbeheer? Wat gaat de regering concreet doen om het streven te realiseren op de looptijd van deze contractduren te verlengen? Is bekend dat uit een studie in Gelderland blijkt dat de helft van de agrariërs hun contract voor agrarisch natuurbeheer na 6 jaar niet verlengt? Wat gaat de regering doen om dit te veranderen?
In veel gevallen is een langere looptijd (langer dan de huidige 6 jaar) van beschikkingen, vanuit het oogpunt van zowel de ecologische duurzaamheid van natuur- en landschapswaarden, als de economische duurzaamheid t.b.v. de beheerder wenselijk. In 2004 wordt nader onderzocht voor welke pakketten binnen Programma Beheer dit mogelijk is. In dit onderzoek zal ook een rol spelen of het werkbaar is om de wijziging van de looptijd nog door te voeren in het huidige Programma Beheer, of dat het beter is om te wachten op de invoering van het nieuwe beheersinstrument in het kader van Groene Diensten. Harde randvoorwaarde voor het wijzigen van de looptijden van beschikkingen is overigens dat de juridische Brusselse en nationale kaders (Comptabiliteitswet) zich niet tegen een dergelijke wijziging verzetten.
Het is mij bekend dat een deel van de agrariërs niet genegen is hun (aflopende) Rbon-overeenkomst voort te zetten binnen Programma Beheer. Uit onderzoek van Dienst Landelijk Gebied is mij echter ook gebleken dat deze agrariërs wel degelijk bereid zijn om gebruik te gaan maken van Programma Beheer, als zij hiervoor actief en persoonlijk benaderd worden en over de (on)mogelijkheden geïnformeerd worden. Dat is één van de redenen waarom ik heb besloten om DLG een actievere rol te laten vervullen in de informatievoorziening van de (potentiële) aanvragers en aan (intermediaire) organisaties die de aanvragers ondersteunen. De komende aanvraagperiode zal deze zogenaamde aanvraagbegeleiding zich onder andere richten op de actieve benadering van agrariërs met aflopende Rbon-overeenkomsten.
Welke stappen worden ondernomen om de knelpunten in het soortenbeleid weg te nemen? Kan in dit verband ingegaan worden op het wegnemen van de nog steeds bestaande knelpunten bij het normaal onderhoud aan en de exploitatie van bossen? Komt er op korte termijn een einde aan de onzekerheid in de bedrijfsvoering, voor zover deze het gevolg is van het gevoerde soortenbeleid?
Na intensief overleg met het bedrijfsleven, waaronder de bosbouwsektor, over de knelpunten en de mogelijkheden om daaraan tegemoet te komen heb ik een ontwerp-Algemene maatregel van bestuur (ontwerp-amvb) opgesteld waarmee de knelpunten, voor zover die via de regelgeving kunnen worden aangepakt, worden weggenomen. Op zeer korte termijn zal de ontwerp-amvb worden besproken in de ministerraad.
In samenhang hiermee ben ik met de bosbouwsector in overleg over de praktische toepassing van de voorstellen die worden gedaan in de ontwerp-amvb. Op grond hiervan werkt de sector nu aan een gedragscode om daar concreet uitwerking aan te geven. Deze volgt op de eerste – tijdelijke – code die de sector begin 2003 heeft opgesteld.
Kan een nadere toelichting gegeven worden op de passage: «De toegankelijkheid en bruikbaarheid van kennis over o.a. de toepassing en de effecten van de wet- en regelgeving met betrekking tot natuur (o.a. Vogel- en Habitatrichtlijnen) en de verspreidingsgegevens van beschermde plant- en diersoorten zal worden versterkt door een voorziening te treffen ter facilitering van overheden, bedrijfsleven en andere betrokkenen».
Ten aanzien van de kennis over en toepassing van de wet- en regelgeving, zal ik de praktijk handvatten en hulpmiddelen bieden onder meer door het ontwikkelen van handreikingen, het opzetten van een gemeenschappelijke helpdesk, het uitbouwen van een internetsite en het opstellen van beheersplannen voor Habitat- en Vogelrichtlijngebieden. Hiermee wordt meer duidelijkheid en rechtszekerheid gegeven voor de uitvoering van de Flora en -Faunawet en de nieuwe Natuurbeschermingswet.
Ten aanzien van verspreidingsgegevens van beschermde plantenen diersoorten zal ik op basis van een advies over aard en omvang van de benodigde databestandenden én de resultaten van een evaluatie van de gegevensvoorziening van het rijksnatuurbeleid, in overleg met de betrokken partijen, besluiten hoe het geheel van de gegevensvoorziening vorm zal krijgen.
Met welk doel wordt onderzocht of grondgebonden landbouw binnen de EHS onder de Natuurschoonwet gebracht kan worden? Zou dit ook gelden voor agrarische activiteiten die niet aan de gestelde natuurdoelen voor een gebied voldoen?
Verhoging van de kwaliteit van het landelijk gebied is een speerpunt van het beleid. Dit is niet alleen een taak van de overheid maar ook van andere betrokken partijen. Vanuit de bijzondere kwaliteiten van bepaalde landschappen en de rol van agrarisch natuurbeheer wil het Rijk de landbouw gerichter ondersteunen om die beheersfunctie gestalte te geven. In dit verband wordt ook onderzocht of grondgebonden landbouwbedrijven binnen de EHS en de Nationale Landschappen onder de Natuurschoonwet kunnen worden gebracht. Daarvoor is een werkgroep opgericht waarin ook het Ministerie van Financiën zitting heeft. De verwachting is dat medio volgende jaar meer duidelijkheid kan worden gegeven.
Dit onderzoek is alleen gericht op de grondgebonden landbouwbedrijven.
Welke stappen gaat de regering concreet nemen om de samenwerking te bevorderen tussen agrarische natuur- en landschapsverenigingen, organisaties voor particulier natuurbeheer en terreinbeheerders? Welke doel- en taakstellingen hanteert u hierbij?
Het kabinet hecht er zeer aan dat de verschillende categorieën beheerders gebiedsgericht met elkaar samenwerken om versnippering in het beheer van natuurgebieden te voorkomen. Ik heb de Stichting Beheer Natuur en Landelijk Gebied gevraagd om op korte termijn het initiatief te nemen voor het opzetten en uitvoeren van een tweetal pilots. Hierin zullen de mogelijkheden van gebiedsgerichte samenwerking worden onderzocht en voorstellen worden gedaan voor het oplossen van knelpunten. Afhankelijk van de resultaten van de pilots, die in de tweede helft van 2004 zullen worden afgerond, zal ik in overleg met de betrokken partijen over het vervolgtraject besluiten.
Hoeveel geld is er beschikbaar voor de cofinanciering van beheers- en inrichtingsplannen door het rijk ten aanzien van gebiedseigen, veelal historische en ecologisch belangrijke landschapsstructuren binnen de Nationale Landschappen?
Middelen zullen de komende jaren langs verschillende wegen beschikbaar komen:
• landschapsmiddelen en middelen voor natuur buiten de EHS worden geconcentreerd in de Nationale Landschappen,
• waar relevant worden middelen uit het soortenbeleid ingezet in Nationale Landschappen,
• Europese middelen voor plattelandsontwikkeling zullen voor een belangrijk deel in de Nationale Landschappen worden ingezet.
Gezien een aantal uit te werken punten, zoals omvang en ligging van de Nationale Landschappen en de ontwikkelingen ten aanzien van de Europese middelen, is nog geen sluitend financieel beeld te geven over de rijksbijdrage aan Nationale Landschappen.
Worden er in overleg met het ministerie van VROM ook nieuwe contingenten woningen beschikbaar gesteld voor nieuwe toepassingen van «ruimte voor ruimte»?
Het kabinet wil de toepassing van ruimte voor ruimte stimuleren. In de Nota Ruimte wordt beleid geformuleerd zodat provincies hieraan invulling kunnen geven. Het ligt niet in de bedoeling van het Rijk om voor het verstedelijkingsbeleid in het algemeen, noch voor ruimte voor ruimte in het bijzonder aparte contingenten woningen vast te stellen.
Worden ILG en Groene Diensten beperkt tot inzet in Nationale Landschappen?
Nee. Via ILG zullen in principe alle rijksmiddelen ten behoeve van de inrichting van het landelijk gebied richting provincies vloeien. Dit geldt voor de huidige landinrichtingsmiddelen. Programma Beheer zal op termijn uitgebouwd worden tot een systeem voor Groene Diensten. Dat betekent dat Groene Diensten bijvoorbeeld ook ingezet worden om delen van de EHS te beheren, zoals dat nu via Programma Beheer gebeurt.
Hoeveel geld, vanuit welke bronnen, zal beschikbaar komen voor het Investeringsbudget Landelijk Gebied (ILG), dat 1 januari 2004 van start zal gaan?
De rijksmiddelen die beschikbaar zullen komen voor het ILG betreffen de middelen voor de fysieke pijler van het plattelandsbeleid. In projectgroepverband wordt thans gedetailleerd uitgezocht welke middelen (nu veelal nog gekoppeld aan regelingen) per wanneer beschikbaar kunnen komen voor het ILG. Als indicatie kan gedacht worden aan de verwervings- en inrichtingsmiddelen van LNV, de bodemsaneringsen SGB-middelen van VROM en de Nationaal Bestuursaccoord Water middelen van V&W.
Kan een toelichting en uitwerking gegeven worden op de passage dat de «Brusselse» instrumenten en geldstromen de publieke functies van het platteland meer moeten ondersteunen, inclusief de ondersteuning van de rol van de landbouw?
Het platteland vervult verschillende publieke functies, waarvoor ook verschillende Europese instrumenten en geldstromen beschikbaar zijn. Als publieke functie van het platteland geldt bijvoorbeeld de aantrekkelijkheid van het landschap voor recreatie. Natuur-, water-, en landschapsbeheer leveren daaraan een bijdrage. Maar ook kan de aanwezigheid van de landbouw soms als zo'n publieke functie worden gezien, als daardoor het cultuurlandschap op een bepaalde, karakteristieke wijze in stand blijft.
EU-fondsen en daaraan verbonden maatregelen en instrumenten (o.a. gericht op de ondersteuning van de landbouw) dragen bij aan de bevordering en instandhouding van deze verschillende publieke functies. Een integrale benadering van het platteland zorgt daarbij voor een optimale combinatie van instrumenten.
Op welke termijn kan de «grote vereenvoudiging» op het terrein van sturing, doelen en instrumenten, ter vergroting van de slagkracht van het plattelandsbeleid haar beslag krijgen? Kan het implementatietraject ILG inclusief beoogd tijdpad toegelicht worden? Op welke termijn kan het ILG naar verwachting gerealiseerd worden?
De «grote vereenvoudiging» op het terrein van sturing, doelen en instrumenten, zal inderdaad leiden tot vergroting van de slagkracht van het plattelandsbeleid. Het «Investeringsbudget Landelijk Gebied» (ILG) heeft tot doel enerzijds het ontwikkelen van een verbeterd sturingsmodel voor het landelijk gebied, en anderzijds het vormgeven van een budgettaire constructie waarin rijksmiddelen onder regie van provinciale besturen worden ingezet ten behoeve van geïntegreerde en gebiedsgerichte realisatie van rijksdoelen. Er wordt naar gestreefd om ingaande 2004 bestuurlijk op ILG-wijze te gaan werken en per 2005 wordt mogelijk begrotingstechnisch zo gewerkt. Het ontwikkelen van een verbeterd sturingsmodel kost meer tijd dan aanvankelijk geraamd, zodat de wettelijke verankering en daarmee het volledig operationeel kunnen worden van het ILG, per 2006 zijn beslag zal kunnen krijgen.
Hoeveel geld komt er in deze kabinetsperiode beschikbaar uit de hervorming van het GLB (vergroening eerste pijler en verschuiving van eerste naar tweede pijler)?
De vergroening van de eerste pijler vindt voornamelijk plaats door toepassing van «cross compliance» op directe inkomenssteun. Daarnaast bestaat er ook een beperkte mogelijkheid voor een herverdeling van premierechten ten gunste van landbouw die rekening houdt met specifieke eisen voor natuur en milieu.
De hoogte van het bedrag is nog niet precies bekend. Voor de directe inkomenssteun in de eerste pijler is voor Nederland een plafond vastgesteld van 386 miljoen Euro voor 2005 en 2006. Wat de zuiveltoeslagen betreft gaat het om een bedrag van circa 130 miljoen Euro in 2004 oplopend tot 390 miljoen Euro vanaf 2006. Vanaf 2007 wordt de zuiveltoeslag opgenomen in de ontkoppelde bedrijfstoeslag en wordt het nationale plafond daarvoor vastgesteld op 779 miljoen Euro. Een deel hiervan zal worden overgeheveld naar de tweede pijler. Deze modulatie bedraagt drie procent in 2005 en loopt op tot vijf procent vanaf 2007. Van deze via modulatie verkregen middelen zal een deel (1 procentpunt) in de lidstaat blijven waar het geld is bijeengebracht. Het resterende bedrag zal over de lidstaten worden verdeeld volgens criteria die betrekking hebben op:
– het landbouwareaal;
– de agrarische werkgelegenheid;
– het BBP per inwoner in koopkracht.
Iedere lidstaat krijgt in elk geval 80 procent van zijn modulatiemiddelen terug. Eerste berekeningen geven aan dat Nederland in 2005 circa 11 miljoen Euro, in 2006 circa 20 miljoen Euro en vanaf 2007 jaarlijks bijna 25 miljoen Euro extra middelen krijgt voor plattelandsontwikkeling. Het budget voor het plattelandsprogramma (nu circa 60 miljoen Euro per jaar, excl. modulatiemiddelen) zal worden vastgesteld in het kader van de Financiële Perspectieven voor de periode 2007–2013.
In hoeverre leidt een meer gedecentraliseerd beleid, waarbij provincies en gemeenten in grotere mate zelf invulling en uitvoering bepalen, tot situaties waarbij agrarische ondernemers ongelijk worden behandeld? Hoe wordt omgegaan met ondernemers die hun bedrijf in twee provincies uitoefenen?
Een mogelijke consequentie van decentralisatie is inderdaad dat bedrijven in bepaalde gemeenten en provincies op bepaalde beleidsterreinen soms anders behandeld worden dan in andere gemeenten of provincies. Decentralisatie biedt juist de mogelijkheid om het beleid meer toe te spitsen op de specifieke regionale situatie. Decentralisatie betekent ook dat provincies zelf verantwoordelijkheid dragen voor ondernemers die hun bedrijf uitoefenen in twee provincies. Overigens kan worden opgemerkt dat ook op dit moment al sprake is van verschillen in beleid tussen gemeenten en provincies, bijvoorbeeld op het terrein van de ruimtelijke ordening, met consequenties voor individuele ondernemers.
Kan concreet aangegeven worden met welke nieuwe beleidsvoornemens aan toeristisch-recreatieve bedrijven ruimte zal worden geboden om aan de eisen van de consument te voldoen en om de concurrentiepositie te behouden? Kan in dit verband nader inhoudelijk ingegaan worden op de voorgenomen intrekking van de Wet op de openluchtrecreatie (WOR), met name hoe de periode na intrekking van de WOR kan worden «opgevangen»?
Een afwegingskader ten behoeve van de toekomst van toeristisch-recreatieve bedrijven in de groene contour zal in de Nota Ruimte worden opgenomen. Bovendien verwijs ik u naar mijn brief van 29-08-2003, waarin ik reageer op het IBO-rapport over de Vogel- en Habitatrichtlijn (TK 2002–2003, 29 043, nr. 1). In dat verband heb ik onder meer verbetering van communicatie, gegevensvoorziening en facilitering van de uitvoering aangekondigd, alsmede het uitwerken van nadere vrijstellingen in het kader van de Flora- en Faunawet. In de wet tot intrekking van de Wet op de openluchtrecreatie zal een overgangsregeling worden opgenomen. Deze zal de gemeenten in staat stellen zich in te stellen op de wijze waarop zij na het vervallen van de WOR invulling kunnen geven aan inhoud, uitvoering en handhaving van het verblijfsrecreatiebeleid. In de tussentijd blijft de WOR nog van toepassing. Gedurende deze periode zal in nauwe samenwerking met de VNG vorm gegeven worden aan een voorlichtingscampagne, waarbij de gemeenten worden voorgelicht overéén en ander.
Kan de tweejaarlijkse rapportage over het landelijk gebied van het Sociaal en Cultureel Planbureau naast een sociale staat ook een economische staat bevatten?
Nee, dat is niet het voornemen. Het SCP zal worden gevraagd juist vanuit een sociale en culturele optiek naar het platteland te kijken. Uiteraard zal waar aan de orde in de rapportage over de sociale staat van het landelijk gebied economische informatie worden betrokken.
De jaarlijkse publicatie van het LEI, het Landbouw-Economisch Bericht, biedt reeds veel informatie over de economie van het landelijk gebied.
Welke maatregelen zal de regering nemen om te komen tot modulatie van pijler 1-gelden ten behoeve van pijler 2, zoals mogelijk gemaakt binnen Agenda 2000? Met andere woorden, hoe wordt vervolg gegeven aan de toezegging (28 000 XIV nr. 2, p. 193) dat Nederland gebruik zal maken van de mogelijkheid tot modulatie?
In de vraag wordt verwezen naar de toezegging om vanaf 2003 een gedeelte van de inkomenssteun af te romen en deze gelden te besteden aan de versterking van het plattelandsbeleid. Het zogeheten Agenda 2000 besluit bood lidstaten de mogelijkheid om een dergelijke overheveling op vrijwillige basis toe te passen.
Medio 2003 presenteerde Landbouwcommissaris Fischler zijn zogeheten Mid Term Review plannen. Een van de onderdelen hiervan was een verplichte modulatie voor alle lidstaten. Inmiddels is de verplichte modulatie onderdeel geworden van het nieuwe Gemeenschappelijk Landbouw Beleid. Het besluit van Luxemburg bevat nu een verplichte modulatie met ingang van 2005.
In de loop van 2004 werk ik wijziging aan het POP uit om verplichte modulatie in te passen.
Welke middelen en instrumenten zet de regering in om het probleem van het verdwijnen van bestaande traditionele wandelpaden, zoals kerkepaden, te lijf te gaan?
De rijksvisie op recreatie wordt verankerd in de Agenda Vitaal Platteland en de Nota Ruimte. Hierin zullen provincies en gemeenten gevraagd worden om recreatie en toerisme te verankeren in gebiedsvisies en -plannen, gericht op recreatieve toegankelijkheid, bruikbaarheid, beleefbaarheid en ruimte voor toeristisch-recreatief ondernemerschap. Daaronder valt ook het voorkomen van het verdwijnen van traditionele wandelpaden, zoals kerkepaden, en het veiligstellen van recreatieve routes. In ruimtelijke plannen dient met deze routes rekening te worden gehouden en, als het echt niet anders kan, bij inbreuken hierop compenserende maatregelen te worden getroffen. Mijn inzet is, om in lijn met SGR2 deel 1, de landelijke routenetwerken voor wandelen (LAW), fietsen (LF) en varen (BRTN) daarvoor in kaartvorm op te nemen in de Nota Ruimte. Het Basisrecreatietoervaartnet heeft een PKB-status. De financiële middelen voor recreatieve toegankelijkheid zullen in de toekomst via de instrumenten Investeringsbudget Landelijk Gebied (ILG) en Groene Diensten gaan verlopen.
Welke maatregelen zullen worden genomen om versnippering van wandel- en fietsgebieden door infrastructuur en bebouwing tegen te gaan?
Zie antwoord vraag 77.
Op basis waarvan zijn de prioriteiten voor de Reconstructie gekozen?
In het Regeerakkoord is bepaald dat de ambities van de reconstructieplannen in evenwicht moeten worden gebracht met de financiële middelen, opdat de consequenties niet worden afgewenteld op de agrarische bedrijven.
In mijn brief van 17 juni jl. heb ik – mede namens mijn collega's van VROM en V&W – u geïnformeerd over de prioriteiten, die dit kabinet kiest binnen de totale problematiek van reconstructie. Het betreft de realisatie van de EHS, duurzaam waterbeheer en duurzame landbouw, inclusief verminderen van de veterinaire kwetsbaarheid.
Deze thema's kennen een sterke ruimtelijke samenhang en bepalen in belangrijke mate het reconstructieproces.
Bij de invulling van de uitgavenintensivering voor natuur en reconstructie heb ik hiermee rekening gehouden.
Welke projecten zijn gefinancierd in het urgentieprogramma 2003?
Het urgentieprogramma 2003 is bedoeld om, vooruitlopend op de afronding van de reconstructieplannen, een start te maken met de uitvoering van onderdelen van de reconstructie.
Het urgentieprogramma 2003 bestaat uit de volgende onderdelen:
1 het experiment urgente knelgevallen intensieve veehouderij en
2 extensiveringprojecten melkveehouderij.
Ad 1
Het experiment betreft de opkoop van max. 16 intensieve veehouderijbedrijven in de EHS die op dit moment voor een investeringsbeslissing staan en die op die locatie geen uitbreidingsmogelijkheden hebben. De verplaatsing van het bedrijf naar een duurzame locatie elders is de verantwoordelijkheid van de ondernemer zelf.
In november wordt de selectie door de provincies afgerond. Aan 11 bedrijven zijn reeds biedingen voor de opkoop van de bedrijfsgebouwen gedaan. In totaal is maximaal € 8 miljoen beschikbaar.
Zie ook de antwoorden op de vragen 100 en 226.
Ad 2
Vooruitlopend op de afronding van de reconstructieplannen is een begin gemaakt met het ontwikkelen en uitvoeren van (onderdelen) van extensiveringsprojecten in de melkveehouderij.
Het betreft een beperkt aantal projecten omdat de projecten op korte termijn uitvoeringsgereed moeten zijn en uitvoering alleen kan plaatsvinden met het huidige instrumentarium. De verwachting is dat in 2003 tot een maximum van € 5.3 miljoen aan projecten zal worden ingediend en goedgekeurd.
Hoe verlopen de Doelstelling 2 en Leader+ subsidieregelingen van de EU? Zijn er voldoende aanvragen, toekenningen en middelen?
Voortgang Doelstelling 2 programma
De uitvoering van de programma's Oost en Zuid blijft achter bij de raming. Dit geldt met name voor de maatregelen die zich richten op de plattelandsgebieden en voor een belangrijk deel gericht zijn op de reconstructie van de intensieve veehouderij. Mede doordat de reconstructiewet niet in 2000, maar per 1 april 2002 in werking trad zijn er nog weinig projecten ingediend. Voor het gehele programma zijn per ultimo 2002 in programma Oost 84 projecten en in programma Zuid 135 projecten gecommitteerd.
Er wordt hard aan gewerkt om de bestedingen in 2004 te verhogen.
Voortgang Leader+
In de regio's Noord en Zuid ligt de voortgang op schema. In de regio's Oost en West is er enige zorg over de uitputting van de beschikbare middelen, omdat in 2002 nog redelijk weinig projecten zijn ingediend. Eén van de redenen hiervan is dat deze gebieden nog weinig of geen ervaring hadden met de LEADER+ werkwijze en daardoor een langzamere start maakten. Er wordt hard aan gewerkt om in 2003 het niveau van bestedingen te verhogen.
Welke stappen zullen genomen worden om te komen tot blauwe diensten, oftewel diensten door grondgebruikers-eigenaren met betrekking tot waterbeheer? Wanneer zullen dergelijke diensten betaald worden en door wie? Is cofinanciering door de EU aan de orde?
Via de brief van 7 juli 2003 (TK 2002–2003, nr. 28 600, XIV, nr. 153), heb ik u geïnformeerd over de uitwerking van groene diensten en het daarbij behorende tijdpad. Hoewel de term groene diensten misschien anders doet vermoeden, worden blauwe diensten daar ook onder begrepen. Een belangrijk aspect bij de uitwerking van groene diensten, is de uitbreiding van de thema's zoals die nu verankerd zijn in het Programma Beheer. Waterbeheer is daar een voorbeeld van.
De uiteindelijke financiering van de blauwe dienst (van waterberging in piekperioden tot kwaliteitsverbetering van het grond- en oppervlaktewater), hangt af van de specifieke vrager ervan. Dit kunnen bijvoorbeeld de waterschappen zijn, een gemeente, provincie of het rijk. Uiteraard is een combinatie van de verschillende partijen ook een mogelijkheid. Er zijn in beginsel mogelijkheden tot cofinanciering door de EU. Dit zal bij de uitwerking worden meegenomen.
Overigens hoeven partijen als b.v. de waterschappen niet te wachten tot het nieuwe instrumentarium beschikbaar is. Binnen de huidige Brusselse kaders kunnen zij ook nu al aan de slag wanneer ze dat willen.
Worden er subsidieregelingen ontwikkeld om het bedrijfsleven aan te zetten tot de ontwikkeling en implementatie van ketengarantiesystemen?
Een ketengarantiesysteem moeten worden gezien als instrument om met alle deelnemende partijen een bepaald doel te bereiken. Het is vooral een proces waarbij de deelnemende partijen er met elkaar van overtuigd moeten zijn dat er een gezamenlijk na te streven doel is en dat dat doel bereikt kan worden via dit instrument.
Aan een ketengarantiesysteem worden een aantal eisen gesteld. De basis voor deze eisen is vast gelegd in het MDW-rapport «Een goede keten, een zorg minder», dat in 2002 is uitgebracht. In het systeem is voorzien dat daartoe geaccrediteerde controle-instanties het toezicht en de controle houden op het totale productieproces en dat de overheid, indien zij overtuigd is van een adequate borging van de systematiek, voor die deelnemende partijen onder voorwaarden over kan gaan op het systeem van toezicht op toezicht.
Hoewel een financiële bijdrage de aanzet tot ketengarantiesystemen kan stimuleren zie ik vooralsnog geen reden hiervoor een breed toepasbare subsidieregeling te ontwikkelen Een dergelijk systeem zal zichzelf moeten financieren uit de markt en dus financieel onafhankelijk van de overheid moet kunnen opereren.
Ieder ketengarantiesysteem zal zijn eigen problematiek kennen. Derhalve is maatwerk geboden. Per geval zal derhalve door de overheid met de betrokkenen moeten worden nagegaan op welke wijze instrumenten ingezet kunnen worden.
Een voorbeeld van dat maatwerk is de financiering die in 2002 aan het Centrum Bureau voor Levensmiddelen is toegekend ten behoeve van het project «Met EurepGap de Boer op». Middels dit project worden voorlichtingsavonden voor telers georganiseerd.
Het in het algemeen stimuleren zal gebeuren door het uitwisselen van ervaringen van private ketenpartijen die ervaring hebben met ketengarantiesystemen. Daarnaast zal ik in het eerste kwartaal van 2004 duidelijk maken onder welke voorwaarden de overheid over wil gaan van directe controle en toezicht naar «toezicht op toezicht».
Zijn er concrete doelstellingen geformuleerd bij de wijzigingen in de werkwijze van de VWA-RVV?
Ja. Inzet is om te komen tot een grotere verantwoordelijkheid van het bedrijfsleven voor de keuring van vlees en vleesproducten in ketenverband. Vergaande stappen in deze richting kunnen pas worden gezet als EU-besluitvorming inzake de Hygiëneverordeningen dit mogelijk maakt.
In de onlangs tussen overheid en bedrijfsleven getekende verklaring is de intentie uitgesproken om binnen de huidige Europese regelgeving de organisatie van de roodvleeskeuring aan te passen. Concreet gaat het hier om het uitvoeren van de bandkeuring door een privaatrechtelijke organisatie, de B.V. Kwaliteitskeuring Dierlijke Sector, die werkzaamheden verricht onder verantwoordelijkheid en toezicht van de VWA-RVV.
Hoeveel goedkoper worden de RVV-vleeskeuringstarieven als gevolg van de modernisering van de systematiek?
De keuringstarieven zijn gebaseerd op de werkelijke kosten en zijn dus grotendeels onafhankelijk van de modernisering van de keuringssystematiek. Hierbij dient te worden opgemerkt dat de modernisering van de keuring primair is gericht op garanties inzake voedselveiligheid en een andere verantwoordelijkheidsverdeling tussen overheid en bedrijfsleven en dus niet primair op een reductie van kosten. Uiteraard zal op zo'n efficiënt mogelijke wijze worden gewerkt en wordt ernaar gestreefd de kosten zo laag mogelijk te houden. De onder vraag 84 geschetste ontwikkeling zal op korte termijn vanwege de personele consequenties echter leiden tot hogere kosten. Tussen overheid en bedrijfsleven worden over de financiering van deze kosten separaat afspraken gemaakt.
De totale kosten van de VWA-RVV-organisatie zullen op termijn dalen als gevolg van de krimpende markt. Tot 2006 leidt dit echter niet direct tot een substantiële daling van de VWA-RVV-tarieven. Pas als Europese wetgeving na 2006 het nemen van verantwoordelijkheid voor het uitvoeren van de keuring door het bedrijfsleven mogelijk maakt, is een substantiële aanpassing mogelijk. De directe controles, noodzakelijk voor de keuring, zullen dan namelijk door het bedrijfsleven zelf onder toezicht van de VWA-RVV kunnen worden uitgevoerd.
Kan de regering aangeven hoe de VWA-RVV wordt omgevormd tot een flexibel opererende dienst?
De omvorming van de VWA-RVV tot een flexibel opererende dienst dient te worden bezien tegen de achtergrond van enerzijds de krimpende markt en anderzijds de Nederlandse inzet binnen de EU om te komen tot een op risicoanalyse gebaseerde keuring die tevens inspeelt op de verantwoordelijkheid die de producent voor zijn product heeft.
Op dit moment is de regering voornemens de omvorming van de VWA-RVV te realiseren voor zover dat binnen Europese kaders mogelijk is (zie ook antwoord op vraag 84).
Mocht de uiteindelijke Europese besluitvorming ruimte bieden aan de door Nederland voorgestane systematiek van keuring, dan kan op termijn de VWA-RVV omgevormd worden van een primair controlerende instantie naar een toezichthoudende instantie. Hierbij zal VWA-RVV personeel op een flexibeler wijze ingezet kunnen worden dan nu het geval is. Immers, op dit moment is het de VWA-RVV die ook de daadwerkelijke controletaken moet doen. Na aanpassing van EU-wetgeving kan het bedrijfsleven deze controle taken mogelijk zelf organiseren. De rol van de VWA-RVV verschuift dan naar het toezicht houden op deze controletaken met inachtneming van de dan geldende EU-kaders. Hiervoor is een flexibeler VWA/RVV nodig, die tevens kleiner is dan de huidige organisatie
Hoe wil de regering het bedrijfsleven verantwoordelijk stellen voor de risico's van dierziekten waarvan andere sectoren schade ondervinden?
Het risico van het optreden van een besmettelijke dierziekten en de bestrijding daarvan is een onlosmakelijk onderdeel van de veehouderij als economische activiteit. De regering is van mening dat de afwikkeling van de schade die ondernemers ondervinden door het optreden en bestrijden van deze ziekten overwegend behoort tot de verantwoordelijkheid van ondernemingen zelf.
Past bij een grotere financiële verantwoordelijkheid van het bedrijfsleven ten aanzien van dierziekten ook een grotere verantwoordelijkheid bij de uitvoering van het beleid, zodat het bedrijfsleven zich beter kan voorbereiden op een zo mogelijk goedkopere uitvoering van de bestrijding?
Ik vind het gerechtvaardigd dat het veehouderij-bedrijfsleven, dat de bestrijding van besmettelijke dierziekten financiert, de gelegenheid wordt geboden om voorstellen te doen die de efficiëntie van de bestrijding ten goede zouden kunnen komen. Dit laat echter onverlet dat de Minister van LNV, op basis van de communautaire verplichting tot bestrijding van bepaalde besmettelijke dierziekten, de volledige verantwoordelijkheid behoudt. Dit is mede van belang omdat er diverse uiteenlopende maatschappelijke belangen in het geding zijn, die alle een zorgvuldige afweging vereisen.
Op welke manier zal de sector gestimuleerd worden om zich te verzekeren voor dierziekte uitbraken?
Schade zoals leegstand van bedrijven of verlies aan marktaandeel komt reeds voor rekening van betrokkenen zodat er in die zin reeds een natuurlijke prikkel aanwezig is om risico's middels verzekeringen af te dekken. Ik zal er bij het bedrijfsleven op aandringen om te komen tot een vorm van verzekering voor deze risico's. Ik ben van mening dat een initiatief daartoe nadrukkelijk bij het bedrijfsleven dient te liggen. Voor wat betreft de directe bestrijdingskosten is nu reeds voorzien in een convenant tussen overheid en bedrijfsleven. De bankgarantie in dit convenant is aan te merken als verzekeringsovereenkomst van het bedrijfsleven met een private partij, die voldoende waarborg biedt voor de financiering van de kosten die de overheid maakt ten behoeve van bestrijding.
Waarom wordt er gekozen voor de convenantsvorm bij het maken van afspraken met de sector over de bekostiging van dierziektebestrijding, gezien het geringe belang van de sector bij het maken van nieuwe afspraken? Wanneer zullen de nieuwe afspraken van kracht worden?
De convenantsvorm is gekozen als alternatief voor de reeds bestaande mogelijkheid van financiering via rijksheffingen op basis van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren. Zowel bedrijfsleven als overheid zijn op basis van eerder verrichte studies van mening dat het beschikbaar krijgen van de benodigde bedragen het meest efficiënt kan geschieden wanneer het bedrijfsleven daar zelf zorg voor draagt door gebruik te maken van de eigen en al bestaande heffingsmogelijkheden en uitvoeringsstructuur. Hiermee komt tevens de eigen verantwoordelijkheid van het bedrijfsleven het beste tot uitdrukking.
Hoe kan het lopende programma voor voldoende groen in en om de stad nog tijdig uitgevoerd worden, terwijl sprake is van een temporisering van de realisatie van de Randstadgroenstructuur en voor de jaren 2004 en 2005 aanzienlijk minder middelen geraamd zijn, dan in de vorige begroting?
Het ambitieniveau van het groenprogramma blijft onverminderd overeind. Wel ontbreekt het het rijk momenteel aan de extra financiële middelen die nodig zouden zijn om het lopende programma alsnog binnen de oorspronkelijke planning gerealiseerd te krijgen. Bovendien zou daarvoor grootschaliger onteigening van gronden moeten plaatsvinden.
Hoeveel projecten Rood met Groen en dergelijke zijn reeds uitgevoerd of reeds in uitvoering? Is de rijksbemoeienis via de regionale inspectie VROM en de regiodirecties van LNV niet juist een rem op deze projecten?
Er zijn reeds diverse projecten Rood met Groen uitgevoerd. Deze projecten spelen vooral op lokaal/regionaal niveau. LNV en VROM zijn betrokken bij negen experimenten nieuwe landgoederen, de ontwikkeling Groningen-Meerstad en de Blauwe Stad in de provincie Groningen.
Deze betrokkenheid via de Regionale inspecties VROM en de regiodirecties LNV zijn geen rem op projecten. De LNV-regiodirecties dragen vanuit de voorwaardescheppende taak van het Rijk juist bij aan Rood met Groenprojecten. Daarnaast toetsen VROM en LNV deze projecten slechts op strijdigheid met het Rijksbeleid.
Wat zijn de concrete resultaten die sinds 1998 met Groen in en om steden (GIOS) zijn geboekt? Is het waar dat de uitvoering van GIOS stagneert zoals de G30 constateert? Zo ja, waar zitten knelpunten en wat gaat u doen om deze op te lossen?
Voor het Groen in de Stad worden projecten door de steden uitgevoerd in het kader van het Investeringsbudget Stedelijke Vernieuwing (ISV) 2000–2009. Het ISV levert nu al aansprekende voorbeelden op. Zo zijn in diverse grote steden al concrete projecten afgerond. Het totale overzicht van resultaten kan ik niet geven omdat de eerste evaluatie Groen in het ISV volgens de systematiek van het ISV pas in 2005 zal plaatsvinden.
Het lopende programma Groen om de Stad omvat de realisatie van ca. 17 000 hectare recreatieruimte en verbindingen. Tot 1-1-2003 is hiervan bijna 8900 hectare verworven en ca. 5700 hectare ingericht. De realisatie van het programma wordt bepaald door de tijdige beschikbaarheid van voldoende grond. De stagnatie van verwerving wordt veelal veroorzaakt door planologische onduidelijkheid en het feit dat het Rijk agrarische grondprijzen aanbiedt om de grondmarkt niet te verstoren. Het Rijk heeft in het kader van de verstedelijkingsgesprekken afspraken gemaakt met provincies en stedelijke gebieden om op korte termijn te zorgen voor planologische duidelijkheid en waar nodig over te gaan tot onteigening.
De uitvoeringsprogramma's van de G30 voor uitvoering van het project GIOS zijn gereed. Wat zijn de middelen die in 2004–2007 zijn begroot voor uitvoering van GIOS in relatie tot deze ontwikkelingsprogramma's?
Voor de afspraken met de gemeenten in het kader van het Investeringsbudget Stedelijke Vernieuwing 1 2000–2005 is op de LNV en VROM begroting en circa € 44 mln. gereserveerd. Voor de periode 2005–2009 is dit circa €22 mln. Voor het Groen om de stad is op de LNV begroting in de periode 2004–2007 in totaal circa € 146 mln. gereserveerd.
Zijn er voldoende middelen voor alle aanvragen van het relatief goedkope instrument «vrijwillige kavelruil»?
Ja, er zijn voldoende middelen. Gebrek aan financiële middelen is tot op heden geen reden geweest om aanvragen af te wijzen.
Welk percentage van gebieden waarvoor reconstructieplannen zijn opgesteld (ongeveer 1,1 mln. ha, ofwel ca. 1–3 van Nederland) ligt binnen de EHS? Kan in dit verband de voorgenomen middelenverdeling van de uitgavenintensivering reconstructie (165 miljoen euro) zoals vermeld in de brief van 16 september (29 200 XIV, nr.3) nader toegelicht worden, met name de posten 82 mln. euro voor «flankerende maatregelen EHS» en 34 mln. euro voor «landbouw»?
Circa een kwart van de reconstructiegebieden ligt binnen de EHS.
De flankerende maatregelen voor de EHS in de reconstructiegebieden hebben in de eerste plaats betrekking op aanvullende ammoniakbeperkende maatregelen op intensieve veehouderijbedrijven in de EHS en in de randzones van de EHS. Het gaat hierbij om vergaande technische emissiebeperkende maatregelen aan stallen, om bedrijfsverplaatsing of bedrijfsbeëindiging. Hiervoor is deze kabinetsperiode € 60 miljoen gereserveerd.
De tweede categorie betreft maatregelen gericht op verdrogingsbestrijding in de EHS en in de randzones van de EHS. Hiervoor worden extra middelen beschikbaar gesteld. Doelstelling is dat in 2018 de verdroging in de grote eenheden natuur (natuurkernen) is opgeheven. Een optimaal waterpeil in de natuurgebieden is, samen met aanvullende maatregelen tegen verzuring en vermesting, van essentieel belang om de gewenste natuurkwaliteit te kunnen realiseren. Voor extra verdrogingsmaatregelen is voor de reconstructiegebieden in deze kabinetsperiode € 11 miljoen gereserveerd.
De derde categorie maatregelen betreft het opheffen van infrastructurele barrières die in de robuuste verbindingen zijn gelegen. Het gaat hierbij bijvoorbeeld om de aanleg van ecoducten en faunapassages over rijkswegen, -vaarwegen en spoorwegen die robuuste verbindingen kruisen. Deze maatregelen zijn van groot belang om de robuuste verbindingen te kunnen laten functioneren. Voor dergelijke ontsnipperingsmaatregelen is voor de reconstructiegebieden in deze kabinetsperiode € 11 miljoen gereserveerd.
Van de € 34 miljoen voor «landbouw» zal € 11 miljoen worden ingezet voor projecten gericht op de structuurverbetering van de landbouw en gericht op het aanpassingsproces voor duurzaam ondernemerschap. De resterende middelen zijn gereserveerd voor het nog te bepalen vervolg op het debat over de toekomst van de intensieve veehouderij.
Ik wil in het urgentieprogramma 2004–2007 voor de prioritaire thema's concrete projecten opnemen.
Op welk gebied en in welke mate veroorzaken varkens extra belasting ten opzichte van andere diersoorten, zodanig dat dit een argument is voor het realiseren van varkensvrije zones in de reconstructiegebieden?
In gebieden met een hoge varkensdichtheid is er een hoog risico op besmettingen via buurt contacten. Dit is zeer duidelijk gebleken in de uitbraak van Klassieke Varkenspest in 1997–1998. Met het creëren van een zogenoemde «varkensvrije brandgangen» wordt getracht om de verspreiding van het varkenspestvirus via buurt contacten een halt toe te roepen.
Een dierziekte zoals mond- en klauwzeer waarvoor (ook) andere diersoorten gevoelig zijn, heeft een andere manier van verspreiding. Verspreiding van dit virus geschiedt ook via de lucht. Daarom hebben diervrije zones van slechts één kilometer voor deze besmettelijke dierziekte geen toegevoegde waarde.
Welke financiële inspanningen per deelnemer aan het Krokusakkoord zijn afgesproken? In hoeverre zijn deze financiële inspanningen voldoende om de doelstellingen van de reconstructie te bereiken?
In het Krokusakkoord hebben het Rijk, de reconstructieprovincies en VNG de afspraak gemaakt om zich in te spannen om tenminste voor de periode 2004–2007 te komen tot substantiële extra beschikbare budgetten voor de reconstructie en dat partijen het relatieve aandeel in de totale financiering van de afgelopen jaren in stand houden. Daarbij heeft het Rijk als voorwaarde gesteld dat co-financiering door de andere overheden plaatsvindt, in een afgesproken verhouding.
In mijn brief van 16 september (kamerstuk 2003–2004, 29 200 XIV, nr. 3) heb ik u geïnformeerd over de voorziene uitgavenintensivering voor reconstructie en natuur. Ook de provincies zullen komen tot een forse extra uitgavenintensivering voor reconstructie in de orde van grootte van € 220 miljoen. De signalen vanuit de waterschappen zijn ook gunstig. Over inzet van gemeenten bestaat vooralsnog minder duidelijkheid.
Met dit pakket kan m.i. de komende 4 jaar een forse stap in de uitvoering van de reconstructie worden gezet, met in achtname van de gestelde prioriteiten.
Het Krokusakkoord heeft hierin een positieve werking gehad.
Welke middelen zijn onder welk artikel begroot voor 2004 voor de uitvoering van projecten in het kader van de extensivering van de melkveehouderij, zowel op de LNV- als de VROM-begroting? En welke voor de jaren daarna?
De begrote middelen staan als volgt (in miljoenen euro's) in de meerjaren raming:
Jaar | 2004 | 2005 | 2006 | 2007 | 2008 | 2009 | 2010 |
---|---|---|---|---|---|---|---|
LNV | 5,601 | 7,791 | 17,781 | 18,034 | 18,034 | 18,034 | |
VROM | 11,344 | 10,210 | 10,210 | 10,210 | 10,210 | 10,210 | 10,210 |
Bij LNV betreft het begrotingsartikel 4.12. Een deel van de middelen dient nog naar 4.12 overgeheveld te worden, alwaar de verantwoording zal plaatsvinden.
Bij VROM betreft het begrotingsartikel 10.
Zijn bij de middelen voor reconstructie en het Experiment verplaatsing intensieve veehouderij alleen plankosten of ook uitgaven voor daadwerkelijke verplaatsingen begroot?
Bij de intensiveringsgelden zijn de uitvoeringskosten apart begroot; op basis van ervaringscijfers is dit op 10% van de beschikbare programmagelden gesteld.
Het experiment urgente knelgevallen intensieve veehouderij wordt ook wel het «verplaatsingsexperiment» genoemd. Wat het Rijk doet is niet het verplaatsen van het bedrijf, maar het opkopen van de oude locatie (gelegen in de EHS). De ondernemer is zelf verantwoordelijk voor de feitelijke verplaatsing. De beschikbare gelden worden ingezet voor de aankoop van max. 16 deelnemende bedrijven, tot een maximum van 8 miljoen euro in totaal en met een maximum van € 750 000 per bedrijf.
Hoe verhoudt zich het bestaan van verschillende plannen (zoals soortenbeschermingsplannen, landschapsontwikkelingsplannen, natuurdoeltypenplannen en zelfs nationale leefomgevingplannen) met het streven naar minder regelgeving en vereenvoudiging?
Genoemde plannen zijn erop gericht de samenwerking tussen overheden en maatschappelijke organisaties die betrokken zijn bij beleid en beheer van natuur en landschap doelgericht en efficiënt te laten verlopen. Een gerichte inzet van mensen en middelen wordt hiermee bevorderd.
De algemene lijn van het kabinet is vermindering en vereenvoudiging van regelgeving.
Geen van de in de vraag genoemde plannen vloeit voort uit verplichtende regelgeving. Het betreffen afsprakenkaders om de beleidsuitvoering te focussen op prioritaire activiteiten of stimuleringsinstrumenten gericht op versterking van de rol van bijvoorbeeld gemeenten (zoals bij de landschapsontwikkelingsplannen).
De vergaande vereenvoudiging van planfiguren voor werving, inrichting en beheer van het landelijk gebied zal worden opgenomen in de Wet Inrichting Landelijk Gebied (WILG).
Hoeveel landschapsontwikkelingsprogramma's moeten er na 2004 nog worden opgesteld om het streefcijfer voor 2008 (landschapsontwikkelings-plannen voor 70 procent van de gemeenten) te kunnen halen?
Na het eerste jaar van openstelling (2002) zijn 10% van de gemeenten bezig met de opstelling van een landschapsontwikkelingsplan. Door intergemeentelijk samenwerking gaat het om 15 plannen. Resteert voor de jaren 2003 tot en met 2007 taakstellend nog 60%. Het tempo wordt bepaald door de vrijwilligheid van deelname.
Wat wordt bedoeld met een «offensieve landschapsstrategie»?
In de Nota Ruimte en de Agenda Vitaal Platteland zal het rijk de doelen voor het landschapsbeleid formuleren. Voor concrete ruimtelijke plannen is het voornemen om te «ontwikkelen met kwaliteit». De verantwoordelijkheid voor de invulling van deze kwaliteitsagenda ligt bij provincies en gemeenten. Het rijk geeft ten behoeve van deze kwaliteitsagenda aan welke kernkwaliteiten zij daarbij voor ogen heeft. Het rijk heeft daarbij een stimulerende en faciliterende rol. Gekoppeld aan de kwaliteitsagenda stelt het rijk als kader een aantal proces- en formele beleidsregels voor andere overheden, om ruimtelijke ontwikkelingen te koppelen aan verbetering van het landschap. Aandacht voor het ontwerp maakt daar onderdeel van uit.
Wat zijn de doelen met betrekking tot het aanwijzen van nationale landschappen, wanneer moeten ze zijn gerealiseerd?
Nationale Landschappen zijn de (inter)nationaal gezien zeer waardevolle landschappen van Nederland. Behoud en versterking van de bijzondere landschappelijke, ecologische, cultuurhistorische en recreatieve kwaliteiten staat centraal. De aanwijzing van de gebieden vindt plaats in de Nota Ruimte, welke begin 2004 aan de Kamer wordt aangeboden.
Wat is de status van het Beleidskader Faunabeheer, waarin het beleid met betrekking tot ganzen is aangegeven? Welk besluit is nog nodig om dit beleid in werking te doen stellen? Dienen provincies nu al volledig op basis van dit Beleidskader te handelen?
Het beleidskader is door alle betrokken partijen aanvaard. Ik heb provincies verzocht het Beleidskader op zo kort mogelijke termijn in het provinciaal beleid te implementeren ten behoeve van de ontheffingverlening.
Wat is de reden om het gedoogbeleid met betrekking tot ganzen en smienten, waarbij schade in de periode 1 september tot 1 mei altijd werd vergoed, ongeacht het feit of er moeite was gedaan om deze schade te beperken of niet, te verlaten?
De sterk toegenomen aantallen van deze soorten rechtvaardigen een ander beschermingsregime, zoals de Kamer ook in haar motie heeft aangegeven. Het beleidskader faunabeheer geeft hieraan invulling. Daarbij wordt enerzijds uitvoering gegeven aan onze internationale verantwoordelijheid voor deze trekkende soorten, en anderzijds een oplossing gevonden voor de maatschappelijke problematiek van de sterk toegenomen schade.
Hoeveel geld is er gereserveerd voor het creëren en instandhouden van foerageergebieden, in het kader van het Beleidskader Faunabeheer, ten behoeve van ganzen en smienten?
Het areaal dat als foerageergebied wordt aangewezen, komt overeen met de taakstellingen voor de realisatie van de EHS en de daarbuiten aan te wijzen gebieden met een bijzondere functie, zoals die zijn voorzien in de nota Natuur voor Mensen, mensen voor natuur. Bij de budgettering van de realisatie van deze taakstellingen, zal – afhankelijk van het tempo waarin de gebieden worden aangewezen en de mate waarin subsidie voor het beheer binnen die gebieden wordt aangevraagd – de benodigde hoeveelheid geld worden bepaald binnen het totaal van het voor de realisatie van deze taakstellingen beschikbare bedrag.
Hoeveel geld krijgt het Faunafonds voor het uitvoeren of doen uitvoeren van onderzoek, bijvoorbeeld naar de effectiviteit en toepasbaarheid van middelen ter voorkoming en beperking van gewasschade (verjagende en werende middelen)?
Deze middelen komen uit de jachtaktenleges. In de Jachtregeling (14-12-2001) is bepaald dat per jachtakte € 18 wordt afgedragen voor onderzoek en voorlichting op het gebied van jacht, beheer en schadebestrijding. Dat is momenteel ruim € 500 000 per jaar. Dat bedrag wordt voor onderzoek en voorlichting aan het Faunafonds ter beschikking gesteld.
Hoeveel geld krijgt het Faunafonds voor het betalen van tegemoetkomingen inzake schade door fauna en dan met name ganzen en smienten buiten de foerageergebieden?
Buiten de foerageergebieden zal in beginsel geen schadevergoeding worden betaald, behalve in situaties waar sprake is van overmacht of wanneer door de provincie geen ontheffing is verleend.
Wanneer is bekend of de Europese Commissie de Nederlandse vrijstelling van inkomstenbelasting in het kader van de subsidieregeling natuur goedkeurt?
Het verzoek tot goedkeuring van vrijstelling van inkomstenbelasting in het kader de regeling subsidieregeling natuur ligt nog steeds voor aan de Europese Commissie. Ik hoop zo snel mogelijk een antwoord te ontvangen van de Europese Commissie. Gelet op de weerbarstigheid van deze dossiers is het op dit moment voor mij niet mogelijk aan te geven wanneer de Europese Commissie de regeling goedkeurt.
Waaruit bestaat de temporisering bij het nader bepalen van de termijn van uitvoering van «Groen in en om de stad»?
Het programma wordt twee jaar later afgerond, te weten in 2015.
Hoe is het gesteld met de planologische bescherming van het Groene Hart?
Het Rijk voert voor het Groene Hart een restrictief beleid ten aanzien van verstedelijking, zoals verwoord in de Actualisering Vierde Nota over de Ruimtelijke Ordening Extra (Vinac), december 1997. Ook de Vijfde Nota, deel 3 en de Stellingnamebrief Nationaal Ruimtelijk Beleid (november 2002) wordt dit beleid in algemene zin gecontinueerd. In de Stellingnamebrief is wel verwoord, dat op het platteland tenminste ruimte moet zijn om de eigen bevolkingsgroei op te kunnen vangen.
In genoemde nota's is het Groene Hart aangewezen als Nationaal Landschap. Het gaat hierbij om het behoud en de ontwikkeling van bijzondere landschappelijke, cultuurhistorische en recreatieve waarden, die van belang zijn voor het functioneren van de ruimtelijke hoofdstructuur en die nu of in de toekomst worden bedreigd door verstedelijking of andere ruimtelijke ontwikkelingen.
In de diverse (ontwerp)streekplannen van de provincies Noord- en Zuid-Holland en Utrecht, die het Groene Hart beslaan, wordt een restrictief beleid gevoerd. Dit houdt in dat bij enkele kernen nog enige ruimte wordt geboden i.v.m. stads- en dorpsvernieuwing of sanering van het buitengebied. Behoud van eigen identiteit van de kernen is inzet van beleid.
Voor het Groene Hart is de ruimtelijke doorwerking van de EHS een belangrijk instrument; hierop is het «nee, tenzij»-beginsel van toepassing. Grote delen van het Groene Hart zijn aangemerkt als Belvédère-gebied. Deze vormen een selectie van de cultuurhistorisch meest waardevolle gebieden in Nederland. Deze zijn opgenomen in de rijks- en provinciale plannen. Van rijkswege geldt geen specifieke bescherming voor Belvedère gebieden. Het Groene Hart bestaat verder voor een groot deel uit veenweidegebieden, waarvoor in het nieuwe streekplan Utrecht speciale doelstellingen en voorwaarden gelden.
Op gemeentelijk niveau dienen de bestemmingsplannen binnen het streekplankader te passen. Het is niet na te gaan in hoeverre het Groene Hart doorwerkt in de gemeentelijke bestemmingsplannen. In het algemeen kan gesteld worden, dat deze een achterstand hebben ten opzichte van de rijks- en provinciale plannen. De provincie ziet er op toe dat de bestemmingsplannen binnen het streekplankader passen.
Moet uit het feit dat het recreatiebeleid zal worden geactualiseerd in de Nota Vitaal Platteland en de apart aangekondigde Toerismeagenda van het ministerie van Economische Zaken, afgeleid worden dat het breed gedragen streven van de afgelopen jaren om te komen tot integraal beleid voor de belangrijke toeristisch-recreatieve sector nu wordt verlaten? Zo ja, waarom wordt de koers van integrale interdepartementale beleidsvorming verlaten? Zo nee, hoe zal integrale beleidsvorming voor de bedrijfstak in de komende tijd vormgegeven worden?
Dit mag hier niet uit worden afgeleid. Het vorige Kabinet heeft in de Stellingnamebrief Nationaal Ruimtelijk Beleid van november 2002 afgesproken dat er een Nota Ruimte door VROM zal worden uitgebracht en een Agenda Vitaal Platteland (AVP) door LNV, welke bestaat uit een visiebrief en een meerjarenprogramma. Op basis van deze afspraken zullen de actiepunten recreatie uit het Toeristisch-Recreatief ActieProgramma (TRAP) in geactualiseerde zin in dit meerjarenprogramma worden opgenomen. EZ geeft in de Vernieuwde Toeristische Agenda (VTA) een nadere invulling en aanscherping van de eigen actiepunten. De VTA is in conceptvorm met LNV besproken. Hieruit is gebleken dat de actiepunten voor recreatie en toerisme uit AVP en VTA complementair aan elkaar zijn. Goede afstemming en waar mogelijk samen optrekken in interventie- en integratietaken zal ook in de komende jaren plaatsvinden.
Hoe worden de landelijke netwerken voor wandelen, fietsen en varen planologisch veiliggesteld? Wat is hiervoor de planning?
Zie antwoord vraag 77.
Hoe worden de kerke-, jaag- en schouwpaden planologisch veiliggesteld?
Zie antwoord vraag 77.
Wanneer komt de Agenda Vitaal Platteland naar de Kamer?
Naar verwachting zal de Agenda Vitaal Platteland begin 2004 door de Ministerraad worden vastgesteld. Daarna wordt de Agenda Vitaal Platteland naar de Kamer verzonden.
Hoe gaat u de publieke openstelling van (agrarische) gronden van particuliere eigenaren stimuleren? Wat zijn de concrete doel- en taakstellingen hiervoor?
Zoals ik heb aangegeven in de brief van 7 juli 2003 (TK 2002–2003, nr. 28 600, XIV, nr. 153), streef ik bij de uitwerking van groene diensten o.a. naar een verbreding van de thema's. De recreatieve toegankelijkheid van het landelijk gebied is zo'n thema en zal in dat kader verder worden uitgewerkt.
De taakstelling wordt verankerd in de Nota Ruimte en de Agenda Vitaal Platteland.
Voorgaande laat onverlet dat ook andere partijen dergelijke diensten kunnen financieren. Ik denk dan niet alleen aan gemeenten of provincies, maar ook aan recreatieondernemers die een direct belang kunnen hebben bij het realiseren van fietsen wandelpaden in de nabije omgeving.
Wat zijn de kwaliteitseisen die worden gesteld aan wandel-, fiets- en vaarroutes om mee te mogen tellen in de meerjarenafspraken met Langeafstandswandelroutes (LAW), lange afstandsfietsroutes (LF) en Stichting Recreatie Toevaart Nederland (SRN)?
Om mee te tellen in de meerjarenafspraken voor lange afstandroutes voor wandelen (LAW), fietsen (LF) en varen (BRTN) dienen wandel-, fiets- en vaarroutes geografisch zodanig te liggen dat ze een verbindend element kunnen vormen in de landelijke routenetwerken. Vervolgens wordt via de meerjarenafspraken geïnvesteerd in deze routes aan de hand van beoordelingscriteria zoals:
• Aantrekkelijkheid: landschappelijke aantrekkelijkheid, variatie naar landschap en landgebruik, gebiedseigen karakter;
• Routekwaliteit: mate van stilte, autoverkeersdrukte, verkeersveiligheid, barrières en doorsnijdingen, kwaliteit wegdek, begaanbaarheid/fysieke toegankelijkheid (denk bij varen ook aan diepte-, breedte-, hoogte- en capaciteitsknelpunten), hoeveelheid recreanten, mate van samengaan of scheiding van andere recreatievormen;
• Bewegwijzering en beschrijving (voorlichting) van routes;
• Rechtstreeksheid: voorkomen van omrijden;
• Knooppunten met openbaar vervoer.
Kan een overzicht worden gegeven van concrete grensoverschrijdende natuurprojecten, waarbij daadwerkelijk wordt samengewerkt bij de uitvoering?
Van samenwerking bij de uitvoering tussen Nederland en België is sprake in het geval van twee grensoverschrijdende gebieden: Kalmthoutse Heide en Grensmaas.
Met Duitsland wordt samengewerkt met betrekking tot het beheer in het gebied Eems-Dollard (op grond van het Eems-Dollard milieuprotocol). Daarnaast wordt het beheer in de grensoverschrijdende natuurgebieden Witteveen, Aamsveen, Haaksbergerveen, Woldse Veen en Gelderse Poort zoveel mogelijk met Duitsland afgestemd.
Waarom loopt de Subsidie Gebiedsgericht Beleid (SGB) af?
De subsidieregeling gebiedsgericht beleid is een regeling waarmee voor alle mogelijke doelen met een gebiedsgerichte aanpak een subsidie verstrekt kan worden.
Deze regeling heeft geen rechtstreekse relatie met de LNV-begroting, omdat die begroting gebaseerd is op te realiseren doelen.
Dat de term gebiedsgericht beleid nog in de begroting zichtbaar is heeft te maken met de overgangsperiode waarin LNV verkeert. In 2004 zal een volledige omslag worden gemaakt naar een begroting die ingericht is volgens de beleidsdoelen. Dan wordt een volgende slag gemaakt om de begroting volgens de VBTBsystematiek in te richten.
De subsidieregeling gebiedsgericht beleid zal waarschijnlijk opgaan in het ILG, dat naar verwachting in 2004 operationeel zal worden.
Wordt binnen het budget «versterking landelijk gebied» het uitzetten van otters uit Rusland in de Weerribben gefinancierd? Zo ja, welk bedrag is ermee gemoeid in 2004?
Het uitzetten van otters wordt gefinancierd ten laste van het budget dat beschikbaar is voor de bescherming van bedreigde soorten (soortenbeschermingsplannen) en – voor zover het de monitoring betreft – ten laste van het budget dat voor onderzoek naar behoud van biodiversiteit en soorten beschikbaar is.
Omdat in 2003 het uitzetten van otters is stopgezet en het overleg over een herstart van het programma nog niet is afgerond, is het bedrag dat hier in 2004 eventueel mee is gemoeid nog niet bekend.
Wanneer zal de Evaluatie van de effecten van het natuurbeleid de Kamer bereiken?
Naar aanleiding van de Tweede Natuurverkenningen is er door het Ministerie van Financiën en mijn departement aan het Natuurplanbureau de opdracht uitgegaan om tot een monitoringssysteem van de kosteneffectiviteit van het natuurbeleid te komen. De eerste resultaten zullen naar verwachting in het voorjaar van 2004 tot uw beschikking komen.
Gaat het bij «resterende areaal planologisch wordt beschermd om onomkeerbare veranderingen te voorkomen» (p. 7) om de robuuste verbindingen met een totale omvang van 27 000 ha? Hoe gaat de planologische bescherming van de robuuste verbindingen concreet gerealiseerd worden, bijvoorbeeld wanneer het gaat om landbouwgrond?
Planologische bescherming wordt gerealiseerd voor de totale omvang van de robuuste verbindingen (27 000 hectare). De planologische basisbescherming tegen onomkeerbare ontwikkelingen treedt in werking wanneer de planologische kernbeslissing van de Nota Ruimte wordt gepubliceerd. Het «Nee-tenzij»-beschermingsregime krijgen alleen de delen van de robuuste verbindingen die worden gerealiseerd door verwerving of het afsluiten van beheersovereenkomsten in het kader van de Subsidieregeling Natuurbeheer (SN). In deze gevallen is er sprake van verandering van de landbouwfunctie van de grond naar de functie natuur. Op de onderdelen van de robuuste verbindingen die worden gerealiseerd door agrarisch beheer, blijft de planologische basisbescherming van toepassing. Deze basisbescherming weert in feite alleen onomkeerbare ingrepen door verstedelijking (woningbouw en bedrijfsterreinen).
Welke middelen staan de regering ter beschikking om «ontbrekende schakels» bij de verbindingszone te betrekken? Is onteigening daar één van? Zo nee, waarom niet? Welke rol kunnen de particulieren hierin spelen?
Zie antwoord vraag 125.
Gaat u met betrekking tot de robuuste verbindingszones over tot verwerven wanneer particulieren geen belangstelling hebben om schakels in de robuuste verbindingszones in beheer te nemen?
Welke middelen staan de regering ter beschikking om «ontbrekende schakels» bij de verbindingszone te betrekken? Is onteigening daar één van? Zo nee, waarom niet? Welke rol kunnen de particulieren hierin spelen?
Het streven is erop gericht om de robuuste verbindingen te realiseren door verwerving van gronden, particulier beheer (via de Subsidieregeling Natuurbeheer (SN)) en agrarisch natuurbeheer (via de Subsidieregeling Agrarisch Natuurbeheer (SAN)). Gemiddeld over alle robuuste verbindingen gezien streeft het kabinet naar 60% verwerving en 40% particulier en agrarisch natuurbeheer. De na te streven natuurdoelen in de robuuste verbindingen bepalen de in te zetten instrumenten. Nieuw op te richten landgoederen kunnen mijns inziens een specifieke bijdrage leveren aan de realisatie van de robuuste verbindingen.
De realisatie van de robuuste verbindingen is net zoals voor de overige EHS gebaseerd op vrijwilligheid. Conform de nota Grondbeleid zal tot onteigening worden overgegaan wanneer de laatste nog niet verworven delen van het benodigde areaal de gehele gebiedsontwikkeling ophouden.
Kan op voorhand gesteld worden dat het uit ecologisch oogpunt verantwoord is dat 50 procent van de nog te realiseren nieuwe natuur gevormd wordt via agrarisch en particulier beheer? Zal dit mede afhangen van de vraag of het Programma Beheer op korte termijn aantrekkelijker kan worden gemaakt voor de deelnemers, en meer gericht op het duurzame behoud van natuurwaarden?
Op basis van een eerste inschatting van deskundigen is het kabinet van mening dat uitgaande van de natuurdoelen (natuurkwaliteit) circa 40procent van de nog te realiseren nieuwe natuur door middel van particulier en agrarisch beheer gevormd kan worden. Om de gewenste natuurdoelen te kunnen halen is er hierbij vanuit gegaan dat driekwart van het beheer wordt gevormd door particulier beheer (overeenkomsten in het kader van de SN (met functieverandering)) en een kwart door agrarisch natuurbeheer (overeenkomsten in het kader van SAN). Op dit moment wordt een uitgebreide analyse uitgevoerd naar de mogelijkheden van het realiseren van natuurdoelen door particulier en agrarisch beheer. Volgens de huidige planning wordt deze analyse eind dit jaar afgerond.
De omslag van minder verwerving naar meer beheer vereist een sterke toename van de deelname aan particulier beheer (i.c. de Subsidieregeling Natuurbeheer (SN)). Hier moeten nog flinke stappen worden gezet. De komende periode zal het kabinet de mogelijkheden onderzoeken om deelname aan particulier beheer aantrekkelijker te maken. Op korte termijn wordt een aantal wijzigingen in Programma Beheer doorgevoerd en wordt een Aanvraagbegeleiding opgezet door de Dienst Landelijk Gebied. Verder zal ik in overleg met de minister van Financiën onderzoeken of fiscale instrumenten particulier beheer kunnen stimuleren, zoals het onder de Natuurschoonwet brengen van landbouwbedrijven die in de EHS en de Nationale Landschappen liggen.
Kan er een toelichting gegeven worden op het verschil tussen het streven de nog te realiseren nieuwe natuur voor circa de helft via agrarisch en particulier beheer te realiseren en de andere helft door verwerving, en de in de brief van 16 september jl. (29 200 XIV, nr. 3) genoemde verhouding 40 procent (beheer) en 60 procent (verwerving)?
De constatering dat de omslag naar 50% beheer een wel zeer forse toename van particulier beheer zou betekenen, heeft het kabinet doen besluiten om te streven naar een verhouding van 60% verwerving en 40% beheer bij de nog te realiseren nieuwe natuur.
Is de regering het eens met de stelling, dat de mate waarin natuurbeheer gerealiseerd kan worden middels overeenkomsten met agrarische ondernemers en particulieren in de eerste plaats afhangt van de inhoud van die overeenkomsten.
Ja. Ik merk daarbij op dat de natuurdoelen en de daarbij behorende pakketten uitgangspunt zijn en blijven.
Op welke wijze denkt de regering het agrarisch natuurbeheer, dat in financiële zin de minst aantrekkelijke neventak voor agrarische ondernemers blijkt te zijn, rendabel te maken?
In een recent onderzoek dat is gepubliceerd door het weekblad «De Boerderij» over verbrede agrarische activiteiten is aangegeven dat agrarische natuurbeheer het laagste scoort als nevenactiviteit. Ondernemers ontvangen voor de activiteit «agrarisch natuurbeheer» gemiddeld genomen € 3100. Eén op de vijf agrarische bedrijven doet mee met agrarisch natuurbeheer. In dit artikel wordt echter ook aangegeven dat de onderlinge verschillen erg groot zijn. Voor het ene bedrijf betekent dit een marginale bijdrage aan het bedrijfsresultaat en voor het andere bedrijf bijna een volledig inkomen. Op basis van de gepubliceerde gegevens kan niet geconcludeerd worden dat agrarisch natuurbeheer op zich niet rendabel is. Dit zou namelijk betekenen dat de beloning niet voldoende is voor de geleverde inspanning. Hierbij dient overigens opgemerkt te worden dat de vergoeding voor agrarisch natuurbeheer grotendeels een vergoeding is voor gederfde inkomsten en gemaakte kosten. De extra vergoeding bestaat slechts uit 15% stimulans.
Deelname aan agrarische natuurbeheer is vrijwillig. Gezien de grote deelname lijkt mij de veronderstelling dat agrarisch natuurbeheer niet rendabel is niet juist.
Aan welke looptijd denkt de overheid bij het aangaan van nieuwe overeenkomsten in het kader van agrarisch natuurbeheer (nu 6 jaar)?
Zie beantwoording vraag 61.
Wat zijn de verwachtingen omtrent de omvang van de EHS, in percentage van het totaal, dat een landbouwbestemming houdt?
De totale omvang van de geplande EHS is 728 500 hectare, inclusief de robuuste verbindingen. Hiervan is conform eerdere afspraken 90 000 hectare beheersgebied waar de grond de landbouwfunctie behoudt. Als gevolg van de omslag naar meer beheer voor de nog te realiseren nieuwe natuur en de robuuste verbindingen neemt het areaal grond met een landbouwkundige bestemming met circa 7700 hectare toe. In totaal zal circa 13% van de EHS een landbouwkundige bestemming houden.
Wanneer wordt het beleid voor de omslag van verwerving naar beheer geëvalueerd: in 2006 (conform begroting) of 2007 (conform brief 29 200, nr. 3)?
Het beleid met betrekking tot de omslag van minder verwerving naar meer beheer zal in 2007 worden geëvalueerd.
Wat zijn de streefwaarden voor verwerving van natuur (inclusief en exclusief robuuste verbindingszones) in de periode 2004–2008?
2004 | 2005 | 2006 | 2007 | 2008 | |
---|---|---|---|---|---|
Inclusief robuuste verbindingen | 2 653 ha | 2 866 ha | 5 109 ha | 4 930 ha | 4 089 ha |
Exclusief robuuste verbindingen | 2 237 ha | 2 450 ha | 4 421 ha | 4 242 ha | 2 913 ha |
De streefwaarden voor 2004 zijn, in tegenstelling tot de streefwaarde die in de begroting is genoemd, inclusief de intensivering.
Wat zijn in de periode 2004–2008 de bijdragen uit POP voor verwerving?
Het huidige POP kent een looptijd tot en met 2006. Hierin zijn zowel voor de Regeling «Verwerving Staat» als voor de Regeling «Particuliere terreinbeherende organisaties (PNB)», mogelijkheden van cofinanciering voor grondverwerving vanuit Brussel, opgenomen.
In de resterende programmaperiode tot en met 2006 is voor deze beide onderdelen op basis van de laatst goedgekeurde financiële POP-tabel (goedgekeurde wijziging POP 2000) nog plm. 10 mln euro beschikbaar als EU-bijdrage voor verwerving. De Europese uitvoeringsregels voor het POP bieden Nederland nog de mogelijkheid om, indien gewenst, dit bedrag te verhogen met een extra bedrag van circa 10 mln euro.
Is de verdeling van Nederland in invloedsferen tussen Staatsbosbeheer, Vereniging Natuurmonumenten en De Landschappen getoetst door de Nederlandse Mededingingsautoriteit (NMA)? Worden er door de terreinbeheerders prijsafspraken gemaakt over aankoopprijzen?
De verdeling tussen invloedssferen is niet getoetst door de Nma. Dit is ook niet noodzakelijk. Een ieder – particulier, agrariër of bedrijf – kan zich vrij op de aankoopmarkt voor grond begeven. De invloedssfeer is uitsluitend bedoeld voor het verkrijgen van de gewenste aaneengeslotenheid in de beheerseenheden van de terreinbeherende organisaties. Tussen de terreinbeherende organisaties worden geen prijsafspraken gemaakt. In verreweg de meeste gevallen worden de grondaankopen uitgevoerd door de Dienst Landelijk Gebied.
Wanneer komt het meerjarenprogramma ontsnippering naar Kamer?
Het streven is het Meerjarenplan Ontsnippering (MJPO) nog voor het eind van het jaar aan de Kamer te doen toekomen. Overigens is de Minister van Verkeer en Waterstaat eerst verantwoordelijke voor dit beleidsveld.
Met wat voor maatregelen gaat de 90 procent van de geïnventariseerde «versnipperings»-knelpunten opgelost worden? Welke middelen zijn hiervoor langjarig begroot (2004–2010)?
Voor het oplossen van versnipperingsknelpunten worden diverse maatregelen ingezet, afhankelijk van het type knelpunt en de soort(en) waarvoor de faunapassage geschikt moet zijn. Te denken valt bijvoorbeeld aan buizen, tunnels, natuurvriendelijke oevers en ecoducten. Uitvoering van het ontsnipperingsbeleid zal na het verschijnen van het MJPO in dat kader plaatsvinden (zie ook vraag 136). Over de middelen die op de V&W-begroting voor de uitvoering van het MJPO zullen worden vrijgemaakt, is nog geen besluit genomen. Op de LNV-begroting is voor de periode 2006–2018 uit de uitgavenintensivering voor de EHS en de reconstructie € 160 miljoen gereserveerd voor ontsnipperingsmaatregelen in de robuuste verbindingen.
Waarom zijn agrariërs niet opgenomen onder doelgroepen voor inrichting van droge EHS?
Voor de inrichting van de droge EHS kunnen ook agrariërs als doelgroep in aanmerking komen namelijk als particuliere beheerders van natuurterreinen. Het betreft hier inrichtingsbudget in het kader van het instrument Subsidieregeling Natuurbeheer (SN).
Welk bedrag wordt in 2004 in totaal uitgegeven aan landinrichting en hoe verhoudt dit zich tot 2003?
In 2004 wordt € 93 mln aan landinrichting uitgegeven. In 2003 wordt naar verwachting € 102 mln uitgeven. Dit is voor beide exclusief inrichting natte EHS.
Kan de landelijke grondprijsontwikkeling in 2004 toegelicht worden, aangezien in de begroting 2004 dezelfde grondprijzen gehanteerd worden als in de begroting 2003?
Ja. De grondprijs bestaat uit de kale grondprijs en kosten van gebouwen. De verwachting is dat er voor de kale grondprijs in 2003 en 2004 geen grote prijsverandering optreedt. De kosten voor aankoop en sloop van gebouwen schommelen jaarlijks sterk en kunnen vooraf moeilijk ingeschat worden. Daarom heb ik besloten voor 2004 dezelfde grondprijzen te hanteren als in 2002 en 2003.
Kan als voorbeeld een exacte onderbouwing worden gegeven van de 49 procent in 2006, die staat in de tabel Budgetflexibiliteit in paragraaf 02.14 Inrichting Natte EHS?
De tabel Budgetflexibiliteit heeft niet alleen betrekking op de paragraaf inrichting Natte EHS maar op de totale geraamde uitgaven voor de verwerving en inrichting van de EHS. De genoemde 49% in 2006 (ruim € 143 mln) is de beleidsmatige reservering die noodzakelijk is om volgens plan de EHS te realiseren. Van het budget is 41% reeds juridisch en bestuurlijk verplicht en 10% nog niet ingevuld.
Welke instrumenten gaat de regering inzetten om meer animo te creëren voor agrarisch en particulier natuurbeheer nu deze instrumenten een belangrijke rol spelen bij de invulling en realisering van de EHS?
Op korte termijn wordt een aantal wijzigingen in Programma Beheer doorgevoerd en wordt een Aanvraagbegeleiding opgezet door de Dienst Landelijk Gebied. Verder onderzoekt het kabinet of fiscale instrumenten de deelname aan particulier en agrarisch natuurbeheer kunnen stimuleren, zoals het onder de Natuurschoonwet brengen van landbouwbedrijven die in de EHS en de Nationale Landschappen zijn gelegen.
Hoeveel hectares worden naar verwachting in 2018 bereikt door middel van onderhoud door particulier en agrarisch natuurbeheer en hoeveel door aankoop en onderhoud door terreinbeherende organisaties?
De nieuwe natuurgebieden (de oorspronkelijke 151 500 hectare reservaats- en natuurontwikkelingsgebieden) en de robuuste verbindingen (de 1e en 2e tranche, in totaal 27 000 hectare) zullen in 2018 als volgt zijn gerealiseerd:
– 30 740 hectare door particulier en agrarisch beheer als gevolg van de omslag;
– 19 200 hectare door particulier beheer conform afspraken medio jaren negentig;
– het restant (128 560 hectare) door verwerving.
Wat zijn de streefwaarden voor de uitbreiding van agrarisch natuurbeheer in de periode 2004–2008?
De streefwaarde voor het begrotingsjaar 2004 is 2000 ha (incl Rbon-overstappers). Voor de jaren 2005 t/m 2008 zullen de streefwaarden per jaar rond de 2500 ha liggen.
Wat zijn de streefwaarden voor de uitbreiding van particulier natuurbeheer in de periode 2004–2008?
Er is begroot dat aan het eind van 2004 totaal (vanaf 2000) 775 ha particulier natuurbeheer gerealiseerd is (zie pag. 68 begroting 2004). Er is voor 2004 een voorzichtige uitbreiding van 150 ha geraamd. Voor de jaren tot en met 2008 wordt geraamd dat deze uitbreiding jaarlijks wordt verdubbeld.
Kunnen bebossingsprojecten in 2004 rekenen op een rijksbijdrage via de Regeling Natuurbeheer? Zo ja, kunnen de uitbreidingsdoelstellingen met betrekking tot bos daarmee worden gerealiseerd?
Via de Subsidieregeling Natuurbeheer is het mogelijk subsidie te verkrijgen voor de aanleg van bos (SN-functieverandering bos).
Ja, deze regeling levert een bijdrage aan de realisatie van de uitbreidingsdoelstellingen.
Waar zal het bedrag van 1,186 mln. voor de Natuurbeschermingswet voor worden benut?
Circa 70% van dit bedrag wordt uitbetaald aan de provincies voor de uitvoering van de Natuurbeschermingswet. Dit bedrag wordt onder andere gebruikt voor het opstellen van de beheersvisies en/of beheersplannen en het verlenen van vergunningen in het kader van de Natuurbeschermingswet. Daarnaast wordt het gebruikt voor communicatiemiddelen voor de Natuurbeschermingswet.
De overige 30% wordt gebruikt voor de uitvoering van de Natuurbeschermingswet op Rijksniveau. Het geld wordt onder andere uitgegeven aan de handreiking, communicatie en voorlichting (onder andere nieuwsbrieven en helpdesk).
Hoe verklaart u de geringe animo voor deze vorm van natuurbeheer, volgens de Natuurbalans 2003 van het RIVM was eind 2002 nog maar 1 procent van de doelstelling van 50 000 ha particulier natuurbeheer in 2018 gerealiseerd? Wat gaat u doen om het tempo op te schroeven?
De taakstelling voor particulier natuurbeheer (na verwerking van de omslag van verwerving naar beheer) bedraagt ca 38 000 ha in 2018. Tot en met 31-12-2002 is er ca 500 ha gerealiseerd. Dit toont aan dat particulier natuurbeheer langzaam van de grond komt. Dit is met name te wijten aan de lange voorbereidingstijd. De afgelopen jaren is er echter wel sprake van een gestage toename. Maar dat laat onverlet dat er de komende jaren een aanzienlijke inspanning geleverd moet worden om de deelnamebereidheid te vergroten. Hiertoe wordt in november 2003 al een wijziging in de Subsidieregeling Natuurbeheer doorgevoerd. Ook zal in de informatievoorziening alles in het werk gesteld worden om potentiële aanvragers voor particulier natuurbeheer zo goed mogelijk te bedienen.
Kan er een overzicht gegeven worden van de kosten van agrarisch natuurbeheer en particulier natuurbeheer in de periode 2004–2008?
Zie vraag 150.
Welke middelen zijn in de jaren 2004–2008 gereserveerd voor contractverlenging van agrarisch natuurbeheer met behoud van landbouwfunctie?
Voor de jaren 2004–2008 zijn de volgende bedragen beschikbaar voor Programma Beheer (en de intensiveringstaakstellingen). Uit deze middelen worden gefinancierd:
1. bestaande beschikkingen t.b.v. natuurorganisaties, particulieren en agrariërs;
2. nieuwe beschikkingen t.b.v. natuurorganisaties, particulieren en agrariërs;
3. de uitvoeringskosten voor de regelingen onder Programma Beheer.
Uit deze bedragen worden jaarlijks de budgetplafonds voor de uitbreiding van agrarisch natuurbeheer en particulier natuurbeheer gefinancierd.
2004 | 2005 | 2006 | 2007 | 2008 | |
---|---|---|---|---|---|
Programma beheer | 71 803 | 82 487 | 90 078 | 74 093* | 78 963* |
Intensivering EHS | 17 500 | 13 500 | 13 500 | 16 500 | 19 000 |
* Dit is exclusief POP-bijdrage
Op basis van welke criteria is het geval van 25 procent voor succesvolle agrologistieke projecten bepaald?
De projecten zijn een initiatief van het bedrijfsleven, dat als zodanig ook verantwoordelijk is voor het al dan niet slagen van de projecten.
In 2007 zullen een aantal projecten nog niet gereed zijn en als zodanig nog niet als succesvol aan te merken zijn. Daarnaast zullen door het innovatieve en experimentele karakter een aantal projecten op den duur wellicht niet succesvol blijken. In dit licht is een percentage van 25% reëel.
Heeft het bedrijfsleven al ingestemd met het feit, dat zij de kosten voor de pilots agrologistiek betaalt? Op welk bedrag per pilot worden die kosten begroot?
Ja, het bedrijfsleven heeft projecten ingediend op basis van een advertentie in de Staatscourant van 6-11-2002, (oproep pilotprojecten). Hierin stond vermeld dat het bedrijfsleven de kosten zelf moet dragen.
De kosten van de projecten verschillen sterk afhankelijk van het project.
Ligt de focus van het Platform voor Transparantie alleen op binnenlandse ketens of worden ook grensoverschrijdende ketens in de pilotprojecten meegenomen?
Het Platform richt zich op transparantie in de gehele voedselketen. In sommige sectoren worden bepaalde grondstoffen geïmporteerd bijvoorbeeld diervoeders. Ook worden in de projecten rekening gehouden met de voor transparantie belangrijke grensoverschrijdende wet en regelgeving zoals de GFL (General Food Law) en systemen zoals (Eurep-Gap en ketengarantiesystemen).
Kan er een overzicht gegeven worden van de geplande activiteiten in het kader van bilaterale economische samenwerking, inclusief financiële bijdrage van het Rijk (absoluut en als percentage van het totale projectbudget)?
Op dit moment kan nog geen volledig overzicht gegeven worden van de geplande activiteiten in het kader van de Bilaterale Economische Samenwerking 2004 omdat de activiteiten voor een groot deel gebaseerd worden op de jaarplannen die de Buitenlandse Vertegenwoordigingen (LNV-VB) in het najaar zullen aanleveren. Dit proces vindt jaarlijks in de maanden november en december plaats.
Hoewel een overzicht voor 2004 vooralsnog ontbreekt, kunnen al wel een aantal elementen uit het programma Bilaterale Economische Samenwerking voor 2004 worden genoemd. Zo ligt een accent ervan op de nieuwe EU-lidstaten, kandidaat EU-lidstaten, «nieuwe buren» van de EU, en een aantal prioriteitslanden. Daarbij gaat het vooral om activiteiten die het Nederlandse MKB ondersteuning bieden bij het leggen van handelscontacten in deze kansrijke landen en daarmee het verbreden van hun exporthorizon. De biologische landbouw wordt bij alle daartoe geëigende activiteiten als een volwaardige sector meegenomen. Met name wijs ik op de Biofach te Neurenberg, de belangrijkste biologische producten vakbeurs ter wereld, waar Nederland in 2004 «partnerland» zal zijn. Naar verwachting zal daar komend jaar een 80-tal Nederlandse bedrijven aan deelnemen.
Voor die activiteiten waaraan het bedrijfsleven rechtstreeks kan deelnemen wordt van de deelnemers een forse financiële bijdrage gevraagd. In sommige gevallen loopt deze bijdrage op tot 80% van de totale kosten van een activiteit. De financiële bijdrage van het Rijk aan de totale Nederlandse agrarische handels- en investeringsbevordering zal in 2004 3,30 miljoen euro bedragen. Dit is ongeveer 10% van de totale Nederlandse agrarische handelspromotie inspanning.
In hoeverre speelt bij het thema melkveehouderij nog steeds de affaire met de SLOM-boeren een rol? Wat is de stand van zaken?
Nationaal speelt dit geen rol meer. Alleen op EG-niveau lopen nog een aantal schadevergoedingsprocedures. Incidenteel handelt Nederland op verzoek en namens de EC nog een uitbetaling van een toegewezen schadebedrag af.
Hoe verhoudt de 13 mln. euro voor een pilotregeling extensivering melkveehouderij zich tot 5,3 miljoen Euro die is ingezet voor de herstructurering (melk)veehouderij?
In een bestuurlijk akkoord met de provincies is afgesproken dat de provincies voor maximaal € 13 miljoen in 2003 aan projecten konden indienen. De verwachting op dit moment is dat projecten tot een maximaal bedrag van € 5,3 miljoen ingediend en goedgekeurd zullen kunnen worden.
Het restant van de beschikbare middelen voor 2003 is doorgeschoven naar volgende jaren.
Hoe verhouden zich de sterk stijgende energieprijzen voor teelten die slechts gedurende korte tijd energie vragen, met het streven te komen tot een vermindering van het gebruik van energie, aangezien het in veel gevallen voordeliger is gedurende het gehele jaar energie af te nemen, ook als dat niet nodig is?
De liberalisering van de gasmarkt brengt nieuwe tariefstructuren met zich mee. Het oude postzegeltarief, waarbij elke kuub gas evenveel kost, wordt vervangen door tariefstructuren waarin kosten berekend voor reservering van gascapaciteit, voor transport van het gas en voor de daadwerkelijk afgenomen hoeveelheid gas. De gasprijs voor teelten die slechts gedurende de koude winterperiode gas afnemen neemt daardoor toe. Het gebruik van extra gas buiten de koude periode (de piek) wordt wel voordeliger, maar brengt nog steeds aanzienlijke kosten met zich mee. Er zal naar verwachting geen gas afgenomen worden wanneer dat niet nodig is.
Kan een glastuinder gebruik maken van een eenduidige rapportage aan het ministerie van LNV, gemeenten en waterschappen? Is vereenvoudiging mogelijk?
Een glastuinder moet in het kader van de rapportageplicht op basis van de AMvB glastuinbouw gebruik maken van het voorgeschreven rapportageformulier. Dit formulier moet bij het bevoegd gezag worden ingeleverd, zijnde het waterschap, de gemeente en LNV (AID). Om dubbele rapportages te voorkomen hebben de bevoegde gezagen een Uitvoeringsorganisatie opgericht, zodat de tuinder slechts één rapportage behoeft aan te leveren.
Thans is een wijziging van de AMvB in voorbereiding waarin o.a. de vierwekelijkse rapportageplicht wordt gewijzigd in een jaarlijkse rapportageplicht. De wijziging zal op 1-1-2005 ingaan.
Kunt u een overzicht geven van de Stidug projecten en de bijbehorende middelen?
Aan de volgende locaties is Stidug-subsidie toegekend:
De Koekoekspolder in de gemeenten Kampen met een subsidie van € 10 291 740.
Het Grootslag in de gemeenten Wervershoof en Andijk met een subsidie van € 5 854 128.
Het Rundedal in de gemeente Emmen met een subsidie van € 8 712 580.
Bergerden in de gemeente Lingewaard met een subsidie van € 10 272 900.
Californië in de gemeente Horst aan de Maas met een subsidie van € 6 811 695.
Luttelgeest in de gemeente Noordoostpolder met een subsidie van € 8 481 495.
Iedere openstelling wordt geëvalueerd mede met het oog op een volgende openstelling. Thans vindt de evaluatie plaats van de 2e openstelling, waarbij subsidie werd toegekend aan de laatste 3 genoemde projecten.
In 2005 zullen de 10 locaties geëvalueerd worden en zal de behoefte aan nieuwe locaties bekeken worden.
Worden er initiatieven ontplooid om de Stidug efficiënter en daarmee effectiever te laten zijn, bijvoorbeeld met betrekking tot de aanvraag en toekenning? Zo ja, welke?
Zie antwoord op vraag 159.
Wat is de huidige stand van zaken met betrekking tot het proefstation Bleiswijk?
De Dienst Landbouwkundig Onderzoek (DLO) voert de nieuwbouw uit. De bouwvoorbereidende activiteiten zijn nu gaande nadat de vereiste vergunningen verkregen zijn. Het complex zal waarschijnlijk in 2006 gereed zijn.
Hoe verhoudt zich de vermelde doelstelling voor herstructurering tot de eerdere berichtgeving dat de omvang van de Nederlandse visserijsector gehandhaafd kan blijven?
Sinds de herziening van het Gemeenschappelijke Visserijbeleid, waartoe de Raad van Landbouw- en Visserijministers eind december 2002 heeft besloten, is er geen sprake meer van jaarlijks verplichte reductiepercentages voor de vloot. De situatie van de visbestanden en de daaruit voortvloeiende beperkende maatregelen in de vorm van herstelplannen zullen bepalen of er voor de visser economisch perspectief is om zijn beroepsactiviteit uit te blijven oefenen, dan wel dat hij besluit een beroep te doen op de voorhanden zijnde saneringsmogelijkheden.
De Raad gaat er van uit dat vermindering van visserijmogelijkheden er toe leidt dat overheden zullen doorgaan met het definitief uit de vaart nemen van vaartuigen en hiervoor gelden zullen reserveren. Gezien de wenselijkheid van een Europees level playing field worden ook voor het uit de vaart nemen van Nederlandse vaartuigen middelen gereserveerd.
Kan er een overzicht gegeven worden van de benodigde groei van het aantal ha's biologische productie in de periode 2003–2010? Is de eerder gehanteerde jaarlijkse groei van 20 procent nog steeds voldoende om deze doelstelling te halen?
Kan er een overzicht gegeven worden van de benodigde groei van het aantal ha's biologische productie in de periode 2003–2010? Is de eerder gehanteerde jaarlijkse groei van 20 procent nog steeds voldoende om deze doelstelling te halen?
De markt zal uiteindelijk bepalen wat het aandeel biologisch areaal in 2010 zal zijn. Het kabinet hanteert hier als richtinggevende streefwaarde 10% in 2010. Uitgaande van de realisatie van het aantal hectares in 2002 en een gelijkblijvend totaal areaal voor de landbouw in Nederland, kan onderstaand groeimodel worden gebruikt. De 20% groei per jaar zal dus iets moeten worden opgehoogd.
Zie voor tabel bijlage 2.
Hoe staat het met de ontwikkelingen in de biologische pluimveesector als het gaat om ketenafspraken? Is er op korte termijn zicht op een dersteuning van de ketenafspraken middels een Investeringsregeling biologische pluimveehouderij?
In de biologische pluimveesector zijn diverse partijen met elkaar in overleg, dit overleg heeft echter nog niet geresulteerd in ketenafspraken.
Wat betreft een investeringsregeling die in navolging van de biologische varkenshouderij ook voor de pluimveehouderij zou moeten gelden, is het volgende een punt van aandacht. In tegenstelling tot de varkenshouderij ligt in de pluimveehouderij het houderijsysteem van scharrelkippen met vrije uitloop relatief dicht bij het biologisch houderijsysteem, wat omschakelen niet zo ingrijpend maakt als voor de biologische varkenshouderij waar stallen moeten worden aangepast. Voor vleeskuikens ligt dat iets anders omdat er in Nederland geen gangbare vleeskuikenhouderij bestaat met vrije uitloop. In dit geval moet er grond worden aangeworven. De stal hoeft echter niet ingrijpend te worden aangepast. Het is daarom de vraag of gezien het bovenstaande een investeringsregeling het meest passende instrument is. In het geval dat de sector komt tot het maken van ketenafspraken zal in overleg met de sector gekeken worden naar een eventuele ondersteuning van deze ketenafspraak van overheidswege.
Hoeveel van de Nederlandse melkveekoeien staat tegenwoordig jaarrond op stal?
Tussen de 8 en 10% van de melkkoeien staat jaarrond op stal. De beschikbare cijfers zijn van de jaren 1999 en 2001. In 2004 zal het CBS de meest recente situatie t.a.v. beweiding inventariseren.
Welke maatregelen zijn mogelijk om te bevorderen dan wel af te dwingen dat koeien in de wei staan?
Ik acht het geen overheidstaak om «koeien in de wei» af te dwingen. Ik houd de sector voor dat zij moeten leren van de effecten die het jaarrond opstallen van dieren in de intensieve veehouderij heeft gehad. De sector verstaat dit ook, want zowel bij het ronde tafel gesprek van de Nederlandse Zuivel Organisatie over duurzaamheid als in de concept visie van de vakgroep Rundveehouderij van LTO-Nederland wordt de conclusie getrokken dat koeien in de wei horen.
Hoeveel bedrijven (en voor welk bedrag per bedrijf) hebben sinds de openstelling gebruik gemaakt van de Regeling Stimulering Biologische Productiemethoden (RSBP)?
In het onderstaand overzicht zijn het aantal goedgekeurde aanvragen per openstellingjaar van de RSBP weergegeven en het gemiddelde bedrag per aanvraag. Het aantal bedrijven is niet geregistreerd omdat één bedrijf meerdere aanvragen kan indienen, bijvoorbeeld in het geval dat een bestaand biologisch bedrijf gebruik maakt van de voortzettingspremie. Het hoge gemiddelde bedrag per aanvraag in 1999 wordt verklaard door het feit dat er een aanvrager werd ingeloot die voor een relatief groot aantal hectares subsidie aanvroeg. Vanaf 2000 is er een maximumbedrag per aanvraag ingesteld.
Jaar | Aantal aanvragen | Totaalbedrag in € | Gemiddeld bedrag per aanvraag |
---|---|---|---|
1994 | 112 | 2 626 075 | 23 447 |
1995 | 27 | 482 345 | 17 865 |
1996 | 21 | 746 947 | 35 569 |
1997 | 128 | 4 969 681 | 38 826 |
1998 | 81 | 3 494 846 | 43 146 |
1999 | 78 | 16 068 202 | 206 003 |
2000 | 382 | 7 876 361 | 20 619 |
2001 | 158 | 2 826759 | 17 890 |
2002 | 104 | 1 798 995 | 17 298 |
Betekent de vermelding van uitfinanciering van de Regeling Stimulering Biologische Productiemethoden (RSBP) dat er geen nieuwe verplichtingen zullen worden aangegaan in 2004?
Nee, de vermelding van de uitfinanciering betekent niet dat er geen nieuwe verplichtingen kunnen worden aangegaan. Voor nieuwe verplichtingen is in 2004 een bedrag van € 5,5 mln beschikbaar. Overigens wijs ik erop dat in het overzicht van de prestatiegegevens wordt gewerkt met uitgaven. Deze zijn het resultaat van reeds aangegane verplichtingen tijdens eerdere openstellingen van de RSBP.
Wat verstaat de regering onder perspectiefvolle bedrijven en aan welke randvoorwaarden dienen bedrijven te voldoen om perspectiefvol te zijn?
Perspectiefvolle bedrijven zijn bedrijven die voldoende ruimte bieden voor een redelijke beloning voor de inzet aan arbeid, grond en kapitaal in dat bedrijf. Bij de randvoorwaarden gaat het om de voorwaarden die de maatschappij stelt op het gebied van bijvoorbeeld mineralen en ammoniak, gebruik van gewasbeschermingsmiddelen, dierenwelzijn en dierhygiëne en arbeidsomstandigheden.
Welke versoepelingen bij het Borgstellingsfonds inzake starters worden ontwikkeld?
Het Bestuur van het Borgstellingsfonds voor de Landbouw is gevraagd om het provisiebedrag dat aan banken in rekening wordt gebracht voor borgstellingen die zien op startende agrariërs op 1% in plaats van op 3% te stellen en het maximumbedrag waarvoor het fonds zich borg kan stellen te verhogen van € 450 000 naar € 1,2 miljoen, (zie ook mijn brief van 15 november 2002, kamerstukken II, 2002–2003, 28 600 XIV, nr. 68).
Is er bij de verwerking van de Minas-aangiften nog sprake van achterstanden?
Er is geen sprake meer van achterstanden bij de verwerking van de MINAS-aangiften. De MINAS aangiften 1998 tot en met 2000 zijn vrijwel volledig afgehandeld. Van aangiftejaar 2001 is 80% gereed. De reden van het nog niet afgehandeld zijn van een deel van deze aangiften is een openstaande vordering (heffing) uit het verleden. Men dient eerst een heffing te betalen alvorens verrekening (van een saldo) mogelijk is. Binnenkort wordt gestart met de afhandeling van de MINAS aangifte over 2002.
In hoeverre biedt het Borgstellingsfonds ook voor jonge ondernemers van grondgebonden bedrijven perspectief?
Het Borgstellingsfonds voor de Landbouw maakt geen onderscheid tussen grondgebonden bedrijven en niet-grondgebonden bedrijven. In de praktijk hebben grondgebonden bedrijven evenwel een beter onderpand (in de vorm van grond) dan niet-grondgebonden bedrijven en doen zij in verhouding minder een beroep op de borgstellingsfaciliteit dan niet-grondgebonden bedrijven.
Hoeveel aanvragen in het kader van de overname van een perspectiefvol bedrijf kunnen er worden verwacht? Worden er aanvragen geweigerd om budgettaire redenen? Wordt de regeling in 2004 wederom opengesteld? Hoe zal de selectie van de 500 plannen plaatsvinden ten opzichte van het «potentieel» van ongeveer 1250 overnames per jaar?
Bij de eerste openstelling van de kaderregeling Kennis en Advies voor het aanvragen voor steun bij het maken van ondernemingsplannen was het aantal aanvragen ongeveer 1300 terwijl er middelen waren gereserveerd voor ongeveer 400 aanvragen. Bij de openstelling die voorzien is voor november dit jaar is de maximale bijdrage verlaagd (van € 1900 naar € 1500) om bij een gegeven bedrag de groep die in aanmerking komt voor steun te vergroten. Het voornemen is de regeling in 2004 wederom open te stellen. De aanvragen werden behandeld in volgorde van binnenkomst.
Welke maatregel zal de regering nemen om de toelatingen van nieuwe, innovatieve gewasbeschermingsmiddelen te verbeteren?
Dat de afgelopen jaren vertraging is ontstaan in de beoordeling van nieuwe innovatieve middelen, hangt nauw samen met de prioriteit die de toenmalige kabinetten hebben gegeven aan een spoedige beëindiging van de toelating van middelen met voor mens en milieu ongewenste eigenschappen. Om verdere vertraging te voorkomen heeft het vorige kabinet besloten tot herpriotering van de beoordelingswerkzaamheden van het College voor de Toelating van Bestrijdingsmiddelen (CTB) (Stbld. 2003 64). Daardoor kunnen nu zowel het CTB als de chemische industrie aanzienlijk meer capaciteit inzetten voor het indienen en beoordelen van aanvragen voor toelating van nieuwe middelen.
Nieuwe middelen kunnen eveneens sneller beschikbaar komen; sedert in 2002 is besloten tot een eenvoudiger en flexibeler procedure voor voorlopige toelating van gewasbeschermingsmiddelen.
Belangrijke stappen om de toelating van nieuwe middelen te verbeteren zijn derhalve reeds gezet. Daardoor kon de laatste tijd aan een groot aantal nieuwe middelen toelating worden verleend.
Inmiddels zijn initiatieven genomen die tot verbetering van de uitvoering van het toelatingsbeleid zullen leiden. Die verbeteringen betreffen de aansturing en de werkwijze van het CTB. Over de maatregelen in dat kader te nemen zal ik uw Kamer binnenkort separaat bij brief informeren.
Van belang voor de toelating van middelen zijn tot slot de afspraken die met een aantal branche- en belangenorganisaties zijn gemaakt om te komen tot een effectief en duurzaam middelenpakket. Die afspraken betreffen onder meer financiële ondersteuning van aanvragen voor kleine toepassingen, het in EU-verband vereenvoudigen van de toelatingsprocedure voor middelen met een laag risico, wederzijdse erkenning van data en procedures en het oplossen van landbouwkundige knelpunten voor de korte termijn. Ik zal de Kamer nader hierover informeren in de aangekondigde nieuwe nota over het gewasbeschermingsbeleid, die de huidige nota «Zicht op gezonde teelt» vervangt (TK, 2003–2003, 27 858, nr. 39). Ik verwacht die nota rond de jaarwissenling aan uw Kamer te kunnen aanbieden.
Waarom wordt er bij de certificering een tijdspad (in 2005 90 procent van de bedrijven gecertificeerd, in 2010 alle bedrijven) gehanteerd? Zou het sneller kunnen?
Zoals eerder gemeld, bereidt het kabinet een nieuwe nota voor over het gewasbeschermingsbeleid, welke de nota «Zicht op gezonde teelt» zal vervangen. Vervanging van die nota is nodig nu met partijen die deel uitmaken van het Convenant gewasbescherming is gekozen voor een andere aanpak en een andere inzet van instrumenten. Het beperkte maatschappelijk draagvlak voor de aanpak van de nota «Zicht op gezonde teelt» en de beperkte steun in de Tweede Kamer voor die nota, is primair aanleiding voor dat besluit. Ook kritiek van de Algemene Rekenkamer op de beperkte samenhang tussen doelen en instrumenten speelde hierin een rol.
Wat betreft certificering is onderkend dat dit weliswaar een belangrijk instrument is om telers aan te zetten tot een goede landbouwpraktijk, maar dat de markt hiervoor zelf primair verantwoordelijkheid moet nemen. Daarom zal certificering van bedrijven in de nieuwe nota niet meer expliciet als beleidsdoel van de overheid worden vastgelegd. In het afsprakenkader dat deel uitmaakt van het convenant zijn de maatregelen genoemd die partijen zullen nemen om teeltbedrijven aan te moedigen zich te laten certificeren.
Op welke wijze denkt de regering de gangbare productie te beschermen tegen een toename van zich verspreidende schimmels, onkruidzaden en dergelijke, bij een groei van 10 procent van de biologische productie? Hoe verhoudt zich dat tot het streven van regering en bedrijfsleven om te komen tot een vermindering in het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen?
Anders dan de vraag suggereert, is er geen aanleiding om een relatie te veronderstellen tussen de biologische landbouw en ziektedruk in de gangbare landbouw. Evenmin bestaat derhalve grond voor de gedachte dat groei van het aantal biologische bedrijven tot een toename van de ziektedruk in de gangbare landbouw leidt. De gewenste toename van het aantal biologische bedrijven behoeft daarom geenszins de gewenste terugdringing van het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen in de gangbare landbouw in de weg te staan.
Op welke belangrijke punten voldoet de nota Zicht op gezonde teelt niet meer aan de huidige inzichten om de doelstellingen te bereiken? Waarom komt de regering met een nieuwe nota, terwijl bijvoorbeeld al wel tot doel wordt gesteld dat al in 2005 90 procent van de bedrijven gecertificeerd is?
Zie antwoord op vraag 175.
Wordt in het hoofdlijnenakkoord, waar staat dat een hoog dierenwelzijnniveau moet worden nagestreefd, waarbij een eventueel wettelijke basis in Europees verband tot stand dient te komen, bedoeld dat dieren in de landbouw hun natuurlijk gedrag moeten kunnen vertonen?
Mijn streven is er op gericht om in Europees verband een zo hoog mogelijk dierenwelzijn te bereiken. Daarbij is het perspectief om te komen tot een situatie waarin dieren hun natuurlijk gedrag kunnen vertonen. Het is daarbij van belang te benadrukken dat niet alleen de overheid een rol heeft bij het streven daarnaar. Ook andere partijen in de keten moeten hun verantwoordelijkheid nemen. Ik zie daar zeker ook een rol weggelegd voor de consument.
Geldt de tijdsspanne van 10 tot 20 jaar waarbinnen er uitzicht moet zijn dat dieren in de landbouw hun natuurlijk gedrag kunnen vertonen voor elke diersoort, of zijn er diersoorten, bijvoorbeeld melkkoeien, waarvoor dit doel eerder gerealiseerd zal kunnen worden?
Er zijn verschillen in de huidige welzijnssituaties voor verschillende diersoorten. Voor sommige diersoorten zal de weg naar het natuurlijk gedrag korter zijn dan voor andere. Vanzelfsprekend zal sneller richting het perspectief van natuurlijk gedrag worden gewerkt, indien de situatie zich daarvoor leent. Maar zoals al eerder gezegd is het niet alleen de overheid die daarbij aan zet is. Het is de gehele keten, inclusief de consument, die daarvoor een verantwoordelijkheid draagt.
Wat houdt het nieuwe beleid, dat in 2004 zal worden ingezet ten aanzien van de sleepnetvisserij, concreet in?
Het toekomstige beleid ten aanzien van de sleepnetvisserij is nog in ontwikkeling. Elementen die in het nieuwe beleid aandacht zullen krijgen zijn o.a. de ecologische effecten van gebruikte vismethoden op het bodemleven en het spanningsveld dat bestaat tussen de sleepnetvissers en vaste vistuigvissers.
Op welke termijn wordt het Platform innovatieve visserij opgericht?
Het platform zal in het eerste kwartaal van 2004 officieel worden geïnstalleerd. Momenteel wordt met de betrokken stakeholders gewerkt aan een precieze taakomschrijving, structuur, en bemensing van het platform.
Hoe lang blijven de middelen voor het Financieringsinstrument voor de oriëntatie van de visserij (FIOV) beschikbaar en welk bedrag kan vrijkomen de komende jaren?
Voor de periode 2000–2006 kan Nederland, met uitzondering van de provincie Flevoland (Nederland buiten doelstelling 1 gebied) aanspraak maken op maximaal 32.1 miljoen euro. Het FIOV-programma voor Nederland is op 17 januari 2002 door de Europese Commissie goedgekeurd (C(2002)127) en is vastgelegd in het Enig Programmeringsdocument (EPD). Voor de jaren 2004, 2005 en 2006 is respectievelijk 5.9, 5.4 en 5.5 miljoen euro begroot uit het FIOV. Verplichtingen voor het lopende programma kunnen worden aangegaan tot en met 2006. De uitgaven dienen uiterlijk in 2008 gedaan te zijn.
Hoeveel zou de onderuitputting van de FIOV mogelijk bedragen en welke overheden zullen bereid moeten zijn ter voorkoming van onderuitputting een deel voor hun rekening te nemen?
Het FIOV-programma kent vijf zwaartepunten en elf maatregelgebieden. De steunpercentages variëren sterk per zwaartepunt en maatregel. De FIOV-bijdrage varieert van minimaal 15% tot maximaal 50% van de subsidiabele kosten. Afhankelijk van de aard van het project komt het resterende gedeelte van de totale projectkosten voor rekening van de overheid (nationale cofinanciering), òf wordt verdeeld over de overheid en de eindbegunstigden (eigen bijdrage).
De nationale cofinanciering is afkomstig uit de brandstofgelden, die tot en met 2004 beschikbaar komen. Voor de cofinanciering zal ik wellicht ook een beroep doen op gemeenten en provincies. Enkele gemeenten en provincies hebben overigens al middelen gereserveerd onder meer op het terrein van de aquacultuur.
Momenteel wordt het huidige FIOV-programma geëvalueerd. Om een optimale besteding van de beschikbare FIOV- en nationaal beschikbare middelen te kunnen realiseren, zal ik de uitkomsten van deze tussentijdse evaluatie meenemen bij een eventuele aanpassing van het Programma.
Op grond waarvan verwacht de regering, dat het aantal consumenten dat bereid is een meerprijs te betalen voor biologische producten groeiend is en blijft? En hoeveel mag die meerprijs dan zijn in procenten uitgedrukt?
Uit onderzoek is gebleken dat consumenten die reeds een of meerdere keren biologische producten hebben gekocht een positieve grondhouding hebben ten aanzien van biologisch (bron: EKO monitor jaarrapport 2002, Biologica). Uit contacten met deskundigen in deze sector is gebleken dat zij van mening zijn dat met goede aankoopbevorderende promotie het mogelijk is dat het aantal consumenten en de aankoopfrequentie verder valt te verhogen en dat de meerprijs hierbij geen breekpunt hoeft te zijn.
Wat verstaat de regering onder fluide productienetwerken?
De term «voedselketen» wordt vaak gebruikt om te verwijzen naar meerdere schakels/bedrijven die betrokken zijn bij de productie, distributie en verkoop van voedingsmiddelen. Deze term roept bij velen het beeld op van een lineaire samenwerking van bedrijven van grondstofleverancier tot detailhandel, waarbij die samenwerking hecht is georganiseerd. De praktijk wijkt vaak af van dit beeld.
De onderlinge samenwerking tussen verschillende schakels/bedrijven betreft vaak korte termijn contracten met meerdere leveranciers en/of afnemers tegelijkertijd. De eindproducten zijn steeds meer samengestelde voedingsmiddelen met ingrediënten van uiteenlopende herkomst (plantaardig of dierlijk; regionaal geproduceerd of geïmporteerd). Voedsel komt dus veelal tot stand via complexe en dynamische netwerken van bedrijven. Onder de term «fluïde productienetwerken» verstaat de regering dit complexe en dynamische netwerk van bedrijven waarin voedsel wordt geproduceerd.
Kan er een overzicht gegeven worden van de kosten die respectievelijk de overheid en het bedrijfsleven hebben gemaakt in 2002 en 2003 met betrekking tot de nitrofen- en MPA-affaire?
Bij de nitrofeen-affaire was sprake van het aantreffen van verboden gewasbeschermingsmiddelen in biologische tarwe in Duitsland. Hierover is in Duitsland veel ophef geweest. In Nederland is slechts 1 partij diervoeder getraceerd door de AID en onderzocht. Het aangetroffen gehalte nitrofeen was lager dan de norm voor levensmiddelen. Daarnaast heeft de Keuringsdienst van Waren een kleine partij kippenvlees afkomstig uit Duitsland laten vernietigen. Dientengevolge zijn de financiële consequenties zeer beperkt gebleven. De kosten van de overheid zijn binnen de beschikbare budgetten voor reguliere taken opgevangen. Van de financieel-economische gevolgen voor de Nederlandse sector heb ik geen nadere gegevens ontvangen.
De MPA-affaire heeft wel aanzienlijke financiële gevolgen gehad voor zowel sector als overheid. Dit is ook aangegeven in het eindrapport MPA dat ik uw kamer heb doen toekomen op 12 september 2002 (kamerstukken II, 2002–2003, 26 991, nr. 77) en in de beantwoording op eerdere vragen van uw Kamer op 21 november 2002 (kamerstukken II, 2002–2003, 26 991, nr. 81). De kosten van de overheid bedragen circa €6 miljoen (met name kosten van toezicht, proefslachtingen en testkosten). Daarnaast is een bedrag van circa €7 miljoen aan het PVE toegezegd als voorschot voor de opkoop van varkens. Hiervan is €6 miljoen in het boekjaar 2002 uitbetaald. Afhankelijk van de uitkomsten van juridische procedures waarmee de sector de schade probeert te verhalen, zal dit bedrag in 4 jaar worden terugbetaald.
De directe kosten van het bedrijfsleven zijn eerder ingeschat op € 101–126 miljoen. Over de indirecte kosten als gevolg van omzetverliezen zijn mij geen harde gegevens bekend.
Is het reëel om van een veehouder te vragen allerlei preventieve maatregelen op zijn bedrijf te nemen om een uitbraak of verspreiding van een besmettelijke dierziekte te voorkomen, als de regering in het kader van een vitaal landelijk gebied robuuste verbindingszones realiseert, ontwikkeling van het platteland in de richting van meer recreatie en toerisme voorstaat, en de veehouder uitnodigt zijn bedrijf te verbreden met zorg- en/of recreatieve functies?
Door het Expertise Centrum LNV is recent een rapport opgesteld over risicofactoren voor dierziekten. Daaruit blijkt dat dier-diercontacten en diertransportcontacten de belangrijkste risico's zijn voor insleep en verspreiding van dierziekten. Het belang van insleep en verspreiding door wild en toeristen is gering. Het huidige preventiebeleid richt zich op diercontacten en transportcontacten. Iedere veehouder dient vanzelfsprekend wel goede hygiënemaatregelen te nemen op het eigen bedrijf.
Wat betekent het in de praktijk dat de kosten voor registratie van diergeneesmiddelen voor rekening van de producent komen?
Uitgangspunt van het kabinetsbeleid is dat kostendekkende tarieven in rekening worden gebracht. Gelet daarop zijn begin 2003, na overleg met het betrokken bedrijfsleven, de tarieven voor de registratie van een diergeneesmiddel – die tot dan toe lager waren dan de werkelijk door de overheid gemaakte kosten – verhoogd.
Welke definitie hanteert de regering voor gezonde dieren ten tijde van een uitbraak van een lijst A-ziekte?
De doelstelling van de regering ten tijde van een uitbraak van een lijst A-ziekte is de dierziekte zo efficiënt en effectief mogelijk te bestrijden en daarbij zo min mogelijk gezonde dieren te doden. Gezonde dieren worden hierbij gedefinieerd als alle dieren die zich niet op een besmet bedrijf bevinden. Overigens betekent dit dat er bij de bestrijding van een dergelijke ziekte op niet besmette bedrijven toch dieren preventief gedood kunnen worden. Zo worden bijvoorbeeld ook bedrijven die in de risicovolle periode dieren hebben aangevoerd van een besmet bedrijf geruimd.
Op welke termijn zijn alle grote grensovergangen voorzien van een goed geoutilleerde reinigings- en ontsmettingsplaats voor veewagens?
Het huidige beleid schrijft voor dat lege auto's schoon moeten zijn. Het maakt niet uit of deze binnen Nederland rijden of de grens overrijden. R/O-plaatsen zijn dan ook niet gebonden aan grensovergangen. Het is aan het bedrijfsleven om vast te stellen waar deze komen te liggen.
Wordt er aandacht besteed aan de preventie van dierziekten bij hobbydierhouders? Zo ja, hoe wordt dit precies gedaan?
Begin 2003 heeft de Raad voor Dierenaangelegenheden een advies uitgebracht over de wet- en regelgeving omtrent hobbydieren. Tevens is er een inventarisatie gemaakt van de risico's die voortvloeien uit het hobbymatig houden van dieren. Mede op basis hiervan is gesproken met diverse belangenvertegenwoordigers van de hobbydierhouders.
Op dit moment wordt het preventiebeleid voor dierziekten herzien. In deze herziening worden hobbydierhouders in de afweging meegenomen.
Worden de pilots Alternatieve verwerking slachtafvallen opgezet in samenwerking met het bedrijfsleven? Hebben deze pilots tot doel te VVAen tot een grote waardevermeerdering van gezonde slachtafvallen?
Het Programma alternatieve verwerking slachtafvallen is opgezet in nauw overleg met de sector. Ook tijdens de uitvoering is en wordt regelmatig met verschillende bedrijven gesproken. Uiteindelijk zal het bedrijfsleven zelf met voorstellen voor pilots moeten komen en deze, bij toewijzing, moeten uitvoeren.
Het doel van het programma is te komen tot meer duurzame verwerkingsmethoden, waarbij onder andere milieu-efficiency en rentabiliteit meespelen. In principe kunnen voorstellen worden ingediend voor alle slachtafvallen.
Kan het bedrijfsleven, op het moment, dat de overheidsbijdrage geheel is afgebouwd, de uitvoering van de destructie zelf ter hand nemen met de overheid als toezichthouder (toezicht op toezicht)? Zo ja wordt hierover al overleg gepleegd met het bedrijfsleven? Zo nee, waarom niet?
Het afbouwen van de overheidsbijdrage op destructie komt voort uit mijn opvatting dat de sector primair verantwoordelijk is voor het veilig en verantwoord verwerken van destructiemateriaal. Gezien die verantwoordelijkheid zou het mijn voorkeur hebben als ook bij het proces van vaststellen van de vergoedingen voor destructie de rol van de overheid zou worden verkleind in het voordeel van die van het bedrijfsleven. Ik ben zeker bereid te bezien of daartoe mogelijkheden zijn binnen de wettelijke kaders. In het kader van de herziening van het destructiebestel ben ik voornemens te bezien welke rol het bedrijfsleven meer structureel zou kunnen spelen. Ik zal u op korte termijn een brief sturen waarin ik nader inga op mijn voornemens ten aanzien van de herziening van het destructiebestel. Over deze voornemens zal ik tevens op korte termijn in overleg treden met het bedrijfsleven.
Kan het bedrijfsleven destructiekosten, die voortvloeien uit nalatigheid van de overheid, rechtstreeks in rekening brengen bij de overheid?
Niet duidelijk is welke eventuele nalatigheid wordt bedoeld. Ten algemene kan gezegd worden dat de primaire verantwoordelijkheid voor een veilige en verantwoorde verwerking bij het bedrijfsleven ligt. De overheid ziet onder andere toe op deze verwerking, waarbij aandacht is voor de capaciteit van destructie. Met de huidige organisatie kan het destructiemateriaal veilig worden verwerkt. Zoals ook aangegeven bij vraag 193 heeft een grotere rol voor het bedrijfsleven, onder andere met betrekking tot de financiering en het vaststellen van de vergoeding, mijn voorkeur.
Kunnen de gevolgen voor de hoogte van de destructietarieven van de keuze tot afbouw van de Rijksbijdrage worden aangegeven? Hoe verhoudt dit beleidsvoornemen zich tot de uitvoering van de motie Atsma c.s. (28 600 XIV, nr. 44)?
De overheidsbijdrage aan destructie wordt afgebouwd van 20 miljoen euro in 2003 tot 14 miljoen euro in 2004. De sectorbijdrage zal hierdoor toenemen naar circa 18 miljoen euro, afhankelijk van de werkelijke kosten van destructie in 2004. Naar verwachting zal het ophaaltarief stijgen met ongeveer 40 procent tot circa 15 euro. De verwerkingstarieven zullen met ongeveer 25 procent stijgen. De kostenstijging voor de individuele aanbieders zou daardoor uitkomen op gemiddeld circa 37 procent. Door de lastenstijging te verdelen over ophaal- en verwerkingstarieven worden kleine en grote aanbieders in zo gelijk mogelijke mate belast, terwijl ook geleidelijk wordt toegewerkt naar een situatie van kostendekkende tarieven voor zowel ophalen als verwerken.
Tegelijkertijd met dit afbouwen van de overheidsbijdrage richt ik mijn aandacht op mogelijkheden om ruimte te scheppen voor meer marktwerking op het terrein van destructie, middels een herziening van het destructiebestel. Ik zal u hierover op korte termijn een brief sturen. Daarbij is de efficiency van het destructieproces een punt van aandacht.
Met de motie van het lid Atsma c.s. heeft de Kamer mij verzocht een alternatieve financieringssystematiek voor destructie uit te werken, bij voorkeur door een consumentenheffing op vlees te introduceren. In mijn brief van 3 oktober jl. ben ik inmiddels ingegaan op de (on)mogelijkheden van een dergelijke heffing. Ik ben van mening dat het uitgangspunt dat de overheid niet financieel bijdraagt aan destructie los staat van de vraag hoe het bedrijfsleven deze kosten vervolgens financiert. Eventuele initiatieven vanuit het bedrijfsleven om te komen tot een financieringssystematiek als alternatief voor het huidige systeem – van ophaal- en verwerkingstarieven – zie ik met belangstelling tegemoet.
Hoe zal het bedrag van 14 mln. voor destructie in 2004 worden ingezet?
Het bedrag van € 14 miljoen voor destructie zal volledig worden ingezet ter financiering van destructiekosten voor kadavers van landbouwhuisdieren, opdat daarvoor bij de veehouder tarieven in rekening kunnen worden gebracht die lager zijn dan kostendekkend. De wijze waarop de overheidsbijdrage wordt ingezet verandert in 2004 daarmee niet ten opzichte van 2002 en 2003.
Aan welke gunstige voorwaarden denkt de regering om fundamenteel onderzoek te stimuleren?
Ten behoeve van een adequate infrastructuur voor onderzoek wordt binnen DLO een model ingevoerd met onderscheid in kennisbasis, beleidsondersteunend onderzoek en wettelijke onderzoekstaken. De intentie is om het budget voor kennisbasis hierin te verruimen en de mogelijkheden voor matchen met private middelen te vergroten. LNV kiest zo voor extra investeren in een solide kennisbasis op het terrein van voedsel en groen. Daarnaast wordt gekozen voor financiering van strategische speerpuntprogramma's bij andere kennisinstellingen.
Is de regering voornemens, in het kader van ontwikkelen en uitbouwen van wetenschappelijke kennis, nieuwe leerstoelen in te stellen? En zo ja, op welke gebieden?
Neen, het benoemen van (gewone) hoogleraren is voorbehouden aan het College van Bestuur van Wageningen Universiteit. Het benoemen van een bijzonder hoogleraar is evenmin een mogelijkheid voor de rijksoverheid.
Op welke wijze meet de regering de resultaten van proefschriften, wetenschappelijke artikelen en dergelijke?
De kwaliteit en kwaliteitsbewaking en het toezicht hierop bij universiteiten en hogescholen is uitgebreid bij wet (WHW) geregeld. Voorgaande geldt uiteraard ook voor Wageningen Universiteit. Als voorbeeld van het meten van resultaten zijn te noemen visitaties, waarbij vergelijkbare kennisgebieden van verschillende universiteiten worden gewogen en vergeleken.
Wat betreft de kwantiteit, is het aantal promoties van WU (net als bij de andere universiteiten) één van de prestatie-factoren voor de bekostiging.
Ook voor DLO geldt dat er eens in de 4 jaar visitaties worden gehouden, waarbij de kwaliteit van de wetenschappelijk productie tegen het licht wordt gehouden. De visitaties van DLO-instituten zijn vastgelegd in de subsidieregeling tussen DLO/WUR en het Ministerie van LNV. Daarnaast worden de resultaten van het door LNV aangestuurde onderzoek na afloop beoordeeld op kwaliteit en bruikbaarheid. In de komende periode zal nadrukkelijker worden gekeken naar de benutting van de wetenschappelijke productie.
Op welke stimuleringsprogramma's wordt in 2004 ingezet, aangezien het budget ten opzichte van 2003 is gehalveerd?
Het budget voor stimuleringsprogramma's wordt in 2004 onder andere benut voor internationale verplichtingen, ondersteuning van (fundamenteel) wetenschappelijke onderzoeksprogramma's en beleidsondersteu-nend onderzoek. De halvering van het budget wordt grotendeels veroorzaakt door het wegvallen van een aantal tijdelijke bijdragen (afkomstig van ICES/KIS-2 budget en Nitraatgelden).
Heeft de regering de overtuiging dat de algemene bekostiging van het landbouwonderwijs gelijke tred houdt met de bekostiging bij het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen (OCW)? Waarop baseert de regering zich? Is het duidelijk dat problemen betreffende het vergelijkbaar zijn van de bekostiging van onderwijs bij LNV en OCW zich dit jaar niet zullen voordoen?
Uitgangspunt is gelijke bekostiging. LNV volgt het algemene onderwijsbeleid van OCW. De LNV instellingen vallen onder dezelfde wet- en regelgeving. De bekostiging is daaraan gerelateerd. Met OCW zijn afspraken gemaakt om gelijke bekostiging te waarborgen. In juli 2001 is de Tweede Kamer hierover geïnformeerd. Indien sprake is van vergelijkbare onderwijssectoren en beleidsthema's, zullen de groene scholen hetzelfde worden behandeld als de scholen van OCW.
Heeft de regering de overtuiging dat ook in de toekomst een min of meer zelfstandige landbouwonderwijskolom toekomst heeft? Zo ja, kan de regering de toegevoegde waarde hiervan schetsen? Zo nee, waarom niet?
Zelfstandig groen onderwijs is vitaal voor de hele agrosector, die het immers als geen ander moet hebben van goed samenspel tussen primaire productverwerking, duurzame omgang met de productieomgeving en slimme dienstverlening. Zo kan deze sector voor wat betreft kennis en concurrentiekracht blijven behoren tot de wereldtop, en tegelijk breder – als deel van het Lissabonproces – goed ingebed blijven in de maatschappelijke en natuurlijke omgeving. LNV tracht zo goed en geïntegreerd mogelijk om te gaan met people, planet en profit, ook in het onder mij ressorterende onderwijs. Mede daarom wordt gestimuleerd dat groene scholen en niet-groene scholen intensiever gaan samenwerken (onderwerpen als bijvoorbeeld zorg en landbouw kunnen aldus worden samengebracht op een zorgboerderij).
Daarom worden ook extra budgetten beschikbaar gesteld voor inhoudelijke vernieuwing gerelateerd aan de maatschappelijke ontwikkelingen en innovatie in de LNV-sectoren.
Hoe vertaalt zich de internationaal hoog aangeschreven landbouwkennis in Wageningen in projecten en vertegenwoordigingen in het Innovatieplatform van de minister-president? Op welke wijze zet landbouwonderzoek in op het kennis- en innovatiebeleid van het kabinet?
De leden van het door het kabinet ingestelde Innovatieplatform moeten niet als vertegenwoordigers van gremia of belangen worden gezien. Deskundigheid en creativiteit zijn belangrijke criteria geweest bij het samenstellen van het platform. Ik stel vast dat er allerlei directe en indirecte verbindingen zijn tussen het platform en het agrarisch domein, met name het landbouwkennisdomein. Mijn ambtsvoorganger (minister Brinkhorst) maar ook de heer Wijffels en mevrouw Rietjens, hoogleraar te Wageningen, zijn lid van het platform. Allen leden die het landbouwdomein uitstekend kennen. Ik ben dan ook zeer benieuwd naar de plannen en adviezen waar het Innovatieplatform mee zal gaan komen. Ik verwacht dat omgekeerd arrangementen voor innovatiebevordering op het terrein van landbouw en plattelandsontwikkeling een dankbare voedingsbodem voor gedachten van het Innovatieplatform kunnen zijn, want er is de laatste jaren daartoe al veel in stelling gebracht.
De hoofdlijn van het landbouwonderzoek is publieke investering in kennis beter te laten matchen met maatschappelijke behoeften en met wensen van bedrijven. Van belang is dat er actoren zijn die intermediaire functies in de wisselwerking tussen wetenschappelijke landbouwkennis en de innovatieve praktijk vervullen. De WUR heeft een brugfunctie tussen landbouwkennis en economie en samenleving. Op dit moment vindt een evaluatie plaats van instituten die een brugfunctie vervullen, te weten TNO en de GTI's (grote technologische instituten). Besloten is dat WUR daarbij als referentie dient. In en rond het landbouwonderzoek vervullen naast de WUR, het Innovatienetwerk en de stichting AKK Agro Keten Kennis belangrijke rollen.
Is de stijging van de budgettaire gevolgen van beleid in hoofdstuk 8 gebaseerd op een toename van het leerlingenaantal? Zo ja, welke toename? Zo nee, waarop dan wel?
Ja, de stijging is gerelateerd aan de toename van het aantal leerlingen. Voor VMBO-groen neemt het leerlingaantal in de periode 2003–2008 naar verwachting met 5 300 toe. Voor Wageningen Universiteit neemt het aantal studenten in dezelfde periode naar verwachting met 1000 toe. De verwachte toename is opgenomen in de referentieramingen die OCW jaarlijks publiceert.
Hoe is de prioriteitstelling van de vier beleidsthema's ten opzichte van elkaar? In hoeverre is versterking van de primaire sector nationaal en internationaal topprioriteit?
Er is geen prioriteitstelling tussen de beleidsthema's. Ze zijn alle vier even belangrijk en actueel. Wel zal voor het jaar 2004 op het gebied van inhoudelijke vernieuwing van groene opleidingen specifiek aandacht worden gevraagd voor de onderwerpen watermanagement, voedselkwaliteit (gekoppeld aan maatschappelijk verantwoord ondernemen) en biologische landbouw. De nationale en internationale versterking van de Nederlandse primaire sector maakt hier onderdeel van uit. Kennis en kunde is daarbij een noodzakelijke voorwaarde.
Houdt het aanscherpen van het kader voor de regeling praktijkleren verband met de posities van IPC's? Zo ja, hoe en welke rol spelen IPC's in 2004?
Uitgangspunt is het waarborgen dat het leren (werken) in een gesimuleerde praktijksituatie, kan blijven plaatsvinden. Dit met als doel het ontwikkelen van de juiste competenties voor toekomstig functioneren binnen het groene domein. Hiertoe wordt het beschikbare budget HetMet de optimaal ingezet. De positie van de IPC's was niet leidend bij het besluit tot aanscherpen. AOC's kunnen in 2004 met het budget van de regeling praktijkleren onder meer diensten inhuren van IPC's.
Wat moeten we verstaan onder inhoudelijk vernieuwing van opleidingen in het groene en het overige onderwijs? Heeft dit te maken met didactische vernieuwingen, nieuwe vakken, nieuwe vormen van examineren, samenwerking met andere opleidingen (zowel verticaal als horizontaal), nieuwe financieringsvormen zoals sponsoring door bedrijfsleven?
Uitgangspunt voor de inhoudelijke vernieuwing van opleidingen is de rol die het onderwijs kan spelen bij de realisatie van het gestelde LNV-beleid. Dit bezien vanuit de vakdepartementale verantwoordelijkheid van LNV. Voor de inhoudelijke aansturing hiervan wordt het meerjarenprogramma Vakdepartementaal Onderwijsbeleid 2004–2007 opgesteld. In dit meerjarenprogramma wordt vastgelegd wat LNV wil bereiken met haar vakdepartementale onderwijsbeleid (inhoud), hoe dat wordt ingevuld (structuur) en welke middelen daarvoor beschikbaar zijn (budget). Zodoende wordt de inhoud van de opleidingen gekoppeld aan de LNV-sectoren (bedrijfsleven en maatschappelijke organisaties). De door u genoemde aspecten van het onderwijs zijn hierbij ondersteunend, maar ook zaken als voorlichting of cursusonderwijs.
Wat is de reden van de achteruitgang in de uitgaven van de regeling praktijk leren? Komen instellingen en opleidingen hierdoor in de problemen, gelet op wat genoemd wordt op pagina 132 onder beleidsinstrumenten, tweede punt?
Het totale budget voor praktijkleren (normatief en bovennormatief) is niet lager dan vorig jaar. In afwijking van de begroting 2003 is het deel van het budget dat bestemd is voor de bekostiging van de IPC's (het normatieve deel) onder hoofdstuk 8 geplaatst. Dit is in mindering gebracht op het onder 9.16 genoemde bedrag voor de regeling praktijkleren. Het gaat dus om een technische correctie.
Hoeveel mensen werken er bij de regiodirecties en wat zijn de uitgaven van de regiodirecties?
Aantal fte per 30 september 2003 | Raming uitgaven in miljoenen in 2004 | Aantal fte in 2006 | Raming uitgaven in mln. in 2006 |
---|---|---|---|
240 | 15,9 | 167 | 14,1 |
De uitgaven betreffen apparaatsuitgaven. Budget voor programmauitgaven berust bij de centrale beleidsdirecties.
Op welke termijn moet de afname met 1200 fte gerealiseerd zijn?
Per 31 december 2006.
Kan een overzicht gegeven worden van het aantal fte's in 2000, 2001, 2002 en 2003?
Omvang LNV in fte in | |
Einde 2000: | 7 078 |
Einde 2001: | 6 764 |
Einde 2002: | 5 679 |
30/9/2003: | 5 397 |
De krimp van 2000 naar 2001 komt op het conto van de toenmalige krimptaakstelling. De krimp van ca 1100 fte van 2001 naar 2002 heeft te maken met de overgang van de Rijksdienst voor de keuring van Vee en Vlees naar het ministerie van VWS. De krimp van 2002 naar 30/9/2003 is het eerste resultaat van de huidige krimpoperatie.
Aan de hand van welke criteria wordt de efficiënte wijze van uitvoering van wet- en regelgeving door Bureau Heffingen, gemeten?
Als criterium voor efficiënt werken geldt de kosten in relatie tot de omvang van de werkzaamheden. Verhoging van de efficiency betekent meer werk verrichten met hetzelfde aantal fte's of met minder fte's hetzelfde werkpakket uitvoeren.
De uitvoeringskosten van Bureau Heffingen worden steeds lager, terwijl het werkpakket niet afneemt. Het werkpakket wordt derhalve steeds goedkoper (d.w.z. met steeds minder fte's) en dus efficiënter uitgevoerd. De formatie van Bureau Heffingen is inmiddels gedaald van 556 fte op 1 juli 2002 naar 393 op 30 september 2003. Zie ook het antwoord op vraag 24 over de ontwikkeling van het personeelsbestand bij Bureau Heffingen.
Aan de hand van welke concrete ijkpunten kan gesproken worden van een klantgerichte service?
Deze concrete ijkpunten zijn: het aantal klachten, de telefonische bereikbaarheid, de kwaliteit van de informatievoorziening en de termijnen waarbinnen aangiften en transacties worden afgehandeld.
Wordt de wijze waarop Bureau Heffingen omgaat met klantgerichtheid en klachtenafhandeling ook gehanteerd door andere instanties, bijvoorbeeld de RVV en AID?
Ja, AID en RVV hebben een vergelijkbare klachtenafhandelingsprocedure als Bureau Heffingen.
Wat betekent de zinsnede «Voor het mestbeleid als geheel geldt een formatieve taakstelling van 40 procent»? Betekent dit dat 40 procent van de fte moet afvloeien?
Het betekent inderdaad dat 40% van de fte's zal vervallen, met dien verstande dat het ijkpunt 1 juli 2002 is. Of de betreffende medewerkers zullen afvloeien wordt mede bepaald door externe mobiliteit en plaatsbaarheid elders in de LNV-organisatie.
Verdwijnt een groot deel van de post «opbrengst derden» in de «begroting van baten en lasten» van Bureau Heffingen niet bij het afschaffen van de productierechten in 2007?
De post «opbrengst derden» bestaat geheel uit ontvangen leges. Wanneer de productierechten per 2007 geheel of gedeeltelijk worden afgeschaft zal deze post inderdaad geheel of gedeeltelijk verdwijnen.
Op grond van welke gegevens baseert men de stelling, dat de achterstanden in de afhandeling van Minasaangiften vanaf 2004 tot het verleden behoren?
Zoals bij de beantwoording van vraag 171 is aangegeven zijn de achterstanden thans nagenoeg weggewerkt. De afhandelingssystemen zijn inmiddels zodanig ingeregeld dat achterstanden naar verwachting niet meer zullen optreden.
Zijn de Minasaangiften '98 en '99 nu helemaal afgehandeld? Zo nee, waarom niet en welk percentage is nog niet afgehandeld?
Ja, de aangiften 1998 en 1999 zijn vrijwel volledig (99%) afgehandeld. Het nog niet afgehandeld zijn van de resterende aangiften (1%) hangt samen met gerechtelijke procedures en openstaande vorderingen.
Wat is de daadwerkelijke hoogte van de opbrengst van de heffingen inzake Minas?
Tot op heden is de ontvangen MINAS-heffing over de jaren 1998 t/m 2002 61 miljoen euro. Als gevolg van verrekeningen is tot op heden 10 miljoen euro retour betaald. Netto is dus 51 miljoen euro ontvangen.
Hoeveel verdagingen van bezwaar- en beroepsschriften in het kader van Minas-aangiften vinden er plaats? Hoeveel bezwaren zijn al 2, 3, 4, 5, 6 of 7 keer verdaagd?
De termijn waarbinnen de inspecteur een beslissing op bezwaar moet hebben genomen is een jaar. Bureau Heffingen streeft er evenwel naar binnen 26 weken een bezwaarschrift af te handelen. Indien dit niet lukt ontvangt betrokkene een brief dat de termijn met een half jaar wordt verlengd. Voor de eerste drie heffingsjaren (1998–2000) is vanwege de toenmalige achterstanden in de afhandeling van de MINAS aangiften de termijn voor het beslissen op bezwaar verlengd met één jaar. De betrokkenen hebben na 50 weken een verdaagbrief ontvangen. Er zijn geen bezwaren meer dan één keer verdaagd. Het aantal verdagingen bezwaarschriften bedraagt circa 5100.
Hoe groot zijn de opbrengsten van gronden van de Dienst Landelijk Gebied (DLG) die nog niet geruild of ingebracht zijn? Waar staan deze opbrengsten in de begroting?
De opbrengsten van het Bureau Beheer Landbouwgronden (BBL) bestaan uit exploitatieontvangsten als gevolg van ingebruikgeving van gronden in bezit van het bureau aan derden, zoals pacht, en het vervreemden van eerder aangekochte gronden.
In 2001 waren de opbrengsten voor de vervreemdingen landinrichting, natuur en landschap en rijksbufferzones ca. € 217 mln en in geval van de exploitatieontvangsten circa € 14 mln. De opbrengsten en uitgaven van het bureau staan verantwoord in de jaarlijkse Rekening en Verantwoording BBL. In de begroting LNV is rekening gehouden met deze inkomsten BBL, maar zijn niet apart zichtbaar. In het kader van de grote vereenvoudigingsoperatie is dit een van de onderdelen waarop ik de LNV begroting wil aanpassen, waardoor de inkomsten BBL zichtbaar zijn op de LNV begroting.
Zullen de tarieven van de RVV stijgen bij een vermindering van het aantal keuringen als gevolg van verdere afname van de veestapel, uitgaande van het principe dat de RVV kostendekkend moet werken? Zo ja, is hierover overleg met het bedrijfsleven?
Zie antwoord vraag 85.
Waarom gaat van de 700 mln. intensiveringen 70 mln. naar baten-lastendiensten, waaronder 38,797 mln voor U0122 (DLG-LASER)? Kan aangegeven worden waar deze intensiveringen terecht komen en wat de achtergrond is van de intensivering?
Zie antwoord op vraag 224.
Waaruit zijn de hoge uitvoeringskosten van de uitgavenintensivering EHS en reconstructie in de periode 2004–2007, 10 procent van het totaal, te verklaren?
Een intensivering van het beleid betekent ook een grotere benodigde inzet vanuit de uitvoerende diensten. De uitgaven die met deze inzet verband houden, worden geraamd op 10% van het totale intensiveringsbedrag. De extra werkzaamheden bestaan onder meer uit verwervingsactiviteiten, voorbereiding en uitvoering van inrichtingsplannen en behandeling en toekennen van subsidieaanvragen voor beheer.
Waar zal het bedrag van 4 mln. euro aan worden besteed dat afkomstig is uit het budget voor herstructurering veehouderij?
De € 4 miljoen afkomstig uit het budget voor herstructurering van de (melk)veehouderij zal – in het kader van het experiment «urgente knelgevallen intensieve veehouderij» – worden besteed aan de verplaatsing van enkele intensieve veehouderijbedrijven (zie blz. 39/40 van de begroting).
Het totaalbedrag van € 4 miljoen wordt, zoals gemeld, in de jaren 2006 t/m 2009 gecompenseerd.
Wat houdt het experiment «urgente knelgevallen intensieve veehouderij» in?
In reconstructiegebieden doen zich urgente knelgevallen voor bij intensieve veehouderijbedrijven die op het punt staan te investeren op een plaats waar dit, gelet op de doelstellingen van reconstructie, ongewenst is. Om dergelijke knelgevallen financieel te ondersteunen is in de vorm van een experiment aan 16 bedrijven de mogelijkheid geboden om het bedrijf te koop aan te bieden aan het Bureau Beheer Landbouwgronden teneinde meer financiële armslag te hebben voor voortzetting van het bedrijf op een meer duurzame locatie.
De vergoeding van de aankoop van de bedrijfsgebouwen bedraagt max. 80% van de gecorrigeerde vervangingswaarde met een maximum van € 750 000 per bedrijf/deelnemer. Het is de bedoeling dat de bedrijfsgebouwen worden gesloopt. De sloopkosten van de gebouwen worden vergoed volgens de systematiek van de Regeling Beëindiging Veehouderijtakken (RBV) en gefinancierd door de reconstructieprovincies.
Financiële ondersteuning van de verplaatsing en de hervestiging zijn geen onderdeel van experiment. Dit is de verantwoordelijkheid van de ondernemer zelf; dat geldt ook het vinden van een planologisch aanvaardbare en duurzame nieuwe locatie.
De provincies dragen zorg voor de selectie van de bedrijven. De selectie is nog in volle gang, evenals de biedingen op basis van taxatie van de bedrijfsgebouwen.
Ik verwacht in december de lijst met deelnemers te kunnen vaststellen. Dit zijn bedrijven die de intentie uitspreken op basis van de voorwaarden van dit experiment te willen verplaatsen. De daadwerkelijke realisatie van de verplaatsing hangt van veel factoren af.
De bedrijven hebben tot mei 2006 de tijd om tot daadwerkelijke verplaatsing over te gaan.
Wat is de achtergrond van de herschikking van ruim 5 mln. euro structureel op artikel 4?
De herschikking in 2004 op artikel 4 bestaat voornamelijk uit een verhoging van de operationele doelstelling Versterking concurrentiekracht agrofoodcomplex ten behoeve van de verbetering van de transparantie van de voedselketen (€ 3 mln), Agrologistiek (€ 1 mln.) en Client (€ 0,5 mln.).
Vanaf 2005 komt de verhoging ten gunste van operationele doelstelling 04.12 Herstructurering (melk)veehouderij.
In 1999 heeft de Staat haar aandelen in de NV VAM verkocht aan de NV EDON Groep. De opbrengst van deze verkoop € 98,5 mln. ( f 217,1 mln.) is aangewend voor de dekking van de extra uitgaven in 1999 voor de opkoop van varkensrechten.
Daartegenover stond een jaarlijkse voeding van het Fonds Economische Structuurversterking (FES) ter grootte van een calculatorische rentereeks over de netto-opbrengst. Op grond hiervan is in 1999 de LNV-begroting structureel verlaagd met € 4 mln.
Door middel van een herschikking op de LNV-begroting wordt verlaging op artikel 4 structureel ongedaan gemaakt.
Hoe wordt de herschikking van de ruim 15 mln. euro structureel op artikel 7 ingevuld?
De herschikking wordt ingevuld door het budget ten behoeve van de door de Stichting DLO uit te voeren onderzoekprogramma's opgenomen op het begrotingsonderdeel 7.14 «Beleidsondersteunend onderzoek» te verlagen.
Hoe staat het in het kader van de uitvoering van de motie Van den Brand c.s. (28 600 XIV nr. 74) met het vaststellen van randvoorwaarden voor milieu voor viskweek?
Voor het einde van het jaar wordt een knelpuntenanalyse viskweek afgerond. Hierin zal ook worden ingegaan op een aantal thema's voor toekomstig beleid. Een van de thema's is «werken aan randvoorwaarden», waarin ten aanzien van milieuaspecten zal worden aangegeven dat nadere kwantificering van de reststromen noodzakelijk is.
Welke inspanningen zijn geleverd vanuit het ministerie van LNV om te voorkomen dat bij de POP-gelden er sprake zou zijn van onderuitputting? Hoe verhoudt dit zich tot de nihile uitgaven voor diversificatie, recreatie & toerisme en leefbaarheid in 2004?
In het afgelopen jaar is een aantal maatregelen genomen om onderuitputting zoveel mogelijk te voorkomen. Concrete acties zijn:
– bij de provinciale programma's van het POP is sprake geweest van overprogrammeren zodat bij dreigende uitval en vertraging van projecten het budget toch zoveel mogelijk zou worden besteed;
– er zijn POP-budgetten van het rijk naar provincies overgeheveld, naar aanleiding van signalen over een dreigende onderuitputting van rijksregelingen;
– binnen de dienst DLG zijn maatregelen getroffen om beter te sturen op maximale benutting van POP-gelden;
– er zijn met provincies afspraken gemaakt over het inzetten van rijksmiddelen onder het provinciale programma voor een landelijk project.
De lage ramingen in 2004 voor de doelstellingen diversificatie, recreatie en toerisme en leefbaarheid in het POP hebben te maken met beperkte beschikbaarheid van LNV-middelen als nationale cofinanciering voor deze doelstellingen. Van meet af aan heeft de prioriteit in het POP gelegen bij de doelstellingen van duurzame landbouw, verbetering van natuur en landschap en duurzaam waterbeheer. LNV heeft daarom voor de doelstellingen diversificatie, recreatie en toerisme maar zeer beperkt en voor de doelstelling leefbaarheid geen nationale cofinanciering voorzien. Wel worden in het provinciale programma voor deze 3 doelstellingen substantiële EU-bijdragen voorzien in 2004, te weten € 1,2, 2,5 en 5,7 mln.
Kan een toelichting worden gegeven op de bedragen die in het organogram staan dat aan de binnenzijde van het (achter)kaft van de begroting staat?
De tabelkop van het organogram is abusievelijk weggevallen. De bedragen betreffen het totaal van de geraamde uitgaven voor personeel, materieel en inhuur externen per organisatie-onderdeel voor het begrotingsjaar 2004.
Antwoord op vraag 23
Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit.Overzicht gevolgen volumetaakstelling op bezetting LNV
Directie/Dienst | Grondslag (situatie per 31-7-2002) | Toename sterkte eind 2006 |
---|---|---|
Stafdirecties | 816,6 | 715,4 |
Beleidsdirecties | 1198,6 | 1005,4 |
Uitvoerende Diensten | 2160,5 | 1793,4 |
Agentschappen | 1481,9 | 1208,4 |
Totaal | 5657,6 | 4722,6 |
• De krimp van 12 fte, die LNV wil realiseren (vraag 210) is nog niet volledig ingevuld. Er rest nog te verdelen 200 fte op ICT-terrein en ca. 50 fte in verband met beleidsdoorlichting.
• VWA (Voedsel- en Warenautoriteit) staat niet in het overzicht omdat het personeel pas per 1 januari 2004 formeel overkomt naar LNV.
Tabel bij vraag 163
20% groei per jaar | Hectares groei | Aandeel biologisch | 25% groei per jaar | Hectares groei | Aandeel biologisch | |
---|---|---|---|---|---|---|
2002 | 42 610 | 2,2% | 42 610 | 2,2% | ||
2003 | 51 132 | 8 522 | 2,6% | 53 263 | 10 653 | 2,7% |
2004 | 61 358 | 10 226 | 3,1% | 66 578 | 13 316 | 3,4% |
2005 | 73 630 | 12 272 | 3,8% | 83 223 | 16 645 | 4,3% |
2006 | 88 356 | 14 726 | 4,5% | 104 028 | 20 806 | 5,3% |
2007 | 106 027 | 17 671 | 5,4% | 130 035 | 26 007 | 6,7% |
2008 | 127 233 | 21 205 | 6,5% | 162 544 | 32 509 | 8,3% |
2009 | 152 679 | 25 447 | 7,8% | 203 180 | 40 636 | 10,4% |
2010 | 183 215 | 30 536 | 9,4% | 253 975 | 50 795 | 13,0% |
Samenstelling:
Leden: Van der Vlies (SGP), ondervoorzitter, Cornielje (VVD), Mosterd (CDA), Buijs (CDA), Van Beek (VVD), Schreijer-Pierik (CDA), Atsma (CDA), voorzitter, Oplaat (VVD), Geluk (VVD), Waalkens (PvdA), Snijder-Hazelhoff (VVD), Verbeet (PvdA), Van den Brink (LPF), Vergeer-Mudde (SP), Van den Brand (GL), Herben (LPF), Tichelaar (PvdA), Van Loon-Koomen (CDA), Ormel (CDA), Duyvendak (GL), Koopmans (CDA), Van der Ham (D66), Van Velzen (SP), Boelhouwer (PvdA), Douma (PvdA), Verdaas (PvdA) en Kruijsen (PvdA).
Plv. leden: Slob (CU), Örgü (VVD), Vacature (CDA), Spies (CDA), Dezentjé Hamming-Bluemink (VVD), Mastwijk (CDA), Ten Hoopen (CDA), Hofstra (VVD), Van Miltenburg (VVD), Samsom (PvdA), De Krom (VVD), Duivesteijn (PvdA), Eerdmans (LPF), Lazrak (SP), Vos (GL), Van As (LPF), Van Heteren (PvdA), Jager (CDA), Van Lith (CDA), Van Gent (GL), Van Bochove (CDA), Van der Laan (D66), Gerkens (SP), Timmer (PvdA), Depla (PvdA), Fierens (PvdA) en Dubbelboer (PvdA).
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-29200-XIV-12.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.