29 200 XI
Vaststelling van de begrotingsstaat van het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (XI) voor het jaar 2004

nr. 10
VERSLAG HOUDENDE EEN LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN

Vastgesteld 28 oktober 2003

De vaste commissie voor Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer1, belast met het voorbereidend onderzoek van dit voorstel van wet, heeft de eer verslag uit te brengen in de vorm van een lijst van vragen met de daarop gegeven antwoorden.

Met de vaststelling van het verslag acht de commissie de openbare behandeling van het wetsvoorstel voldoende voorbereid.

De voorzitter van de commissie,

Buijs

De griffier van de commissie,

Van der Leeden

1

Kan de Kamer een overzicht krijgen van internationale milieu- en natuurverplichtingen waar Nederland op dit moment niet aan voldoet en waar Nederland in de toekomst zonder aanvullend beleid naar verwachting niet aan zal voldoen?

Het betreft hier de thema's

• Emissies NOx, SO2, VOS;

• Grenswaarden voor NO2 en fijn stof kunnen niet overal gerealiseerd worden;

• Nitraatconcentraties in grondwater.

Deze opgave is ontleend aan het rapport Milieu- en Natuureffecten Hoofdlijnenakkoord Kabinet Balkenende-2 van het Milieu- en Natuurplanbureau RIVM, rapportnummer 500013002 van september 2003.

2

Wat is de Nederlandse positie in het realiseren van de verschillende milieudoelstellingen ten opzichte van andere Europese landen en kan de Kamer hier een overzicht van krijgen?

Er bestaat geen vergelijkend overzicht van NL t.o.v. andere landen betreffende de realisatie van milieudoelen.

Wel wordt jaarlijks door de Europese Commissie voor 7 milieu-indicatoren aangegeven hoe landen onderling scoren (benchmarking). Deze informatie is opgenomen in het zogenaamde synthese rapport dat jaarlijks ter voorbereiding van de Voorjaarsraad verschijnt.

3

Hoeveel huisuitzettingen vinden per jaar (via de rechtbank) plaats en is hierbij onderscheid te maken naar oorzaken zoals overlast, schulden et cetera?

Huurbeëindiging op initiatief van de verhuurder en huisuitzetting kan alleen plaatsvinden op grond van een uitspraak van de rechter. Over het aantal huisuitzettingen van huurders van woningcorporaties zijn cijfers bekend. Het totaal aantal van 6856 uitzettingen in 2002 komt overeen met 0,28% van het woningbezit van woningcorporaties in 2002. Uit de cijfers blijkt dat het percentage huisuitzettingen de laatste jaren redelijk constant is.

Tabel 1: Huisuitzettingen bij woningcorporaties, 1996–2002

JaarTotaal aantal huisuitzettingenAls percentage van het woningbezit
200268560,28
200170890,291
2000 0,29
1999 0,28
1998 0,27
1997 0,28
1996 0,26

Bron: Onderzoek Huurachterstanden en huisuitzettingen, mei 2003, Aedes;

Algemene bedrijfstakinformatie: kengetallen van de Nederlandse woningcorporaties, 1996 t/m 2000, Aedes.

1 Het percentage voor 2001 staat niet in voornoemde bronnen vermeld maar is door VROM berekend.

De overgrote meerderheid van het aantal huisuitzettingen wordt veroorzaakt door huurachterstand; in 90% van de gevallen waarbij de reden van huisuitzetting is aangegeven is dat de oorzaak. Ernstige overlast is in 5 tot 7% van de gevallen de oorzaak van de huisuitzetting. Opvallend is dat het aantal huisuitzettingen op grond van ernstige overlast gestegen is. In het onderzoek van Aedes wordt deze toename mede in verband gebracht met een effectievere aanpak dan voorheen.

Tabel 2: Het totaal aantal huisuitzettingen van woningcorporaties naar oorzaak

 HuurachterstandenErnstige overlastOverige1Totaal2
200156392441317089
200253104291726856

Bron: Onderzoek Huurachterstanden en huisuitzettingen, mei 2003, Aedes.

1 Onder «overige» worden huisuitzettingen bedoeld t.g.v. illegale bewoning, onderhuur, oneigenlijk gebruik van de woning etc.

2 Totaal is niet het totaal van de tabel i.v.m. corporaties die de gegevens niet opsplitsen naar oorzaak maar alleen een totaal aantal hebben vermeld.

4

Hoe komt het dat het herstelkostenvolume van de sociale huursector is gedaald van € 5,5 miljard naar € 3,4 miljard in een periode van tien jaar (1990–2000)1 ?

Het herstelkostenvolume van de sociale huursector omvat de som van te maken kosten per bouwdeel voor het herstellen van geconstateerde gebreken daaraan (exclusief funderingsherstel) van alle woningen in de sociale huursector.

Voor de daling van dit volume in de sociale huursector zijn drie redenen aan te geven:

1. De bouwtechnische kwaliteit van de sociale huurwoningvoorraad in de periode 1990 – 2000 is sterk verbeterd onder meer als gevolg van substantiële investeringen (€ 2,5 mld per jaar) in onderhoud en verbetering tijdens deze periode;

2. Het herstelkostenvolume is afgenomen door veranderingen in de voorraad. In de periode 1990–2000 zijn ca. 48 duizend sociale huursector woningen gesloopt (dit zijn vooral woningen met hoge herstelkosten) en ca. 223 duizend nieuwe woningen aan het bestand toegevoegd (met vanzelfsprekend lage herstelkosten).

Het herstelkostenvolume daalt ook doordat het totaal aantal woningen in de sociale huursector afneemt als gevolg van verkoop van huurwoningen.

5

Wat zijn de taken en kosten van het ontwerpatelier VROM?

Bij de oprichting van het Ruimtelijk Planbureau per 2002 is het Ontwerpatelier RPD dat ruim twee jaar eerder was gestart bij de Rijksplanologische Dienst overgegaan naar het Ruimtelijk Planbureau (RPB). Het telkens voor een jaar opgezette ontwerpatelier (2000: De Gezonde Stad, 2001: De 4D-Stad en 2002: Naar Zee) is voortgezet door het Ruimtelijk Planbureau.

De kosten van deze activiteit komen ten laste van het budget van het Ruimtelijk Planbureau ( artikel 1) en bedragen in 2003 gemiddeld 7,2 fte. Vanaf 2004 wordt deze activiteit geïntegreerd in de onderzoeksprojecten van het RPB.

6

Hoe worden de nadelige milieueffecten van vuurwerk beperkt?

In de motie van het lid Van der Staaij c.s. (Tweede Kamer 2002–2003, 28 600 XI nr. 67) heeft de kamer de regering gevraagd bepaalde instrumenten in overweging te nemen om de nadelige effecten van vuurwerk tegen te gaan. In de brief van 17 juli 2003 (28 600 XI nr. 116) ben ik ingegaan op de motie. Deze brief is nog steeds actueel. Genoemde brief was geagendeerd voor het algemeen overleg externe veiligheid op 24 september jl.

7

Hoe verhoudt het streven naar een eco-efficiënte economie zich met de vastgestelde NMP-doelen en wordt er nog steeds vastgehouden aan deze doelen?

Naarmate de economie meer eco-efficiënt ingericht wordt en er dus meer rekening gehouden wordt met milieu naast economische en sociale aspecten, zullen de NMP-doelen sneller en efficiënter gerealiseerd worden.

De nota «Vaste waarden, nieuwe vormen», die door het kabinet Balkenende I aan de kamer gezonden is en die ook voor dit kabinet de basis vormt, beschrijft hoe het kabinet dit in deze regeerperiode wil aanpakken en in hoeverre de NMP-doelen wel of niet getemporiseerd worden.

8

Wat houdt de volgende passage in «VROM zal wegen vinden om het probleemoplossend vermogen van de samenleving zèlf te vergroten» en hoe wordt voorkomen dat dit niet meer is dan een uitspraak?

• VROM geeft dit vorm door in te zetten op:

Belemmeringen wegnemen door minder/stroomlijning van regelgeving (zie brief herijking regelgeving dd. 20 oktober 2003 (Kamerstukken II,...)), waardoor de beslissingsruimte voor andere overheden, burgers, bedrijven en instellingen wordt vergroot.

• Duidelijkheid in verantwoordelijkheden van diverse partijen (bv. Nota Ruimte (decentralisatie), actie verhoging woningbouwproductie (het Rijk bouwt geen woningen), zie brief dd. 30 september 2003 (Kamerstukken II, ...). Maar ook door aan te geven waar het Rijk slechts een beperkte mogelijkheid voor zichzelf ziet om – tegen hoge kosten – risico's voor burgers, instellingen en bedrijven te beperken (zie brief over Nuchter omgaan met risico's, Kamerstukken II,...).

• Stimulering van innovaties (duurzaamheid via transitieaanpak) en investeringen (bv. ISV) door anderen. De transitieaanpak biedt ruimte voor keuzes en zoekt steeds aansluiting bij maatschappelijke koplopers door hun initiatieven in de schijnwerpers te zetten, experimenten met hen aan te gaan, en samenwerking en nieuwe coalities te stimuleren. In dit kader kunnen ook het Stimuleringsprogramma Burger & Milieu en de SMOM-regeling genoemd worden.

• Aansporing van woningcorporaties om elkaar te ondersteunen bij investeringen waaronder voor herstructurering in probleemwijken (matching).

9

Hoe zal het probleemoplossend vermogen van de samenleving in het milieubeleid concreet worden versterkt?

Met het NMP4 heeft in het milieubeleid het transitiemanagement een centrale plaats gekregen. Voor de hardnekkige milieuproblemen stelt de rijksoverheid zich op als procesbegeleider en samenwerkingspartner. In een transitiearena van maatschappelijke koplopers voor een hardnekkig milieuprobleem worden gezamenlijk probleempercepties, streefbeelden en transitiepaden ontwikkeld. Met experimenten worden transitiepaden verkend en belemmeringen gesignaleerd en (zo mogelijk) opgeruimd. Zo wordt de weg vrijgemaakt voor systeemveranderingen. De rijksoverheid speelt naast aanjager en procesbegeleider, vooral ook de rol van facilitator (ondersteunende regelgeving, subsidies om vernieuwingen te vergemakkelijken, creëren van experimenteerruimte) van het probleemoplossend vermogen van de samenleving.

VROM is voorts op zoek naar (kennis)instrumenten om bedrijven te stimuleren het maatschappelijk verantwoord ondernemen doorzichtiger te maken bijvoorbeeld door milieujaarverslagen en benchmarking.

Onderdeel van de een jaar geleden gestarte herijkingsoperatie is het signaleren en vervolgens aanpassen van VROM-regels die maatschappelijke actoren belemmeren bij het vorm en inhoud geven aan de eigen verantwoordelijkheid. Zo is bijvoorbeeld het veranderen van middel- in doelvoorschriften bedoeld om het probleemoplossend vermogen van de samenleving volop de ruimte te geven.

Voortvloeiend uit een amendement van de Kamer worden burgers meer en meer betrokken bij het ontwikkelen van aanvullend en nieuw milieubeleid. De achterliggende gedachte is dat juist burgers goede raadgevers zijn voor maatregelen die in de samenleving als werkelijke oplossing van een probleem worden ervaren.

10

Wat zijn precies de gerichte prikkels voor investeringen zoals genoemd bij beleidsprioriteit 3 (vitaliseren van steden) en zijn er ook prikkels voor investeringen gericht op mede overheden (bijvoorbeeld gemeenten)?

Diverse VROM-budgetten vormen – in hun geheel of gedeeltelijk – prikkels voor investeringen ten behoeve van het vitaliseren van steden. De belangrijkste zijn het Investeringsbudget Stedelijke Vernieuwing alsmede het Innovatieprogramma Stedelijke Vernieuwing, gelden die verstrekt worden op grond van het Besluit Locatiegebonden Subsidies, de Nieuwe Sleutelprojecten en het Budget Investeringen Ruimtelijke Kwaliteit. Al deze budgetten zijn ook prikkels voor investeringen gericht op medeoverheden.

11

Op welke wijze zal in 2004 de internalisering van milieukosten nader worden vormgegeven en hoe verhoudt dit streven zich tot de vereenvoudiging van de bijtelling lease-auto's?

Het kabinet zal in 2004 de invoering van emissiehandel in CO2 en in NOx (geplande datum invoering 2005) gaan voorbereiden. Daarnaast zal het kabinet bezien op welke wijze verdere fiscale vergroening op korte termijn vorm kan krijgen.

Met betrekking tot het voorstel over de vereenvoudiging van de fiscale behandeling van reiskosten (waaronder bijtelling lease-auto's) heeft het kabinet het volgende afgesproken. Eerst zal goed onderzocht worden wat de effecten zijn op milieu en mobiliteit. Vervolgens zullen eventuele negatieve effecten op milieu en mobiliteit in een breder kader worden geneutraliseerd.

12

Kunnen de resultaten van de uitvoering van de motie Feenstra c.s. over internalisering van milieukosten ter realisatie van NMP-4 ambities (27 801, nr. 4) alsnog naar de Kamer gezonden worden, aangezien dit in verband met de demissionaire status van het kabinet destijds, niet is gebeurd (brief 27 801, nr. 18)?

Het onderzoek waarom in de motie Feenstra c.s. werd gevraagd, had op het moment van het demissionair worden van het toenmalige kabinet geresulteerd in een onvoltooide ambtelijke notitie. De nog noodzakelijke politieke besluitvorming hierover heeft niet meer kunnen plaatsvinden. Deze besluitvorming met betrekking tot internalisering heeft wel plaats gevonden door het kabinet Balkenende I bij het uitbrengen van de notitie «Vaste waarden, nieuwe vormen: milieubeleid 2002–2006» van november 2002, en vervolgens ook weer door het kabinet Balkenende II in de reactie van het kabinet op het VROM-raad advies «Milieu en economie: ontkoppeling door innovatie» (augustus 2003). Concrete voornemens met betrekking tot internalisering zijn vervolgens ook opgenomen in de VROM begroting 2004 en het beleidsprogramma 2003–2007 van het kabinet. Het kabinet gaat ervan uit dat met deze stukken de motie Feenstra c.s. voldoende is afgehandeld.

13

Welke heffingen en belastingen, behalve een verhoging van de Regulerende Energiebelasting (REB), worden doorgevoerd om ervoor te zorgen dat «de kosten voor milieu en natuur zwaarder meewegen bij maatschappelijke afwegingen»?

Momenteel wordt bezien op welke wijze verdere vergroening van het belastingstelsel vorm kan krijgen. De resultaten daarvan zullen worden opgenomen in het belastingplan 2005.

14

Is het mogelijk de verhoging van de Regulerende Energiebelasting (REB) eerder in te voeren dan per 1 januari 2005? Zo ja, hoeveel eerder en zo nee, waarom niet?

De verhoging van de REB in 2005 vormt onderdeel van een afgewogen pakket aan onder andere lastenverhogende maatregelen waartoe in het Hoofdlijnenakkoord is besloten en dat betrekking heeft op de gehele kabinetsperiode. Het is niet wenselijk af te wijken van deze politieke keuze.

15

Wat zijn de inkomsten uit de Regulerende Energiebelasting (REB), op welke wijze wordt dit teruggesluisd naar burger en bedrijfsleven en vindt er volledige terugsluizing plaats?

De inkomsten van de REB zijn in de miljoenennota geraamd op € 2,248 miljard in 2004. Bij de totstandkoming van de REB en de daarop volgende verhogingen werden de lastenstijgingen gecompenseerd. De inkomsten werden teruggesluisd via een aantal (fiscale) maatregelen zoals verlaging inkomstenbelasting en vennootschapsbelasting en verhoging van positieve prikkels zoals EIA, VAMIL en MIA. Ook de aangekondigde verhoging van de REB in 2005 zal volledig worden teruggesluisd.

16

Wat zijn de concrete afrekenbare beleidsdoelen op het gebied van de beoogde vergroening van het belastingsstelsel?

Het kabinet zal de REB met € 450 miljoen verhogen in 2005 en de opbrengst volledig terugsluizen. Daarnaast zullen verdere vergroeningsopties worden bezien. Het kabinet streeft ernaar om mogelijke vergroeningsvoorstellen op te nemen in het belastingplan 2005

17

Waarom blijft de vergroening van het belastingplan beperkt tot het decentrale niveau en wanneer kan de Kamer voorstellen op rijksniveau verwachten?

Het kabinet beperkt zich niet tot vergroening op decentraal niveau, gezien het voornemen om de REB met € 450 miljoen in 2005 te verhogen en verdere vergroeningsopties te bezien. Het kabinet streeft ernaar om mogelijke vergroeningsvoorstellen op te nemen in het belastingplan 2005.

18

Hoe wordt de vergroening van het belastingplan op decentraal niveau georganiseerd, aangezien de minister van VROM op dit gebied geen bevoegdheden heeft?

VROM is de initiatiefnemer om kansrijke vergroeningsmaatregelen op decentraal niveau te onderzoeken. Hierbij worden het IPO, de VNG en de ministeries van BZK en Financiën betrokken. De opties kunnen zowel betrekking hebben op direct uitvoerbare maatregelen als op maatregelen die nadere wet- en regelgeving van het Rijk vereisen. Het doel is dat decentrale overheden op de hoogte worden gesteld van de mogelijkheden die er voor hen zijn om via fiscale maatregelen milieuvriendelijk gedrag te stimuleren. De voorkeuren van individuele gemeenten en provincies zijn vervolgens bepalend of hiervan gebruik wordt gemaakt of niet. Het project is daarmee uitsluitend faciliterend.

19

Wat wordt de rol van het ministerie van VROM bij het gezamenlijk onderzoek met IPO en VNG naar belastingvergroening op decentraal niveau?

Verwezen wordt naar antwoord op vraag 18:

VROM is de initiatiefnemer om kansrijke vergroeningsmaatregelen op decentraal niveau te onderzoeken. Hierbij worden het IPO, de VNG en de ministeries van BZK en Financiën betrokken. De opties kunnen zowel betrekking hebben op direct uitvoerbare maatregelen als op maatregelen die nadere wet- en regelgeving van het Rijk vereisen. Het doel is dat decentrale overheden op de hoogte worden gesteld van de mogelijkheden die er voor hen zijn om via fiscale maatregelen milieuvriendelijk gedrag te stimuleren. De voorkeuren van individuele gemeenten en provincies zijn vervolgens bepalend of hiervan gebruik wordt gemaakt of niet. Het project is daarmee faciliterend en heeft dus niet als doel dwingend milieubelastingen voor te schrijven.

20

Waarom wordt bij de vergroening van het belastingsstelsel geen gebruik gemaakt van de voorstellen van de twee commissies Vergroening die in het recente verleden hebben gefunctioneerd?

Bij de vergroening van het belastingstelsel in de afgelopen jaren hebben de voorstellen van de beide vergroeningscommissies een belangrijke rol gespeeld. Bij het bezien van verdere vergroeningsmaatregelen zal mede gebruik worden gemaakt van de relevante bevindingen van deze vergroeningscommissies.

21

Op welke wijze vervult de rijksoverheid op dit moment haar voorbeeldfunctie waar het gaat om het gebruik van zonne-energie; in hoeverre wordt in nieuwe rijksgebouwen ingezet op het gebruik van duurzame energie en wat zijn de resultaten?

De Rijksgebouwendienst verzorgt voor een aanzienlijk deel van de rijksdiensten de collectieve inkoop van stroom. In deze inkoop wordt zorg gedragen voor een groeiend aandeel groene stroom. Gemiddeld zal dat bij de komende aanbesteding bijna 50% zijn. Dit komt overeen ruim 85 miljoen KWh groene stroom. De Tweede Kamer en de ministeries EZ, LNV, OCW en VROM zullen dan zelfs voor 100% groene stroom inkopen.

De mogelijkheid van toepassing van duurzame energie wordt bij nieuwbouw meegenomen in de afweging van de maatregelen die nodig zijn om kosteneffectief en architectonisch inpasbaar aan de energieprestatienorm te voldoen. In die afweging blijkt, dat het slechts incidenteel mogelijk is om gebouwgebonden zonnepanelen (of windmolens) toe te passen. Wel worden technieken als warmte/koude opslag en warmtepompen in rijksgebouwen regelmatig toegepast.

22

Op welke wijze worden de verstedelijkingsafspraken concreet en hard afgedwongen opdat afgerekend kan worden op resultaat?

In mijn brief aan de Tweede Kamer van 30 september 2003 inzake «Acties verhoging woningproductie» heb ik aangegeven dat in 2004 met de 20 stedelijke regio's woningbouwafspraken zullen worden gemaakt over het in de periode 2005 t/m 2009 aantal te bouwen woningen. Deze afspraken worden vastgelegd in convenanten, die de in het voorjaar van 2002 afgesloten Intentie-afspraken en, in het verlengde daarvan, de oorspronkelijke Vinac-uitvoeringsafspraken uit 1997, vervangen.

In deze afspraken wordt een directe relatie gelegd tussen het aantal in de stedelijke regio's te bouwen woningen ten behoeve van de uitbreiding van de voorraad en de daarvoor beschikbaar te stellen rijkssteun in de vorm van BLS-subsidies (Besluit Locatiegebonden Subsidie). Bij de uitbetaling van de subsidie wil ik prikkels inbouwen voor tempo en productie. Daarbij overweeg ik ook de mogelijkheid om budgetten van regio's die substantieel achterblijven tussentijds te kunnen overhevelen naar regio's die juist meer presteren (en dus extra ruimte scheppen voor herstructurering). Aldus zie ik het BLS meer dan in de huidige systematiek als een «premie op presteren».

Over de invulling van deze afspraken zal nog met betrokken partijen worden overlegd.

23

Wat wordt bedoeld met «Om de betaalbaarheid voor de lagere inkomens te waarborgen wordt de financiële ruimte gezocht in een combinatie van het huurbeleid en huursubsidie» en aan welke maatregelen moet dan gedacht worden?

Antwoord op de vragen: 23, 24, 25, 32, 33, 34, 36, 37, 38, 39, 40 ,41, 76, 268, 269, 271, 276, 277

Ik ben voornemens de in de vragen genoemde aspecten te behandelen in mijn brief over het huurbeleid voor de langere en korte termijn of in de uitwerking daarvan in de komende maanden. Deze brief ontvangt u één dezer dagen. Ik verwacht over deze brief en de contouren die daarin worden geschetst met u van gedachten te wisselen. Ik zal ook met de betrokken partijen in contact treden. Ik wil vervolgens in het voorjaar 2004 met voorstellen komen over de wijze waarop het bezuinigingsbedrag van € 250 miljoen vanaf 2006 ingevuld moet worden (huurjaar 1 juli 2005/1 juli 2006). Op dit moment heb ik daar dan ook geen afspraken over gemaakt met AEDES of andere partijen. In de brief over het huurbeleid ga ik ook in op de Commissie Huurbeleid. Op dit moment is het nog te vroeg om uitspraken te doen over de effecten van het huurbeleid voor de langere termijn voor bepaalde groepen en effecten op de woningmarkt.

24

Wordt de mogelijkheid onderzocht om de wettelijke maximale huurprijsgrens af te schaffen en zodoende extra huurverhogingen mogelijk te maken?

Zie het antwoord op vraag 23.

25

Zijn huurverhogingen boven de wettelijke huurprijsgrens, om stedelijke vernieuwing, nieuwbouw en betaalbaarheid van het wonen te financieren, een oneigenlijk middel aangezien daardoor huurders in de particuliere huursector meebetalen, terwijl die gelden niet terugvloeien naar de corporaties?

Zie het antwoord op vraag 23.

26 en 27

Kan, voor alle afzonderlijk voorgestelde regels in bijlage II van de brief van de minister van VROM d.d. 29 september 2003 (acties ter verhoging van de woningproductie) aangegeven worden op welke datum de Kamer is geïnformeerd over het voornemen om desbetreffende regeling aan te passen?

Indien de Kamer meer dan twee jaar geleden is geïnformeerd over het voornemen om één of meerdere regelingen zoals genoemd in uw brief d.d. 29 september 2003 (29 200 XI, nr. 3) aan te passen, wat is dan de verklaring voor het feit dat de Kamer nog geen concrete wijzigingsvoorstellen van wetten en AMvB's ontvangen heeft en waar is de verwachting op gebaseerd dat de aanpassing van de Wet RO hier op vooruitloopt?

In mijn brief van 30 september heb ik in algemene bewoordingen mijn voornemen tot aanpassing van de VROM-regelgeving bekend gemaakt. Daarbij heb ik ook aangegeven dat in oktober de voorstellen hieromtrent (Herijking van de VROM-regelgeving) u zullen bereiken. Die brief zal per regeling afzonderlijk voorstellen bevatten. De regelingen in de bijlage II bij de brief van 30 september betreffen met name die regelingen uit de Herijking die direct van invloed zijn op de woningbouwproductie en die in het herijkingtraject worden meegenomen (behoudens de in de bijlage II genoemde regelingen van andere departementen). Inzake de in de bijlage II genoemde aanpassing van de wettelijke regeling Stad en Milieu heeft u separaat in november 2002 een brief ontvangen («vervolg Stad en Milieu»).

Aangezien de aanpassing nu wordt aangekondigd kunnen nog geen concrete termijnen worden aangegeven voor wijzigingsvoorstellen van wetten en AmvB's. Wel wil ik erop wijzen dat de herijking een majeure operatie is, waarbij de consequenties van schrappen en vereenvoudigen van regels vooraf goed moeten worden bezien; dit vergt tijd. Het uitvoeringsprogramma van de herijking (waaraan momenteel wordt gewerkt) zal u zo spoedig mogelijk worden toegezonden. De reeds ingezette herziening van de Wet RO loopt vooruit op de aangekondigde aanpassing van VROM-regelgeving in die zin dat het wetsvoorstel Wet RO reeds bij de Kamer is ingediend (Kamerstukken II, 2003–2004 nr. 28 916).

28

Welke tien toetsen om Handhaafbaarheid, Uitvoerbaarheid en Fraudebestendigheid (HUF) te controleren worden het komend jaar ex-ante uitgevoerd en op welke wijze wordt de Kamer op de hoogte gehouden van de voortgang?

De tien bedoelde toetsen zijn beoordelingen die de VROM-Inspectie zal uitvoeren op concept-regelgeving of beleid die de VROM-Inspectie daartoe selecteert. Het is nu nog niet bekend welke HUF-beoordelingen de VROM-Inspectie in 2004 zal uitvoeren. Dat hangt ervan af in welke periode welke concept-regelingen/beleid in een stadium zijn waarin beoordeling zinvol is.

De regelingen worden geselecteerd op grond van bijvoorbeeld grote of sterk wijzigende handhavinginspanningen of slechte handhavingervaringen op het betreffende terrein met eerdere regelgeving.

De door de VROM-Inspectie uitgevoerde HUF-beoordelingen zullen in de Jaarrapportage van de VROM-Inspectie worden vermeld.

29

Hoe verhoudt zich de inzet van de VROM-inspectie in 2004 tot de inspanningen van andere overheden die een eigen verantwoordelijkheid hebben voor toezicht en handhaving rond veiligheid, gezondheidsrisico's en duurzaamheid?

Waar de VI de rol heeft van toezien op de uitvoering en naleving van beleid door andere overheden, vindt de inzet vooral plaats op die terreinen waar het nalevingtekort van die overheden groot is en waar het een groot risico betreft. Voor de VI is de nalevingstrategie (zie toelichting hieronder) daarbij leidraad.

Bij onderwerpen, waar zowel de VI als andere overheden een eigen handhavingverantwoordelijkheid naar derden hebben, worden de inspanningen waar mogelijk op elkaar afgestemd met behoud van ieders verantwoordelijkheid.

Toelichting VROM-Nalevingsstrategie

De Nalevingsstrategie is door de VROM-Inspectie (VI) ontwikkeld in 2002. Via een wetenschappelijk verantwoorde methodiek is voor alle wettelijke VROM-taken een inschatting gemaakt van het «Nalevingstekort» en van de risico's op het gebied van Gezondheid, Veiligheid, Duurzaamheid en Sociale aspecten. Alle 1e en 2e lijnstaken zijn op deze wijze in een prioriteitenmatrix ondergebracht. Deze prioritering van de Inspectietaken is voor de begroting 2004 gebruikt; met name taken die hoog scoren krijgen veel aandacht.kst-29200-XI-10-1.gif

Aan de taken in het kwadrant (links onder) wordt alleen aandacht besteed als daar uit de maatschappij signalen over binnenkomen die dit rechtvaardigen (het Van buiten naar binnen spoor).

Dit vergroot de efficiency en maakt het mogelijk het rendement van handhaving zo optimaal mogelijk te laten zijn. De capaciteit van de VI is voor 2004 als volgt verdeeld:

Wettelijke taken op basis van risicobenadering (Binnen naar Buiten)Prioriteiten (30%) Reguliere taken (30%)
Maatschappelijke problemen (Buiten naar Binnen)20% voor incidenten en klachten en meldingen 20% voor gedefinieerde problemen

Belangrijke risico's en nalevingstekorten die de kwaliteit van de leefomgeving bedreigen worden het eerst aangepakt.

30

Hoe geeft de VROM-inspectie concreet uiting aan de prestatie in 2004, met name genoemd onder het derde bolletje («internationale afvaltransporten en het landelijk afvalbeheerplan»)?

Indien deze vraag doelt op het derde bolletje op blz. 4 van het begrotingspersbericht van VROM, dan wordt verwezen naar de hiermee corresponderende tabel 13.2.8 van artikel 13 van de rijksbegroting (pagina 230 persexemplaar). Dit onderdeel van het begrotingsartikel gaat meer uitgebreid in op de voorgenomen VI-prestatie aangaande internationale transporten en Landelijk afvalbeheersplan.

Het betreft de volgende prestaties:

In het kader van de internationale afvaltransporten: op het terrein van de EVOA (export naar ACS/Oost Europa/niet OESO) en de Wet milieubeheer gaat het om 40 gerichte handhavingacties; een internationale handhavingsactie ter verificatie van de definitieve bestemmingen; het gezamenlijk met de handhavingspartners (w.o. douane) ontwikkelen van prioriteitstelling en monitoring; en het ondersteunen van handhavingspartners bij het verrichten van controles (ca. 150 zaken)

In het kader van het Landelijk afvalbeheersplan (LAP) zal een bijdrage worden geleverd aan het strategisch handhavingplan afval (i.i.g voor EVOA en ketentoezicht en bevordering informatie-uitwisseling tussen handhavingsdiensten), zal een risicoanalyse worden gemaakt voor de LAP-stromen; zullen tevens 3 ketenhandhavingsprojecten prioritaire LAP-stromen (afronding in 2005) worden uitgevoerd; vindt een concerngerichte handhavingactie plaats en zullen nieuwe vergunningen van belangrijke afvalbedrijven getoetst worden aan de uitgangspunten van het LAP.

31

Op welke wijze wordt gevolg gegeven aan de realisatie van het gelijke speelveld in de afvalsector in de periode van het voorzitterschap in de tweede helft van 2004?

Belangrijkste aangrijpingspunt tijdens het voorzitterschap om het gelijke speelveld dichterbij te brengen is de nieuwe EU-afvalstrategie. Tijdens het Nederlands voorzitterschap kan naar alle waarschijnlijkheid de nieuwe EU-afvalstrategie in de Milieuraad worden behandeld. Voor de inhoudelijke aangrijpingspunten in de strategie alsmede mijn inzet verwijs ik u naar de derde voortgangsrapportage over het realiseren van een gelijk speelveld voor afvalbeheer in de EU die ik u 16 juli jl. deed toekomen (Tweede Kamer vergaderjaar 2002–2003, 27 664 nr. 16).

32

Kan overwogen worden om alléén aan die corporaties die aantoonbaar aan de «prestatievereisten» en de afspraken uit de verstedelijkingsrondes voldoen, de mogelijkheid te bieden een «meer marktconform huurbeleid» te voeren?

Zie het antwoord op vraag 23.

33

Zijn meer marktconforme huurprijzen (inclusief bijbehorende randvoorwaarden) wenselijk voor een sector die verzelfstandigd is?

Zie het antwoord op vraag 23.

34

Welk verantwoordingsmechanisme wordt bedoeld opdat afzonderlijke corporaties bij het hanteren van meer marktconforme huurprijzen kwetsbare groepen ontzien en de opbrengsten investeren in een verbeterde en/of nieuwe huisvesting van kwetsbare groepen?

Zie het antwoord op vraag 23.

35

Is het waar dat de vermogenspositie van de woningbouwcorporatiesector zo goed is dat er geen enkele opgave hoeft te blijven liggen, zoals de brancheorganisatie Aedes eerder heeft aangegeven?

Het is juist dat de vermogenspositie van de woningcorporatiesector als totaal dusdanig is dat er macro gezien geen opgave hoeft te blijven liggen. Echter bij individuele woningcorporaties is de vermogenspositie niet altijd voldoende om de lokale investeringsopgave (volledig) te kunnen uitvoeren. De desbetreffende corporaties kunnen in zo'n situatie een beroep doen op collegiale steun.

36

Welke extra investeringen kunnen corporaties doen door een ruimer huurbeleid te voeren, die afzonderlijke corporaties nu niet (kunnen) doen?

Zie het antwoord op vraag 23.

37

Hoe zal de compensatie aan huurders met huursubsidie worden vormgegeven en wat is het effect van deze «inkomenshuren» op de armoedeval van huurders en op de huurquote en de index van netto inkomen na kale huurlasten (NINKI)?

Zie het antwoord op vraag 23.

38

Hoe wordt de bezuinigingstaak van € 250 miljoen vanaf 2006 ingevuld, vooralsnog gestald op artikel 16, Nominaal en onvoorzien?

Zie het antwoord op vraag 23.

39

Is het waar dat het bezuinigingsbedrag van € 250 miljoen vanaf 2006 betaald moet worden door de corporaties in ruil voor meer vrijheid in het huurbeleid en zijn hiervoor reeds afspraken gemaakt met AEDES?

Zie het antwoord op vraag 23.

40

Hoe kan via een selectieve huurverhoging door de woningcorporaties, een bezuiniging van € 250 miljoen op de huursubsidie in 2006 e.v. worden bewerkstelligd?

Zie het antwoord op vraag 23.

41

Welke huurders, en vanaf welk inkomensniveau, zullen worden geconfronteerd met een additionele huurverhoging als gevolg van een selectieve huurverhoging door de woningcorporaties en hoe hoog dient die huurverhoging gemiddeld te zijn om € 250 miljoen aan extra inkomsten te genereren van (boven)modale huurders?

Zie het antwoord op vraag 23.

42

Waar heeft het bedrag onder de taakstelling externen van € 15 298 000 in 2004 oplopend naar € 20 717 000 structureel in de jaren daarna, precies betrekking op?

De taakstelling heeft betrekking op de beperking van de inhuur van externen (zie toelichting pagina 17 van de Ontwerpbegroting VROM 2004). Deze taakstelling is verdeeld over diverse artikelen zoals ook in de tabel op pagina 308 van de begroting is terug te vinden.

43

Heeft het verminderde beroep op de regeling Bevordering Eigen Woningbezit een verband met de ingewikkeldheid en ontoegankelijkheid van de regeling en het gebrek aan voorlichting?

In het onderzoek «Een koopwoning nabij»1, worden de hoogte van de huizenprijzen en de onbekendheid van de huurders met de BEW-regeling genoemd als de twee belangrijkste oorzaken van het beperkte beroep op deze regeling. Andere oorzaken die het rapport noemt komen voort uit een samenspel van factoren: zoals het niet aansluiten van de vraag op het aanbod, de ingewikkeldheid van de regeling (ook voor financiers) en de omstandigheid dat veel mensen uit de doelgroep zodanige financiële verplichtingen hebben (persoonlijke leningen etc.) dat zij geen hypotheek kunnen krijgen. Het rapport is u toegezonden samen met de beantwoording van de kamervragen van de heren Duivesteijn en Hofstra d.d 20 augustus jl. In reactie op de onbekendheid is in mei 2003 een multimediale campagne gevoerd waardoor de bekendheid van de regeling aanzienlijk is verbeterd.

Ten tijde van de raming is rekening gehouden met een verruiming van de wet BEW in de vorm van afschaffing van art. 22. Ervan uitgaande dat een aantal beperkende voorwaarden komt te vervallen zou het potentieel aan verkopen toenemen. Deze potentiële verkopen zijn ten tijde vande raming meegenomen. Inmiddels heb ik in de recent door mij aan u gezonden brief met als onderwerp «Herijking van de VROM-regelgeving» mijn voornemen kenbaar gemaakt om de Wet BEW in te trekken. De belangrijkste redenen hiervoor zijn dat het doel van de wet niet wordt bereikt en het geringe gebruik van de regeling niet in verhouding staat tot de gemaakte uitvoeringskosten voor mijn ministerie en de administratieve lasten van de financiële instellingen. Op de uitvoeringskosten kan daarmee structureel circa € 200 000 per jaar worden bespaard. De circa 3300 financiële instellingen hoeven daarnaast niet meer vier maal per jaar de normrente en één maal per jaar de gewijzigde parameters in hun systemen te verwerken, maar bovenal hoeven zij niet meer de informatievoorziening met betrekking tot kennis van de voorwaarden binnen de eigen organisatie op peil te houden.

44

Kan nader gekwantificeerd worden hoe de herstructurering – in termen van sloop van goedkope huurwoningen en vervanging door duurdere – leidt tot een groter beroep op de huursubsidie?

De in de vraag geconstateerde beweging van goedkope woningen naar duurdere als gevolg van herstructurering is plausibel. Er zijn echter geen kwantitatieve gegevens beschikbaar over de mate waarin dit leidt tot een hoger huursubsidiegebruik. Het antwoord op deze vraag zou nader onderzoek vergen naar het huursubsidiegebruik in herstructureringsgebieden, de mutaties naar duurdere woningen van deze huursubsidiegebruikers en de instroom van nieuwe klanten in de huursubsidie als gevolg van herstructurering. Op basis van de uitkomsten van de op dit moment ter beschikking staande onderzoeken kunnen geen eenduidige conclusies worden getrokken met betrekking tot deze onderwerpen.

45

Waarom wordt bij de versobering van de huursubsidie gekozen voor een generieke korting en niet voor een specifieke korting voor huishoudens die in verhouding tot hun inkomen te duur wonen?

Ik heb gekozen voor een generieke korting boven een specifieke omdat ik het juist acht om de «pijn« van de noodzakelijke besparingen op de huursubsidie zo veel mogelijk gelijkelijk te verdelen over alle huursubsidieontvangers. De generieke korting zal worden vormgegeven door de normhuren (de eigen bijdrage voor huurders) jaarlijks voor alle huishoudens in gelijke mate te verhogen (bovenop de jaarlijkse indexatie).

In de begroting 2004 is onder artikel 2 (betaalbaarheid van het wonen) bij de taakstelling huursubsidie een reeks opgenomen oplopend van € 81 mln. in 2004 tot € 150 mln. in 2005, € 190 mln. in 2006 en € 210 mln. in 2007.

Voor het tijdvak 2004–2005 is een extra verhoging van de eigen bijdrage (normhuur) met gemiddeld € 12 per huishouden per maand aangekondigd. Om te voldoen aan de taakstelling moet voor de drie hierna volgende tijdvakken naar schatting een oplopende gemiddelde extra verhoging van in totaal circa € 6 worden gerealiseerd (bovenop de € 12,– extra eigen bijdrage in 2004–2005. Dat is gemiddeld per tijdvak € 2 per maand.

De invulling van de maatregel voor de jaren 2005, 2006 en 2007 wordt te zijner tijd gepreciseerd, maar zal per saldo de taakstellingsreeks opleveren.

46 en 47

Waarom dient het ministerie van VROM de overschrijding op de huursubsidie-uitgaven in 2002 deels zelf te betalen; het betreft hier een openeinderegeling, waarbij overschrijdingen ten laste van de gehele Rijksbegroting dienen te komen?

Hoe valt aan de burger/gebruiker uit te leggen dat overschrijdingen als gevolg van een grotere vraag tot een korting op de door de individuele IHS-gerechtigde ontvangen subsidie leidt, omdat het ministerie van VROM zelf de overschrijdingen moet compenseren?

De bezuinigingen op de huursubsidie zoals voortvloeiend uit het Hoofdlijnenakkoord zijn onderdeel van een breed pakket aan maatregelen gericht op herstel van de Nederlandse economie. Uiteraard kan het beslag dat huursubsidie legt op de publieke middelen, hierbij niet buiten beschouwing blijven.

Deze versobering, die wordt ingevuld door het invoeren van een generieke verhoging van de eigen bijdrage en heeft als doel de uitgaven van de huursubsidie te beheersen. Bij de invulling hiervan is, met uitzondering van het tijdvak 2004/2005, uitsluitend invulling gegeven aan de taakstelling zoals deze voortvloeit uit het Hoofdlijnenakkoord. Gezien het «open-eindekarakter» van de regeling en de economische noodzaak tot bezuinigingen op de overheidsuitgaven acht ik deze maatregel verdedigbaar. Een op deze wijze gematigde ontwikkeling van de uitgaven huursubsidie zie ik als een middel om het instrument als zodanig te behouden.

48

Is de minister van VROM bereid in het kabinet c.q. bij de minister van Financiën alsnog financiële compensatie te vragen voor de toegenomen vraag naar huursubsidie?

Nee, gezien het antwoord op vraag 46 en 47 is extra financiële compensatie voor het toegenomen beroep op de huursubsidie op dit moment niet aan de orde.

49

In welke mate leveren de bezuinigingen op de huursubsidie de komende jaren een negatieve bijdrage aan «het koopkrachtplaatje» van de lagere inkomens?

De betekenis van de term koopkracht, zoals bij gebruik in het maatschappelijk debat naar voren komt, stemt niet altijd overeen met de betekenis die verbonden is aan de term koopkrachtplaatjes.

Bij het bepalen van de koopkrachtplaatjes van huishoudens wordt de huursubsidie voor het generieke beeld niet verwerkt. Immers huursubsidie betreft een specifieke maatregel voor huurders met een laag inkomen en heeft geen betrekking op alle huishoudens. Daarnaast zijn bij het bepalen van de koopkracht ook andere effecten van belang, zoals o.a. de verwachte contractloonstijging, de inflatie en de premie- en belastingtarieven. Het koopkrachtbeeld voor huishoudens met huursubsidie wordt dus slechts gedeeltelijk bepaald door de maatregelen in de huursubsidie. Het negatieve inkomenseffect voor een huishouden met een laag inkomen is afhankelijk van de hoogte van het inkomen, de hoogte van de huur en de definitieve vormgeving van de maatregel in de huursubsidie. De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid zal bij de begrotingsbehandeling een inventarisatie presenteren van de koopkrachteffecten van maatregelen over de verschillende begrotingen. Hierbij zal ook het effect van de huursubsidie worden meegenomen.

50

Moeten alle ruimtelijke of ruimtelijk relevante nota's, waaronder die op het terrein van V&W, in de Nota Ruimte worden opgenomen?

Ja, voor wat betreft de ruimtelijke kaders en uitgangspunten voor (hoofd)infrastructuur, verstedelijking, landbouw, natuur, landschap, water, het cultureel erfgoed en de economie. De Nota Ruimte zal een «nota op hoofdlijnen» zijn en de hoofdlijnen voor het nationaal ruimtelijk beleid bevatten. Daar waar nodig worden separaat van de Nota Ruimte worden uitwerkingsnotities uitgebracht, bijvoorbeeld voor mobiliteit, vitaal platteland, economische perspectieven. Daarbij kan het tevens gaan om gebiedsgerichte uitwerkingen, zoals bijvoorbeeld de Waddenzee en de Ruimte voor de Rivier. De Nota Ruimte blijft voor deze uitwerkingen het kader vormen.

51

Hoe oordeelt de regering, tegen de achtergrond van het feit dat de corporatiesector corporaties met te weinig investeringsvolume te hulp moet schieten om de herstructureringsopgave te laten slagen, over het voorstel van de sector om te komen tot een Garantiefonds Stedelijke vernieuwing?

Antwoord op de vragen 51, 52, 53, 54, 133, 156, 158, 159, 160, 161, 162, 163, 281

Op alle bovenstaande vragen met betrekking tot de herstructurering, de matching en het Garantiefonds Stedelijke Vernieuwing zal ik in samenhang terugkomen in mijn brief over de voortgang van het Actieprogramma Herstructurering, die ik de Kamer nog voor de begrotingsbehandeling zal doen toekomen. Hieronder ga ik in op enkele (onderdelen) van bovenstaande vragen, die in mijn brief niet aan de orde zullen komen.

133

De gemeente is de eerst aangewezene om corporaties aan te spreken op het voortvarend aanpakken van de stedelijke vernieuwing. Ook het rijk spreekt woningcorporaties aan op het aanpakken van de herstructurering van wijken en buurten. Dit gebeurt nu met name in het kader van de aanpak van «de 50 wijken». Zo heeft VROM in overleg met partijen een handreiking laten opstellen om tot een adequate kostenverdeling te komen tussen gemeente en corporatie.

VROM stimuleert de aanpak, houdt nauw contact met de partijen in de 56 wijken en, ondersteunt waar mogelijk middels impulsteams en kennisoverdracht. VROM gaat er in eerste instantie van uit dat de partijen samen prestatieafspraken maken, een goede kostenverdeling opstellen en vrijwillig matchen indien nodig. Momenteel zijn in een aantal wijken afspraken vastgelegd; dit zullen er naar verwachting voor het eind van dit jaar, volgens opgaven van de gemeenten, een twintigtal zijn. De overige afspraken volgen in de loop van volgend jaar.

156

Vanuit het kabinet is de verwachting uitgesproken dat, indien de in voorbereiding zijnde aanpassing van de zesde (EU)BTW-richtlijn) wordt ingevoerd, Nederland daarvan geen gebruik zal maken. Het generiek invoeren van een dergelijke maatregel leidt namelijk tot derving van BTW-inkomsten van € 2 miljard per jaar. Hiervoor ontbreekt dekking in de begroting. Op de overige faciliteiten ga ik in in mijn brief.

158

Mocht(en) betrokken woningcorporatie(s) onwillig blijven gemaakte afspraken na te komen, dan kan ik bezien of er sprake is van een zodanige strijdigheid met het belang van de volkshuisvesting, dat een aanwijzing op voet van artikel 41, eerste lid, onder a., van het BBSH in de rede ligt. Dit is voor het laatst eind jaren '90 in Helmond gebeurd (de voormalige Woningbouwvereniging De Hoop). Maar ook dan is een rechterlijke toets mogelijk aan de orde.

Daarnaast geldt dat Indien lokaal gesloten prestatieafspraken niet worden gerealiseerd, het de partij die zich benadeeld voelt uiteindelijk vrij staat de gang naar de rechter te maken. Op macroniveau analyseert en evalueert VROM de gemaakte prestatieafspraken en houdt de sector een spiegel voor. De Tweede Kamer wordt hierover jaarlijks geïnformeerd en gerapporteerd.

159

De kostenverdeling blijft primair een verantwoordelijkheid van lokale partijen en toegesneden op de specifieke situatie. Regelgeving in het algemeen en het BBSH in het bijzonder (die zich slechts richt op corporaties) acht ik thans voor dit onderwerp niet de aangewezen weg om die verantwoordelijkheid inhoud en richting te geven. Wel is zeer onlangs door VROM, in nauwe samenwerking met Aedes en VNG, een afsprakenkader voor kostenverdeling bij herstructureringsopgaven ontwikkeld. Met partijen is afgesproken om dit instrument de komende maanden in de praktijk te testen.

160

Het voordeel zit hem enerzijds in de faciliteiten die voor de herstructurering van deze wijken beschikbaar worden gesteld, zoals aangekondigd in de brief aan de Tweede Kamer van december 2002 met kenmerk DBO2002101910, anderzijds in de (politieke) aandacht voor deze wijken (zowel van het Rijk als van lokale partijen), waardoor de betrokken partijen worden gestimuleerd om voor deze wijken snel tot prestatieafspraken te komen voor de herstructurering ervan.

161

De herstructurering van de geselecteerde 56 wijken wordt nu met prioriteit aangepakt. De noodzaak tot het oplossen van tekorten bij corporaties door de corporatiesector als geheel speelt echter breder dan alleen in de 56 wijken.

162

De volgende criteria zijn als uitgangspunt genomen bij de selectie van wijken voor de 50-wijkenaanpak:

– aanwezigheid van zowel sociale als fysieke problemen

– aandachtswijk Grote Steden Beleid (GSB)

De 56 wijken bestaan volledig uit wijken die door gemeentebesturen zelf zijn voorgedragen voor de 50-wijkenaanpak. Als aanvullend criterium is daarbij gehanteerd dat in deze wijken een wezenlijke versnelling in de herstructurering bereikt kan worden.

163

Het is primair aan gemeenten om te bepalen wat er gebeurt met de «slechtere» wijken in de steden.

Op grond van de wet Stedelijke vernieuwing is ook geld uit het Investeringsbudget Stedelijke Vernieuwing beschikbaar voor gemeenten die geen G30-status hebben maar wel een opgave kennen op het vlak van Stedelijke Vernieuwing. De provincies bepalen welke gemeenten zonder G30-status voor dit budget in aanmerking komen en wat de precieze hoogte is van het bedrag wat een gemeente zonder G30-status kan verkrijgen.

In mijn brief van 23 december 2002 aan uw Kamer (Tweede Kamer, vergaderjaar 2002–2003, 28 600 XI, nr. 88) heb ik u geschetst welke specifieke faciliteiten ik voor de 56 wijken voor de gemeenten met een G30-status voor ogen heb en welke generieke faciliteiten voor alle gemeenten.

52

Wat is de meerwaarde van het Garantiefonds Stedelijke vernieuwing ten opzichte van het reeds bestaand College Sluitend Stelsel?

Zie het antwoord op vraag 51.

53

Wat is de reactie van de regering op het onderdeel van het advies van de VROM-raad waarin de werking van het college sluitend stelsel en het Garantiefonds stedelijke vernieuwing wordt beschreven en beoordeeld? Is de regering het op dit punt eens met de analyse van de VROM-raad, en zo nee, waarom niet?

Zie het antwoord op vraag 51.

54

Moet de regering van haar aanwijzingsbevoegdheid gebruik maken om het Garantiefonds Stedelijke vernieuwing te laten werken, wat bijvoorbeeld de mening is van de voorzitter van Aedes?

Zie het antwoord op vraag 51.

55

Wat is de positie van de huurders als het gaat om de waarborging van de verhuiskostenregeling, nu een wijziging van het Besluit Beheer Sociale Huursector (BBSH) is benodigd, vanwege de invoering per 1 januari 2004 van de Vennootschapsbelasting voor woningcorporaties?

De wijziging van de fiscale regelgeving in verband met de invoering van de vennootschapsbelasting levert voor de positie van de huurders terzake de in het BBSH nog op te nemen verhuiskostenregeling geen wijziging op.

56

Welke exacte regelgeving wordt ter notificatie voorgelegd en waarom?

Op grond van het derde lid van artikel 88 van het EG-verdrag zijn de bestaande financiële compensaties van de Staat aan woningcorporaties in maart 2002 gemeld bij de Europese Commissie. De volgende regelgeving waaruit financiële compensaties (kunnen) voortvloeien is bij deze melding meegezonden: Wet van 29 augustus 1991 tot herziening van de Woningwet (Stb. 1991, 439); Besluit van 9 oktober 1992, houdende regels betreffende instellingen, werkzaam in het belang van de volkshuisvesting, = Besluit beheer sociale huursector (Stb. 1992, 555); Besluit van 11 juni 2001 tot wijziging van Besluit beheer sociale huursector en het Besluit Centraal Fonds voor de Volkshuisvesting (Stb. 2001, 280); Wet van 8 oktober 1969, houdende vervanging van het Besluit op de Vennootschapsbelasting 1942 door een nieuwe wettelijke regeling (Wet op de vennootschapsbelasting 1969, Stb. 1969, 445); Wet van 24 december 1970, houdende vervanging van de wetgeving betreffende registratie- en de zegelbelasting door een nieuwe wettelijke regeling (Wet op belastingen van rechtsverkeer; Stb. 1970, 611); Besluit van 6 oktober 1994, houdende herziening van het Besluit woninggebonden subsidies (Besluit woninggebonden subsidies 1995; Stb. 1994, 744) en Besluit van 12 oktober 2001, houdende vaststelling van regels ter bevordering van innovatieve ontwikkelingen in de stedelijke vernieuwing (Besluit bevordering innovatieve ontwikkelingen stedelijke vernieuwing; Stb. 2001, 471.

57 en 58

Welke risico's zijn er verbonden aan het aanpassen van de Woonwet voor de sociale verhuursector en kan aanpassing van de Woonwet en de daaraan verbonden notificatie de faciliteiten voor de sociale huursector in gevaar brengen?

Heeft de Raad van State over de Woonwet advies uitgebracht?

De melding van de Woonwet bij de Europese Commissie, die onderdeel vormde van de melding genoemd in de antwoorden op de vragen 59 en 67, is ingetrokken. Mijn voorganger heeft hiertoe besloten na een eerste oriënterend gesprek met de Europese Commissie en na ontvangst van het advies van de Raad van State.

59

Is het waar dat wijziging van de belastingsplicht van corporaties grote risico's met zich meebrengt, omdat het risico bestaat dat het deel dat resteert aan de vrijstelling van corporaties door Brussel gezien wordt als ongeoorloofde staatsschuld?

Op grond van het derde lid van artikel 88 van het EG-verdrag zijn de bestaande compensatiemaatregelen van de Staat ten aanzien van woningcorporaties in maart 2002 gemeld bij de Europese Commissie. De op dat moment bestaande belastingvrijstellingen zijn als bestaande compensatiemaatregelen ook gemeld.

Op het moment dat relevante wijzigingen plaatsvinden in de aangemelde compensatiemaatregel waaronder wijzigingen in de ter zake geldende belastingwetgeving, dienen deze bij de Europese Commissie te worden gemeld. Op zich kan een wijziging extra risico met zich meebrengen voor een ongunstige uitspraak van de Europese Commissie, doch in dit geval is dit extra risico er niet, daar de wijzigingen beperking van de vrijstelling inhouden. Overigens is het aan de Europese Commissie om te bepalen of sprake is van staatssteun en dat oordeel is nog niet bekend. Dat vormt op zich een onzekerheidsfactor.

60

Wat zijn de voornemens met de Woonwet en is het correct te veronderstellen dat de inwerkingtreding van de Woonwet niet vóór 2006 is voorzien, gezien de voorstellen om de komende jaren een aantal wijzigingen van het Besluit Beheer Sociale Huursector (BBSH) door te voeren?

De Woonwet is in het kader van het Herijkingproject VROM-regelgeving doorgelicht. Zie de brief aan uw Kamer van 17 oktober 2003 «Herijking van de VROM-regelgeving» Vanuit herijkingsoogpunt is ten aanzien van de Woonwet geconcludeerd:

1. het wetsvoorstel van een nieuwe Woonwet wordt ingetrokken, en

2. de nieuwe elementen uit het wetsvoorstel ten aanzien van corporaties respectievelijk zeggenschap huurdersorganisaties worden waar nodig geregeld in bestaande regelgeving (te weten: de Woningwet en het Besluit beheer sociale-huursector respectievelijk de Wet op het overleg huurders verhuurder);

3. er wordt geen nieuwe planfiguur (woonvisie) gecreëerd naast de structuurvisie (in de nieuwe Wet ruimtelijke ordening die facultatief is voor alle bestuurslagen) en het meerjarig ontwikkelingsprogramma (MOP verplicht voor de ISV-gemeenten); bezien wordt hoe het visie- en uitvoeringsgedeelte van een woonvisie gekoppeld kan worden aan voornoemde bestaande planfiguren.

Ten aanzien van de vraag over de voorstellen om de komende jaren een aantal wijzigingen van het BBSH door te voeren, verwijs ik naar het antwoord op vraag 283.

61

Kan voor elke van de vier NMP4-transities aangegeven worden in hoeverre de uitwerking van de transities daadwerkelijk op langere termijn zal leiden tot de geformuleerde doelen?

Indien mogelijk voor de begrotingsbehandeling zal ik u mede namens de Minister van Economische Zaken, de Minister van Verkeer en Waterstaat, de Minister voor Ontwikkelingssamenwerking en de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit een nieuw voortgangsbericht transities aanbieden. Twee jaar geleden zijn de departementen begonnen met de uitwerking van de verschillende transities. In dit voortgangsbericht zullen wij aangeven welke waarnemingen wij op dit moment doen over de effecten van deze lange termijn aanpak.

62

Kan nader gepreciseerd worden hoe de verantwoordelijkheidsverdeling geregeld is ten aanzien van de transitieprojecten?

De Ministers van Economische Zaken, Verkeer en Waterstaat, Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en de Minister voor Ontwikkelingssamenwerking trekken ieder een transitie en zijn hierop als eerste aanspreekbaar. De Ministers zijn verantwoordelijk voor respectievelijk de transitie naar:

• een duurzame energiehuishouding (EZ);

• een duurzame mobiliteit (V&W);

• een duurzame landbouw (LNV)

• een duurzaam gebruik van biodiversiteit en natuurlijke hulpbronnen (OS).

Dat deze transities worden getrokken door verschillende departementen betekent overigens niet dat het een «verdepartementaliseerde» aanpak is. Het is belangrijk dat verinnerlijking en inzet op de transities door middel van prioriteitstelling bij alle betrokken departementen plaatsvindt.

Mijn coördinerende rol richt zich op kennisuitwisseling en op de samenhang tussen de transities, en daarnaast heb ik ook mijn eigen beleid en instrumentarium waarmee ik een bijdrage kan leveren aan de transities.

63

Wanneer kan de Kamer voorstellen voor bestemmingsheffingen tegemoet zien?

Er bestaan geen concrete voorstellen voor nieuwe bestemmingsheffingen.

64

Wanneer kan de Kamer de inventarisatie en voorstellen ten aanzien van de onduurzame subsidies (in brede zin) tegemoet zien?

Het inventariseren van de niet-duurzame subsidies vereist om te beginnen dat de milieu-, de sociale en de economische effecten van subsidies in beeld worden gebracht. Om de milieueffecten van subsidies te bepalen is inmiddels een methodiek ontwikkeld; de toepasbaarheid ervan is getoetst op een aantal subsidies in de sectoren landbouw, energie, mobiliteit en energie. In 2004 zal een analoge methodiek worden ontwikkeld en getoetst voor de sociale effecten en zo mogelijk ook voor de economische effecten. Het aldus verkregen inzicht in de positieve en/of negatieve gevolgen van subsidies voor een duurzame ontwikkeling zal eind 2005 moeten leiden tot een inventarisatie van de niet-duurzame subsidies. Hierover heb ik u bij brieven van 11 juni en 16 juli 2003 geïnformeerd. Op basis van deze inventarisatie zullen aanbevelingen voor het aanpassen of afschaffen van de niet-duurzame subsidies worden geformuleerd.

65

Wat is de inzet van de regering bij het invullen van de internationale (VROM-)strategie op het gebied van de Strategie Omgaan met Stoffen (SOMS)? In hoeverre worden, zoals op verschillende momenten is aangegeven, elementen van SOMS (waaronder de QuickScan) geïntegreerd in het Europese beleid?

De inzet van de Nederlandse regering is neergelegd in de tweede voortgangsrapportage SOMS welke eind 2002 aan de Tweede Kamer is toegezonden. De regering streeft daarbij naar het opnemen van belangrijke elementen van SOMS in het Europese beleid. In de eindrapportage SOMS, voorjaar 2004, zal ik aangeven hoe de dan verschenen voorstellen van de Europese Commissie, welke mogelijk eind oktober bij Europese Raad en Parlement zullen worden ingediend zich verhouden tot de Nederlandse beleidsuitgangspunten.

66

Welke wijziging van het Besluit Centraal Fonds Volkshuisvesting wordt in tabel 1.1 bedoeld?

De in tabel 1.1. bedoelde wijziging van het Besluit Centraal Fonds voor de Volkshuisvesting (BCFV) heeft te maken met de eventuele rol van het Centraal Fonds voor de Volkshuisvesting bij matching (heffing en steun). Indien blijkt, dat de vrijwillige matching via bijvoorbeeld het Garantiefonds Stedelijke Vernieuwing, onvoldoende soelaas biedt voor woningcorporaties met een opgave die ze niet zelf kunnen opbrengen, zal ik bezien of die wijziging dient te worden ingevoerd.

67 en 68

Stelt de Europese Commissie de sociale positie van woningbouwcorporaties ter discussie en zijn er vanuit Europa bezwaren vanuit marktwerkingoptiek tegen het Nederlandse stelsel van woningbouwcorporaties?

Is er een reactie van de Europese Commissie op de wet- en regelgeving voor woningcorporaties beschikbaar?

Op grond van het derde lid van artikel 88 van het EG-verdrag zijn de bestaande compensatiemaatregelen van de Staat aan woningcorporaties in maart 2002 gemeld bij de Europese Commissie. Naar aanleiding van deze melding heeft de Europese Commissie een aantal vragen gesteld. Hierover is nog overleg gaande met de Europese Commissie. Vanuit de overige Europese lidstaten zijn er vanuit de optiek van de marktwerking geen bezwaren bekend tegen het Nederlandse stelsel van woningbouwcorporaties.

69

Is de regering bereid de planschaderegeling in het wetsvoorstel Wet op de ruimtelijke ordening vooruit te trekken in verband met de huidige onzekerheid bij de gemeenten?

De huidige onzekerheid bij de gemeenten wordt veroorzaakt door de uitspraak van de Hoge Raad in mei 2003 in de zaak Nunspeet dat planschadevergoedingsovereenkomsten tussen gemeenten en projectontwikkelaars zonder wettelijke basis niet rechtsgeldig zijn. Om mogelijke belemmeringen van de huidige praktijk bij de woningproductie weg te nemen wordt een voorstel voor een Spoedwet planschadevergoedingsovereenkomsten voorbereid dat de noodzakelijke wettelijke grondslag verschaft. Het nu vooruittrekken van de volledige planschaderegeling uit het wetsvoorstel Wro naar het Spoedwetsvoorstel verdient geen voorkeur gelet op het risico van vertraging van de parlementaire behandeling van zowel het Spoedwetsvoorstel als het wetsvoorstel Wro.

70

Welke onderdelen van de Integrated Pollution Prevention and Control (IPCC)-richtlijn zullen in het wetsvoorstel «Beginselen van milieurecht» worden geïmplementeerd en wanneer moet de IPCC-richtlijn volledig zijn geïmplementeerd?

De IPPC-richtlijn moest uiterlijk oktober 1999 zijn omgezet. Het officiële standpunt van Nederland is dat met de huidige Wet milieubeheer de IPPC-richtlijn voldoende is geïmplementeerd.

Er bestaat echter vanuit Brussel behoefte aan een nog meer getrouwe vertaling van de IPPC-richtlijn in de Nederlandse milieuwetgeving. Het thans afgeronde concept-wetsvoorstel tot wijziging van de Wet milieubeheer (voorheen aangeduid als het wetsvoorstel beginselen c.a, omdat het eerder ook de codificatie van een aantal milieubeginselen in de Wet milieubeheer tot doel had) strekt mede tot verdere verduidelijking en explicitering in de Wet milieubeheer van een aantal kernbepalingen uit de IPPC-richtlijn. Bedoelde bepalingen zullen na realisering van de in het wetsvoorstel voorziene wijzigingen meer herkenbaar in de Wm zijn terug te vinden. De belangrijkste wijzigingen zijn:

– het uitgangspunt uit de IPPC-richtlijn dat de milieuaspecten van een bedrijf integraal moeten worden afgewogen wordt verduidelijkt;

– de verplichting om in de vergunning emissies aan emissiegrenswaarden te binden wordt geëxpliciteerd;

– vastgelegd wordt dat de emissiegrenswaarden in de vergunning moeten zijn gebaseerd op de beste beschikbare technieken;

– de betrokken overheden worden verplicht om vóór 31 oktober 2007 ervoor te zorgen dat de bestaande vergunningen van bedrijven die onder de IPPC-richtlijn vallen, voor wat betreft de toepassing van de beste beschikbare technieken up to date zijn

71

Welke partijen of organisaties zullen betrokken worden bij de studie, op basis van het Woningbehoefte-onderzoek (WBO) 2002, naar de relatie tussen ruimtelijke concentratie en segregatie van etnische groeperingen en de mate van hun integratie in de Nederlandse samenleving?

Het onderzoek wordt in opdracht van de ministers van VROM en V&I uitgevoerd door de Erasmus Universiteit Rotterdam. Voor de ambtelijke begeleidingscommissie zullen naast vertegenwoordigers van betrokken departementen ook externe leden uit wetenschap en planbureaus worden uitgenodigd. De begeleidingscommissie zal in week 43 worden geïnstalleerd.

72

Hoe verhoudt zich de taakopdracht van de Raad voor de Wadden tot de recent ingestelde commissie onder leiding van de heer Meijer, die op korte termijn een visie op de toekomstige ontwikkeling van de Waddenzee zal geven?

De Raad voor de Wadden heeft tot taak de regering en de beide Kamers der Staten-Generaal te adviseren over aangelegenheden die van algemeen belang zijn voor het waddengebied. De Raad voor de Wadden is een breed samengestelde adviesraad, waarvan de leden zijn benoemd op basis van hun specifieke inhoudelijke waddengebiedgerelateerde deskundigheid. De Adviesgroep Waddenzeebeleid heeft tot taak advies uit te brengen over de vraag welke beleidsaanpassingen voor gaswinning, natuur en visserij wenselijk dan wel noodzakelijk zijn om een integraal beleid voor de duurzame bescherming en ontwikkeling van de Waddenzee als natuurgebied en behoud van het unieke open landschap te kunnen opstellen. De Adviesgroep is een kleine groep van mensen die is samengesteld op grond van politiek-bestuurlijke deskundigheid en ervaring. Voor een aantal onderwerpen die al langdurig in discussie zijn en waarbij de tegenstellingen groot zijn, is er behoefte aan een advies van een groep mensen die los staan van de materie en die geen directe betrokkenheid hebben met het Waddenzeebeleid. Dit rechtvaardigt de hoop dat zij in staat zullen zijn om op korte termijn feiten en meningen te inventariseren en op basis daarvan een nieuwe kijk te geven op deze onderwerpen.

73

Hoe groot is het budget voor de voortzetting van de uitvoering van UN-HABITAT en welk deel hiervan is beschikbaar voor het Habitat Platform?

Ter bevordering van de uitvoering van de Habitat Agenda van de Verenigde Naties ontvangt VN-HABITAT (het «United Nations Human Settlements Programme») in 2004 een vrijwillige jaarlijkse bijdrage van € 1 272 000. Hiervan draagt VROM € 225 000 bij en het Ministerie van Buitenlandse Zaken € 1 047 000.

Daarnaast hebben VROM en Buitenlandse Zaken de afgelopen jaren ieder jaarlijks € 499 158 aan de Stichting Habitat Platform (SHP) beschikbaar gesteld. De Stichting Habitat Platform ontvangt de subsidie middels een aparte beschikking die losstaat van bovengenoemde bijdrage aan VN-Habitat. Overleg over de subsidie aan SHP met ingang van 2004 vindt nog dit jaar plaats.

74

Welke uitgaven zijn voorzien voor het bedrag van € 14 mln. dat in artikel 1 beleidsmatig nog niet is ingevuld (tabel 1.6)?

De opbouw van deze tabel poogt inzicht te geven in de mate waarin de voorziene uitgaven nog alternatief kunnen worden aanwend. Voor dit artikel komt het er op neer dat ca 14 mln niet juridisch dan wel complementair of bestuurlijk is vastgelegd. Daar het juridisch verplichte bedrag op dit artikel grotendeels betrekking heeft op het RIVM, wordt met de 14 mln voornamelijk de inzet bedoeld van de instrumenten «Kennisontwikkeling en onderzoek wonen» en «Ruimtelijke Planbureau» voor respectievelijk € 11,9 mln en € 2,4 mln. In tabel 1.3 VROM prestaties in 2004 «Monitoring en onderzoek» is terug te vinden wat met deze nog niet verplichte gelden is voorzien. Voor het onderwerp wonen is ondermeer voorzien in woningbehoeftenramingen, deelstudies met betrekking op woningmarktontwikkelingen, een rapport «Bewoners nieuwe woningen 2002», jaarboek «Monitor nieuwe Woningen» en het gedragsmodel Herstructurering. Voor het Ruimtelijk Planbureau is ondermeer voorzien in een groot aantal congressen, lezingen, interviews, de ruimtemonitor etc. Voor de volledige tekst rond deze onderwerpen wordt u verwezen naar pagina 33, 34 en 35.

75

Om wat voor toezeggingen aan en overeenkomsten met volkshuisvestingsinstellingen gaat het bij de categorie bestuurlijk gebonden uitgaven in artikel 1?

De toezeggingen aan en overeenkomsten met volkshuisvestingsinstellingen betreffen bijdragen in de kosten van activiteiten en projecten van de hierna genoemde instellingen. De instellingen waarnaar verwezen wordt zijn in alfabetische volgorde met de daarbij behorende bijdragen:

NIROV€ 110 000
NETHUR€ 150 000
SHP€ 870 000
VN-Habitat€ 225 000
Damen Bouwcentrum€ 95 000
Stichting Bouwkwaliteit€ 328 000
Nederlands Normalisatieonderzoek (NEN)€ 327 000
Overigen€ 525 000
 € 2 630 000
VROM-brede bestuurlijk gebonden uitgaven€  563 000
Totaal€ 3 193 000

76

Welke bijdrage kunnen corporaties in het licht van de bezuinigingen op de huursubsidie de komende jaren leveren aan het betaalbaar houden van het wonen voor lagere inkomens, en welke consequenties zou dit kunnen of moeten hebben voor het huurbeleid vanaf 2005 en de lopende onderhandelingen hierover binnen de commissie Vermeulen?

Zie het antwoord op vraag 23.

77 en 78

Wat is het vijfjaarlijks gemiddelde inflatie-percentage, waarop de huurverhoging van 1 juli 2004 gebaseerd zal worden en wat is de verwachte daadwerkelijke inflatie in 2004?

Kan worden aangegeven wat de huursom is van alle corporatie-huurwoningen in Nederland? Wat is de verwachte stijging van deze huursom per 1 juli 2004? Wat is het verwachte effect van die jaarlijkse huurverhoging op het budgettaire beslag van de huursubsidie?

De definitieve vaststelling van het inflatiepercentage van 2003 wordt medio januari 2004 door het CBS bekendgemaakt. Vooralsnog wordt de inflatie over 2003 geraamd op 2,0%. Daarmee komt het meerjarige gemiddelde van de reeks over de jaren over de 1999, 2000, 2001, 2002 en 2003 op 2,9% te liggen. De huurverhoging 2004 is daarop gebaseerd.

De verwachte inflatie voor 2004 wordt door het CPB in de Macro Economische Verkenningen van september 2003 geraamd op 1,5%.

Op de verschillende parameters die relevant zijn voor het huurbeleid ga ik specifiek in in de brief over het lange- en kortetermijnhuurbeleid die een dezer dagen aan de Tweede Kamer wordt verzonden.

De totale huurinkomsten van corporaties bedragen circa € 10 miljard. Voor corporaties is in het Besluit beheer sociale-huursector vastgelegd dat op instellingsniveau (per corporatie) een maximum gesteld wordt aan de gemiddelde jaarlijkse huurverhoging. Dit maximum ligt 0,4% boven de gemiddelde inflatie over de jaren 1999 tot en met 2003. Uitgaande van de voorlopige raming van de inflatie over 2003 komt dit gemiddeld uit op 2,9%. Op instellingniveau bedraagt de maximale huursomstijging voor zittende huurders maximaal 3,3%. Ik verwacht dat de gemiddelde huurverhoging voor alle verhuurders in 2004 uit zal komen op 3,1%. Met dit percentage wordt rekening gehouden in de huursubsidieramingen. Bij de huursubsidieraming wordt echter geen onderscheid gemaakt tussen de sociale huursector en de particuliere huursector, maar wordt de huursector in zijn geheel bekeken. Het effect van bovengeschreven maatregel is dan ook voor de huursubsidieuitgaven niet nader te expliciteren.

79

Wat zou, bij overig ongewijzigd beleid, het effect zijn van een bevriezing van de huren op het niveau van de inflatie 2004 op (1) de macro-uitgaven voor huursubsidie, (2) de index van netto inkomen na kale huurlasten (NINKI) en (3) de netto-huurquote voor huursubsidieontvangers?

Uitgaande van de stand van de begroting 2004, waarbij rekening is gehouden met de versobering van de huursubsidie, zullen de macro-uitgaven voor het subsidiejaar 2004–2005 circa € 50 mln. lager uitvallen, indien de huren worden bevroren op het niveau van inflatie 2004.

Het effect op de NINKI en de netto-huurquote kan niet zondermeer worden gegeven, omdat de gemiddelde netto-inkomensontwikkeling van de huursubsidiepopulatie niet wordt geschat. Een orde-van-grootte effect op basis van globale aannames kan wel worden gegeven als gemiddelde voor de gehele huursubsidiepopulatie:

De NINKI en de netto-huurquote voor het subsidiejaar 2004–2005 zullen o.b.v. de uitgangspunten die ten grondslag liggen aan de begroting bij benadering 117¼ respectievelijk 24% bedragen. Indien de huren worden bevroren op het niveau van inflatie, zullen de NINKI en de netto-huurquote voor het subsidiejaar 2004–2005 naar verwachting uitkomen op ca. 117¾ respectievelijk ca. 23¾%. De NINKI laat derhalve een verbetering zien van ca. ½ punt en de netto-huurquote laat een verbetering zien van ca. ¼ procentpunt.

 Begroting 2004Bevriezing huren op inflatieVerschil
Subsidietijdvak 2004/2005    
Ninki117¼117¾½
Netto-huurquote (%)2423¾– ¼

Indien de eigen bijdrage (normhuur) en de huursubsidiegrenzen worden aangepast op basis van de huurontwikkeling, dan zou het huursubsidiebudget in het tijdvak 2004/2005 bij benadering € 35 mln. lager uitvallen als gevolg van de doorwerking van de bevriezing van de huren op de vaststelling van de huursubsidieparameters.

80

Wat zou het effect zijn van volledige bevriezing van de huren, dus bij een nominale stijging van 0% op (1) de macro-uitgaven voor huursubsidie, (2) de index van netto inkomen na kale huurlasten (NINKI) en (3) de netto-huurquote voor huursubsidieontvangers?

Uitgaande van de stand van begroting 2004, waarbij rekening is gehouden met de versobering van de huursubsidie, zullen de macro-uitgaven voor het subsidiejaar 2004–2005 circa € 100 mln. lager uitvallen indien de huren volledig worden bevroren. Het effect op de NINKI en de netto-huurquote kan niet zondermeer worden gegeven, omdat de gemiddelde netto-inkomensontwikkeling van de huursubsidiepopulatie niet wordt geschat. Een orde-van-grootte effect op basis van globale aannames kan wel worden gegeven als gemiddelde voor de gehele huursubsidiepopulatie:

De NINKI en de netto-huurquote voor het subsidiejaar 2004–2005 zullen o.b.v. de uitgangspunten die ten grondslag liggen aan de begroting bij benadering 117¼ respectievelijk 24% bedragen. Indien de huren volledig worden bevroren, zullen de NINKI en de netto-huurquote voor het subsidiejaar 2004–2005 naar verwachting uitkomen op ca. 118¼ respectievelijk ca. 23½%. De NINKI laat derhalve een verbetering zien van ca. 1 punt en de netto-huurquote laat een verbetering zien van ca. ½ procentpunt.

 Begroting 2004Volledige bevriezing huren Verschil
Subsidietijdvak 2004/2005   
Ninki117¼118¼1
Netto-huurquote (%)2423½– ½

Indien de eigen bijdrage (normhuur) en de huursubsidiegrenzen worden aangepast op basis van de huurontwikkeling, dan zou het huursubsidiebudget in het tijdvak 2004/2005 bij benadering € 50 mln. lager uitvallen als gevolg van de doorwerking van de bevriezing van de huren op de vaststelling van de huursubsidieparameters.

81, 82, 83 en 84

Welke reden ligt ten grondslag aan het voornemen om de verantwoordelijkheid ten aanzien van de huurgeschillenbeslechting buiten de rijksoverheid te organiseren? Gaat het hier om een bezuinigingsdoelstellingen en zoja om welk bedrag gaat het dan?

Duidt het plan om de huurgeschillenbeslechting op afstand van de overheid te plaatsen op het gegeven dat huurgeschillen worden gezien als vallend onder het consumentenrecht?

Op welke wijze wordt de huurgeschillenbeslechting «buiten de rijksoverheid» georganiseerd en waarom wordt de geschillenbeslechting niet overgeheveld naar de kantonrechters?

Op welke wijze wordt de positie van de huurders veilig gesteld op het moment dat de huurgeschillenbeslechting op afstand van de overheid staat en hoe wordt de betaalbaarheid en toegankelijkheid van een andere vorm van geschillenbeslechting georganiseerd?

Ik vind het wenselijk een voorziening in de samenleving te creëren voor geschilbeslechting tussen huurders en verhuurders. Het onderbrengen van de huurgeschillenbeslechting buiten de rijksoverheid past in het streven – zoals neergelegd in het Hoofdlijnenakkoord – de eigen verantwoordelijkheid van partijen te versterken. Momenteel worden de modaliteiten voor een andere vorm van geschillenbeslechting nader onderzocht. Daarbij bezie ik ook de positie van de huurder, de betaalbaarheid en de toegankelijkheid van de geschillenbeslechting.

Het zonder meer overhevelen van de huurgeschillenbeslechting naar de rechterlijke macht – zonder een laagdrempelig alternatief – ligt in dit kader niet direct voor de hand. Dit zou tot een toename van het aantal geschillen bij de rechter kunnen leiden, terwijl het beleid er op gericht is het beroep op de rechterlijke macht te beperken. Rond de jaarwisseling zal ik de Tweede Kamer een brief sturen waarin ik de contouren voor de toekomst van de huurgeschillenbeslechting uiteen zal zetten. Dan zal ik ook aangeven of een andere vorm van geschillenbeslechting een bijdrage levert aan de bezuinigingsdoelstellingen.

85

Wat is, ceteris paribus, de opbrengst van de in het Hoofdlijnenakkoord aangekondigde versobering van de huursubsidie in de jaren 2004, 2005 en 2006 en wat zal de gemiddelde toename van de eigen bijdrage per maand per huishouden zijn?

Zie het antwoord op vraag 45.

86

Wat is het verwachte effect van de versobering van de huursubsidie op de ontwikkeling van de index van netto inkomen na kale huurlasten (NINKI) en de netto huurquote voor huursubsidieontvangers in het subsidiejaar 2002/2003 en in de tijdvakken 2004/2005 en 2005/2006?

Het effect op de NINKI en de netto-huurquote kan niet zondermeer worden gegeven, omdat de gemiddelde netto-inkomensontwikkeling van de huursubsidiepopulatie niet wordt geschat. Een orde-van-grootte effect op basis van globale aannames kan wel worden gegeven als gemiddelde voor de gehele huursubsidiepopulatie: In de tijdvakken 2002/2003 en 2003/2004 zal de ninki, zich nog positief ontwikkelen en zal de netto-huurquote zich op een ongeveer gelijk niveau blijven, omdat in deze tijdvakkken de voorgestelde maatregelen nog geen effect hebben.

De versobering van de huursubsidie is effectief vanaf het huursubsidietijdvak 2004/2005. De NINKI en de netto-huurquote voor het subsidiejaar 2004–2005 zullen o.b.v. de uitgangspunten die ten grondslag liggen aan de begroting bij benadering uitkomen op 117¼ respectievelijk 24% voor het subsidiejaar 2004–2005 en ca. 115½ respectievelijk ca. 25¼% voor het subsidiejaar 2005–2006.

De NINKI en de netto-huurquote zouden, indien de effecten van de versobering van de huursubsidie worden weggelaten, bij benadering uitkomen op 119 respectievelijk 22¾% voor het subsidiejaar 2004–2005 en 117¾ respectievelijk 23¾% voor het subsidiejaar 2005–2006.

Het effect van de versobering op de Ninki bedraagt derhalve bij benadering –1¾ punt voor het tijdvak 2004/2005 en –2¼ punten voor het tijdvak 2005/2006. Het effect van de versobering op de netto-huurquote bedraagt bij benadering +1¼ procentpunt voor het tijdvak 2004/2005 en +1½ procentpunt voor het tijdvak 2005/2006.

 Zonder versoberingBegroting 2004Verschil
Subsidietijdvak 2004/2005   
Ninki119117¼– 1¾
Netto-huurquote (%)22¼24
Subsidietijdvak 2005/2006   
Ninki117/3115½– 2¼
Netto-huurquote (%)23¾25¼

87 en 88

Worden mensen die deels een bijstandsuitkering en deels een inkomen uit arbeid hebben, dit huursubsidiejaar geconfronteerd met een forse verlaging van hun huursubsidiebijdrage?

Is het rechtvaardig dat mensen van wie het rekeninkomen wél, maar het netto besteedbaar inkomen niet is gestegen, een fors lagere huursubsidiebijdrage ontvangen?

Ik veronderstel dat er gedoeld wordt op een wijziging in het fiscale regime per 1 januari 2001, die vanaf het tijdvak 2002/2003 gevolgen kan hebben voor de hoogte van de huursubsidiebijdrage. Het gaat daarbij om het volgende:

Met ingang van 2001 is een fiscale uitzondering komen te vervallen. Deze uitzondering hield in dat een bijstandsgerechtigde soms, anders dan andere belastingplichtigen, de belastingvrije som twee maal kon toepassen, zowel bij de bijstandsuitkering als bij andere inkomsten. In de situatie voor 1 januari 2001 hadden mensen in deze situatie een voordeel ten opzichte van andere belastingplichtigen doordat zij ten gevolge van de dubbele toepassing van de belastingvrije som een lager belastbaar inkomen hadden met een bijhorende hogere huursubsidiebijdrage. Per 1 januari 2001 heeft de wetgever besloten aan deze ongelijkheid een einde te maken.

Omdat voor het subsidiejaar 2002/2003 het inkomen uit 2001 bepalend is, is het vanaf dat subsidiejaar dat een groep huishoudens die deels een bijstandsuitkering en deels een inkomen uit arbeid had een lagere bijdrage aan huursubsidie ontvangen. Het gaat om huishoudens waarvan een gedeelte van het inkomen uit arbeid bij de bijstandsuitkering was vrijgelaten. Voor huishoudens die geen vrijlating hadden, maar wel deels een bijstandsuitkering en deels een inkomen uit arbeid gold dit niet. Dit leidde tot hogere belastbare inkomen, bij gelijke netto-inkomens, en zo tot een lagere bijdrage aan huursubsidie. Omdat deze maatregel het gevolg is van het repareren van een rechtsongelijkheid is het te rechtvaardigen dat deze huishoudens met een lagere huursubsidiebijdrage worden geconfronteerd. Vanaf het subsidiejaar 2002/2003 en latere tijdvakken zal deze fiscale maatregel doorwerken.

89 en 90

Wat is het effect van het nieuwe belastingstelsel, in concreto de heffingskortingen, op het rekeninkomen en dus op de hoogte van de huursubsidiebijdrage?

Hoeveel huishoudens worden als gevolg van de heffingskortingen geconfronteerd met een verlaging van hun huursubsidiebijdrage? Hoeveel vragen en klachten heeft het ministerie van VROM ontvangen over deze problematiek en wat wordt hier mee gedaan?

Zoals al besloten ligt in de term zelf, hebben heffingskortingen betrekking op kortingen op de verschuldigde loon- en inkomstenbelasting. Als zodanig hebben heffingskortingen dus geen enkele relatie met de hoogte van het belastbaar inkomen of verzamelinkomen. De heffingskortingen hebben dus ook geen enkel effect op het rekeninkomen (een afgeleide van het verzamelinkomen) en de daarop gebaseerde huursubsidie.

Gelet op het antwoord op vraag 89 wordt geen enkel huishouden als gevolg van de heffingskortingen geconfronteerd met een verlaging van de huursubsidie. Mij zijn geen klachten bekend over deze problematiek.

91

Wat is de oorzaak van de verlaging van het rekeninkomen van 65+ meerpersoonshuishoudens en wat is het effect van deze verlaging op (1) het netto-inkomen, (2) de index van nettoinkomen na kale huurlasten (NINKI), (3) het rekeninkomen en (4) de netto-huurquote voor deze groep?

De verlaging van het rekeninkomen van 65+ meerpersoonshuishoudens hangt onder meer samen met een verlaging van het belastbaar inkomen die in 2000 heeft plaatsgevonden. In dat jaar is namelijk de forfaitaire aftrek van de buitengewone lasten wegens ouderdom aanzienlijk verhoogd tot f 3064 (€ 1390) voor een tweepersoonshuishouden in de leeftijd van 65 jaar of ouder ten opzichte van f 2042 (€ 927) in 1999. Dat betreft dus per saldo een stijging van f 1022 (€ 463). Deze verhoging van de forfaitaire aftrek leidt tot een overeenkomstige verlaging van het belastbare inkomen en het daarvan afgeleide rekeninkomen. In de netto-sfeer leidt deze fiscale maatregel tot een verbetering; de exacte omvang daarvan is afhankelijk van het belastingtarief dat van toepassing is. De gevolgen voor de ninki en de netto huurquote zijn verwerkt in tabel 2.1, blz. 44, respectievelijk tabel 2.2, blz. 45 van de memorie van toelichting op de begroting.

 Subsidietijdvak 2000/2001Subsidietijdvak2001/2002 
Forfaitaire aftrek€ 927€ 1 390 
Ninki111,3114,5 
Nettohuurquote19,1%18,7% 

92

Hoe zal naar verwachting de netto-huurquote, zoals opgenomen in tabel 2.2, zich ontwikkelen in de tijdvakken 2002/2003, 2003/2004 en 2004/2005?

Zie vraag 86.

93

Welke gevolgen hebben de bezuinigingen op de huursubsidie voor de koopkracht van alleenstaanden en gezinnen met respectievelijk: een bijstandsinkomen, een AOW, een minimum inkomen, een WAO-uitkering, en een chronisch zieken?

Zie het antwoord op vraag 49.

94

Wat zijn de cumulatieve effecten van de lastenverzwaring als gevolg van bezuinigingen op de huursubsidie en die van alle andere lastenverzwaringen die het kabinet heeft voorgesteld (bv eigen risico zorg)?

Zie het antwoord op vraag 49.

95 en 96

Is het voorstel van de Nederlandse Woonbond en de Vestia Groep waarin zij pleiten voor een zeer gematigde huurontwikkeling (vier jaar met 1.5% de huren laten stijgen) doorgelicht op de effecten voor het huursubsidiebudget? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat zijn de effecten van dit voorstel voor het huursubsidiebudget en wat betekent dit voor de koopkracht voor respectievelijke 65+-ers, alleenstaanden en gezinnen?

Wat is de reactie van de regering op de berekening van de financiële effecten die Vestia Groep en de Woonbond bij hun voorstel voor een zeer gematigde huurontwikkeling, als onderbouwing hebben gevoegd bij hun brief van 29 april 2003 aan de Kamer?

De financiële effecten van het voorstel van Vestia Groep en Woonbond zijn door het departement globaal getoetst. Door de huren vier jaar achter elkaar met 1,5% te laten stijgen zou het huursubsidiebudget in het tijdvak 2004/2005 ca. € 50 miljoen lager uitkomen dan geraamd. Dit bedrag loopt op tot ca. € 300 miljoen in het tijdvak 2007/2008. De effecten op de koopkracht voor ouderen, alleenstaanden en gezinnen kunnen niet zondermeer berekend worden omdat deze sterk afhankelijk zijn van het belasting en premiebeeld, de ontwikkeling van de inflatie en de vormgeving van het huurbeleid.

De door Vestia en de woonbond gepresenteerde verbetering van de koopkracht met in totaal ca. 1 à 2 miljard euro biedt te weinig houvast om een uitsplitsing te maken naar de effecten voor de afzonderlijk te onderscheiden huishoudgroepen.

Wat betreft de reactie van de Regering ontvangt u binnenkort een brief over de contouren van het huurbeleid lange termijn. Bij de vormgeving van een nieuw huurbeleid zullen de mogelijke woonlasteneffecten voor de verschillende inkomensgroepen in beeld worden gebracht.

97

Op welke wijze worden het komende huursubsidiejaar 2004/2005 de normhuren geïndexeerd en wordt daarbij wederom uitgegaan van de bijstandsontwikkeling van gehuwden?

De jaarlijkse indexatie van de normhuren vindt plaats dan wel met de verwachte huurprijsontwikkeling, dan wel met de bijstandsontwikkeling van gehuwden. Daaraan voorafgaand wordt Uw Kamer in het kader van de zogenaamde voorhangprocedure ten hoogste acht weken een ontwerp van het Normhuurbesluit voorgelegd, waarin de keuze voor het percentage waarmee de normhuren worden aangepast, wordt voorgelegd en toegelicht. Deze keuze is pas voor te leggen, op het moment dat de betreffende gegevens (huurprijsontwikkeling en bijstandsontwikkeling) beschikbaar zijn.

98

Op welke wijze is de huursubsidie verwerkt in de koopkrachtplaatjes?

Zie het antwoord op vraag 49.

99

Betekent het feit dat 2004 wordt uitgeroepen tot het jaar van het verbeteren van de klantgerichtheid, dat zowel het 0800 als het 0900 informatienummer voor de huursubsidielijn gratis zullen zijn?

Zoals ik in mijn brief d.d. 25 juni 2003, (vergaderjaar 2002–2003, 28 777, nr. 15) heb uiteengezet, is het een bewuste keus geweest om – naast een gratis 0800-nummer – een 0900-nummer te openen, waaraan geringe kosten zijn verbonden (€ 0,35 per gesprek). Hiermee wordt beoogd mensen in eerste instantie naar het 0800-nummer te geleiden omdat daar de meest gestelde vragen automatisch kunnen worden beantwoord. Hiermee wordt voorkomen dat het 0900-informatienummer, bestemd voor meer specifieke vragen, overbelast raakt. Om deze reden ben ik van mening dat het niet gewenst is om ook het 0900-informatienummer gratis te maken.

100

Hoe is het bedrag van € 1611,– in tabel 2.4: Uitvoering van de huursubsidie, berekend?

Het bedrag is berekend door het totaal aan verwachte programmakosten, zijnde € 1587 miljoen, te delen door het verwachte aantal positieve beschikkingen, zijnde 985 000. In de begroting is abusievelijk het bedrag opgenomen van € 1587 duizend i.p.v. € 1587 miljoen.

101

Bij hoeveel huishoudens wordt huursubsidie teruggevorderd over de tijdvakken 2001/2002 en 2002/2003, wat is het gemiddelde terug te vorderen bedrag en in hoeveel van deze gevallen betreft het de terugvordering van de in de zomer en het najaar van 2002 verstrekte voorschotten?

Onder vorderingen worden verstaan alle gevallen waarin reeds verrichte betalingen geheel of gedeeltelijk dienen te worden terugbetaald, ook wanneer de terug te betalen bedragen deels kunnen worden verrekend met nog te ontvangen subsidiebedragen. Het beeld van de terugvorderingen over de tijdvakken 2001/2002 en 2002/2003 is als volgt.

Tijdvak 2001/2002 (Coderegeling 33) 
Totaalaantal ingestelde vorderingen (t/m september 2003)= 20 000
 Gemiddeld terug te vorderen bedrag = € 1 350,=
 Totaal terug te vorderen bedrag= € 27 miljoen
   
Tijdvak 2002/2003 (Coderegeling 34)  
Totaalaantal ingestelde vorderingen= 200 000
 Gemiddeld terug te vorderen bedrag= € 450,=
 Totaal terug te vorderen bedrag= € 90 miljoen

Totaal is met de terugvorderingen derhalve een bedrag gemoeid van € 117 miljoen. Een belangrijk deel van deze terugvorderingen is overigens al voldaan (zie ook het antwoord op vraag 103).

Van de in tijdvak 2002/2003 ingestelde vordering hebben ca. 100 000 gevallen betrekking op de in de tweede helft van 2002 verstrekte voorschotten. Ca. 50 000 daarvan betreft gevallen waarin een voorschot is verstrekt aan een huurder die geen recht op huursubsidie bleek te hebben (de zogeheten nihilbeschikkingen).

De resterende 100 000 vorderingen van coderegeling 34 betreffen huurders bij wie om uiteenlopende redenen aanvankelijk een te hoge bijdrage is toegekend. Ook zijn hieronder vervat de huurders die in de loop van het tijdvak zijn verhuisd en aan wie na de verhuizing ten onrechte nog een maand subsidie voor de oude woning is uitbetaald. Momenteel is het nog niet mogelijk in dergelijke gevallen de terug te betalen subsidie voor de oude woning te verrekenen met de toe te kennen bijdrage voor de nieuwe woning. Het is de bedoeling om vanaf volgend subsidiejaar verrekening bij verhuizing wel mogelijk te maken.

Het grote verschil met coderegeling 33 is – afgezien van de voorschotten tijdens coderegeling 34 – grotendeels terug te voeren tot het feit dat tot en met coderegeling 33 de te veel betaalde subsidies in de meeste gevallen niet rechtstreeks bij de afzonderlijke huurders werden ingevorderd, maar in het kader van de huurmatiging werden verrekend bij de maandelijkse bevoorschotting van de verhuurders en gemeenten. De verhuurders en gemeenten zorgden zelf voor de doorberekening aan de betrokken huurders. In coderegeling 34 worden de terugvorderingen wel rechtstreeks bij de huurders ingesteld.

Overigens is de finale afrekening van coderegeling 33 met de verhuurders en gemeenten nog niet afgerond; tevens dient de nacontrole op de inkomens en vermogens voor die coderegeling nog plaats te vinden. Het aantal navorderingen voor coderegeling 33 zal daardoor naar verwachting nog enigermate toenemen.

102

Hoe groot is de beperkte groep huishoudens aan wie een voorlopige bijdrage verstrekt zal worden, wat is de oorzaak van het uitblijven van huursubsidie voor deze huishoudens en sinds wanneer wordt gebruik gemaakt van het instrument «voorlopige bijdrage»?

Van het instrument «voorschot», in de begroting 2004 aangeduid als «voorlopige bijdrage» wordt al sinds de inwerkingtreding van de Huursubsidiewet in 1997 gebruikt, zij het dat tot 1 juli 2003 alleen aan verhuurders en gemeenten huursubsidie als voorschot kon worden uitbetaald, ten behoeve van de huurmatiging respectievelijk de gemeentelijke bevoorschotting aan de huurder. Sinds 1 juli 2003 kan ook aan de huurder een voorschot worden uitbetaald. Hiermee wordt rekening gehouden met situaties waarin het ministerie nog niet kan beschikken over alle gegevens en daardoor nog niet het recht op en de hoogte van de bijdrage kan bepalen.

Ook voor het subsidiejaar 2003–2004 wordt eveneens gebruik gemaakt van de mogelijkheid tot voorschotverstrekking. Dit gebeurt in gevallen waarin bij de primaire bronnen niet alle gegevens over het inkomen en/of de huurprijs konden worden ingewonnen. In dergelijke gevallen ontvangt de huurder een beperkt huursubsidiebericht waarin hij wordt verzocht zelf de ontbrekende gegevens aan te leveren. Vanwege de reactietermijn op het huursubsidiebericht en de tijd die nodig is om de reactie te verwerken loopt de huurder het risico buiten zijn schuld een of meer maanden huursubsidie mis te lopen. Het voorschot dient dan ter overbrugging van die periode. De hoogte van deze voorschotten wordt waar mogelijk gebaseerd op de hoogte van de vorig jaar verstrekte bijdrage.

Omdat het in deze gevallen – anders dan vorig subsidiejaar – niet gaat om een noodmaatregel, is deze vorm van bevoorschotting de VROM-begroting 2004 aangeduid als «voorlopige bijdrage».

Tot dusver is in het subsidiejaar 2003–2004 aan ca. 100 000 huurders aan wie een beperkt huursubsidiebericht is gezonden, gedurende ten minste één maand een voorlopige bijdrage verstrekt:

• ca. 93 000 huurders wier aanvraag automatisch is gecontinueerd;

• ca. 7000 eerste aanvragers (stand per 1 oktober 2003).

103

Wat is de stand van zaken bij het terugvorderen van de voorlopige bijdragen die verstrekt zijn in de zomer van 2002 tot en met januari 2003?

In coderegeling 34 (subsidiejaar 1 juli 2002–1 juli 2003) zijn ca. 200 000 vorderingen ingesteld. Ongeveer de helft daarvan (100 000) betreft huurders aan wie in de tweede helft van 2002 een voorschot is verstrekt. Het aantal openstaande vorderingen bedroeg op 1 oktober 2003 ca. 90 000. Het betreft hier zowel degenen die met VROM een betalingsregeling hebben getroffen als mensen die tot op dat moment in gebreke bleven bij het terugbetalen van de te veel uitkeerde bijdragen.

104 en 105

Kan met een interval van € 50,00 worden aangegeven hoeveel woningen in welke prijsklassen worden gerealiseerd in de Vinex?

Wat is het gemiddelde percentage sociale huur- en koopwoningen in de Vinex en wat zijn de huurprijzen van woningen in de Vinex die door corporaties worden aangeboden?

Voor een indeling in prijsklassen met een interval van € 50,00 ontbreekt de benodigde informatie.

Het aandeel sociale huurwoningen in de Vinex vormt 22% van de in de periode 1995 t/m 2002 gereedgemelde woningen in de Vinex.

Het aandeel sociale koopwoningen in de Vinex vormt bij benadering 7% van de gereedgemelde woningen in de Vinex.

De overige 71% van de gereedgemelde woningen in de Vinex in deze periode zijn gebouwd door «Bouwers voor de markt» en «Overige particulieren».

Deze cijfers houden in dat in de genoemde periode nagenoeg alle gebouwde woningen in de goedkope sector in VINEX zijn gerealiseerd. Circa 8% van de nieuwbouwwoningen in de goedkope huur en -koopsector zijn buiten de VINEX-gebieden gebouwd.

De huurprijzen op Vinex-locaties zijn als volgt:

Percentages huurwoningen in de prijsklassenindeling volgens IHS

Perc. huurwoningen op VINEX met een huur t/m kwaliteitskortinggrens (t/m € 299, peiljaar 2002): 8%

Perc. huurwoningen op VINEX met een huur van kwaliteitskortinggrens t/m aftoppingsgrens (1+2 persoonshuishoudens t/m € 427 en meer dan 2 personen t/m € 458, peiljaar 2002): 51%

Perc. huurwoningen op VINEX met een huur van aftoppingsgrens t/m liberalisatiegrens (t/m € 542, peiljaar 2002): 24%

Perc. huurwoningen op VINEX met een huur boven liberalisatiegrens: 17%.

Koopwoningen

Op basis van informatie uit de «Monitor Nieuwe Woningen» en «CBS gereedgemelde woningen» kan bij benadering worden aangegeven hoeveel koopwoningen naar prijsklasse (met een interval van € 50 000,–) op Vinex-locaties worden gerealiseerd. In onderstaande tabel zijn de aantallen weergegeven voor de jaren 2001 en 2002.

Opgeleverde woningen in Vinex-locaties naar prijsklasse (absoluut)

Prijsklasse (x € 1 000,–)20012002
Tot 1001 646699
100 tot 1509 4774 200
150 tot 20012 73911 733
200 tot 2507 4538 217
250 tot 3003 6664 789
300 tot 3501 9342 729
350 tot 4008001 361
400 en meer7321 424
Nederland38 44935 153

Bron: Monitor Nieuwe Woningen/CBS gereedgemelde woningen

106

Hoeveel Vinex-huurwoningen zijn, zonder huursubsidie, bereikbaar voor huishoudens met een bijstandsuitkering en voor mensen met een inkomen op het niveau van het wettelijke minimumloon?

De huursubsidie is er op gericht huurwoningen betaalbaar te houden voor ondermeer huishoudens met een bijstandsuitkering of met een inkomen op het niveau van het wettelijk minimumloon. Hoeveel VINEX-huurwoningen betaalbaar zijn voor deze groep van huishoudens in het geval ze geen huursubsidie zouden ontvangen, is moeilijk te zeggen, al was het maar omdat het bedrag dat een huishouden maximaal aan huur wil betalen per huishouden verschilt.

Op basis van het WBO2002 is bekend dat 5% van de VINEX-huurwoningen wordt bewoond door huishoudens die bijstand ontvangen (circa 6000 huishoudens). Van deze groep (huishoudens met een bijstandsuitkering wonend in een VINEX-huurwoning) ontvangt 80% huursubsidie. Kennelijk is voor de resterende 20% van deze groep (huishoudens met een bijstandsuitkering wonend in een VINEX-huurwoning) een VINEX-huurwoning thans al zonder huursubsidie bereikbaar. In dit opzicht blijken VINEX-wijken niet af te wijken van de rest van Nederland.

Uitgaande van de huidige situatie geeft het antwoord op vraag 104 een indicatie van het aantal VINEX-huurwoningen dat wordt gebouwd met een zodanig huurniveau dat ze voor mensen met een bijstandsuitkering bereikbaar zijn.

107

Wat wordt verstaan onder segregatie, op welke wijze wordt geconcretiseerd dat segregatie niet verder toeneemt en op welke wijze zal het beleid ten aanzien van de Vinex hierin gaan voorzien?

Antwoord op de vragen 107 + 108 + 167 + 168 + 169 + 182 + 183 + 184 + 185

Onder segregatie wordt verstaan: de ongelijkmatige ruimtelijke spreiding van verschillende groeperingen. Dat kunnen etnische groeperingen zijn, maar ook inkomenscategorieën. Van een volledig gelijkmatige spreiding zou sprake zijn wanneer van de desbetreffende groepering het aandeel in de bevolking in alle wijken van een gemeente even hoog ligt, of op landelijk niveau: wanneer het aandeel in alle gemeenten even hoog ligt. Die situatie is evenwel fictief. Er zal in een samenleving die uit meer dan één categorie bestaat, altijd een zekere mate van ruimtelijke concentratie bestaan. Aangezien er dus altijd sprake is van meer, of mindere mate van segregatie, waarbij de ruimtelijke spreiding onder meer samenhangt met de omvang van de desbetreffende bevolkingscategorie in een stad, is er ook geen scherpe grens waarbij opeens sprake is van segregatie.

Wijzigingen in de woningvoorraad, zowel toevoegingen als onttrekkingen, zijn van invloed op de segregatie. Dat geldt uiteraard ook voor de VINEX-uitbreiding. Echter, daarnaast zijn veranderingen in de samenstelling van de bevolking van invloed op de segregatie. De mate van segregatie is dus de som van uiteenlopende veranderingen, waardoor het onmogelijk is om het zelfstandige effect van de oplevering van nieuwbouwwoningen zichtbaar maken.

Er is sprake van ongewenste ruimtelijke segregatie wanneer concentratie van kansarme groepen samengaat met de achteruitgang van het leefklimaat in wijken en buurten. Segregatie is bovendien ongewenst indien bewoners in concentratiewijken onvoldoende keuzemogelijkheden hebben om buiten concentratiewijken te gaan wonen.

De overheid mag ruimtelijke segregatie die samengaat met verloedering van wijken en buurten niet op zijn beloop laten. Concentratiewijken behoren niet minder veilig te zijn dan meer gemengde wijken.

In meer algemene zin is ruimtelijke segregatie ongewenst indien dit de maatschappelijke participatie van bevolkingscategorieën belemmert.

108

Welke bijdrage hebben de Vinex-wijken rondom de G4 en de G26 geleverd aan de bestrijding van de segregatie? Kan inzicht worden verleend in de ontwikkeling van de segregatiequote in deze steden en worden aangegeven in hoeverre de oplevering van nieuwbouwwoningen effect heeft op deze quote?

Zie het antwoord op vraag 107.

109

Hebben verhuurders inzage in de Gemeentelijke Basis Administratie (GBA) om onrechtmatige bewoning actief aan te kunnen pakken?

Mits gemeenten dit in hun Verordening op de Gemeentelijke Basis Administratie hebben opgenomen, hebben sociale verhuurders direct inzage in de Gemeentelijke Basis Administratie.

Particuliere verhuurders kunnen geen directe inzage krijgen in de Gemeentelijke Basis Administratie, maar kunnen vragen over de bij de verhuurder beschikbare gegevens van huurders stellen aan de gemeente, die deze vragen dan op basis van de Gemeentelijke Basis Administratie kan beantwoorden. Verschillen tussen deze gegevens kunnen voor de gemeente en verhuurder aanleiding zijn nader onderzoek te doen.

110

In hoeverre werkt de Nationale Hypotheek Garantie goed, nu duidelijk is dat in sommige gevallen banken op basis van postcodes mensen uitsluiten van een hypotheek?

Zoals eerder gemeld bij de beantwoording van schriftelijke vragen van het kamerlid Kant is bekend dat financiële instellingen in een aantal gevallen hebben geselecteerd op postcode. Het beeld is voorts dat de toegang tot de hypotheekmarkt op dit moment voldoende gewaarborgd is.

De Nationale Hypotheek Garantie (NHG) levert een belangrijke bijdrage aan deze toegankelijkheid. De NHG reduceert sterk de risico's voor hypothecair financiers ingeval een consument voldoet aan de NHG-criteria, ongeacht het postcodegebied. De NHG geeft daarmee aan hypothecair financiers een sterke positieve prikkel om, op grond van commerciële overwegingen, ook in herstructureringsgebieden en achterstandswijken hypotheken aan te bieden.

111

Hoe denkt de regering over de introductie van een vorm van kooprecht voor huurders in gebieden met voornamelijk sociale huurwoningen?

Bevordering van eigen woningbezit heeft tot doel de keuzevrijheid van burgers ten opzichte van de eigendomsvorm te bevorderen. Verkoop van huurwoningen blijft een onderwerp waarop corporaties zullen worden aangesproken. Een concretere invulling van een of andere vorm van kooprecht overweeg ik niet.

112

Wat is de reactie van de regering op de koopregeling die door het Stimuleringsfonds Volkshuisvesting Nederlandse Gemeenten is opgezet? Wat gebeurt er indien kopers na bijvoorbeeld vijftien jaar hun woninglasten alsnog niet kunnen betalen, gedwongen verkoop?

De regering oordeelt positief over de starterslening die op initiatief van gemeenten en de Stichting Volkshuisvesting Nederlandse gemeenten (SVN) tot stand is gekomen. De starterslening overbrugt het verschil tussen de aankoopkosten van de woning en het bedrag dat de starter maximaal kan lenen volgens de normen Nationale Hypotheek Garantie. De starterslening is de eerste drie jaar renteloos en aflossingsvrij. Het is een lening die wordt verstrekt uit een gemeentelijk revolverend fonds dat bij de SVN is ondergebracht. In inmiddels 25 deelnemende gemeenten worden al startersleningen verstrekt. De starterslening beweegt mee met de ontwikkeling van het inkomen van het huishouden. De verwachting is dat het inkomen groeit en de starter rente en aflossing zal kunnen gaan betalen. Regelmatig wordt het inkomen getoetst. Afhankelijk daarvan wordt bepaald of met het betalen van rente en/of aflossing gestart kan worden.

Na 15 jaar vindt de laatste inkomenstoets plaats. Als op grond daarvan nog steeds geen rente en aflossing betaald kan worden op de starterslening, blijft deze lening rente- en aflossingsvrij tot het einde van de looptijd die maximaal 30 jaar bedraagt. Na 15 jaar vindt dus geen gedwongen verkoop plaats als er geen rente en/of aflossing wordt betaald op de starterslening. Aan het eind van de looptijd van maximaal 30 jaar moet de starterslening zijn afgelost. Als tussentijds niet is afgelost, dient voor de aflossing een lening bij een financier naar keuze tegen marktconforme tarieven te worden afgesloten. Als de koper de lasten voor zo'n lening niet kan dragen, behoort gedwongen verkoop van de woning tot de mogelijkheden.

113

Kan een Vereniging van Eigenaren, via de leden van deze vereniging, bij (collectieve) woningverbetering gebruik maken van de fiscale faciliteiten in Box 1 voor het eigen huis? Zo nee, waarom niet?

Nee, een Vereniging van Eigenaren als zodanig kan geen gebruik maken van fiscale faciliteiten in Box 1 voor het eigen huis. De in de Wet inkomstenbelasting 2001 opgenomen fiscale faciliteiten in Box 1 voor het eigen huis zijn uitsluitend van toepassing op natuurlijke personen (eigenaar-bewoners).

De individuele leden van een Vereniging van Eigenaren kunnen als eigenaar-bewoner wel elk afzonderlijk gebruik maken van de daarvoor geldende fiscale faciliteiten, waaronder hypotheekrenteaftrek, voor zover het lid voor de woningverbetering zelf een schuld aangaat.

114

Wanneer ontvangt de Kamer het toegezegde Actieplan Studentenhuisvesting?

Het aan de Tweede Kamer toegezegde actieplan Studentenhuisvesting zal voor de begrotingsbehandeling VROM 2004 aan de Tweede Kamer worden toegezonden.

115

Waarop is de verwachting gebaseerd dat er in 2004 in totaal 1260 BEW-subsidies beschikt zullen worden?

Zie het antwoord op vraag 43.

116

Welke maatregelen worden genomen om de uitvoeringskosten per huursubsidie-aanvraag met ongeveer 40% te laten dalen in 2004? Hoe wordt gegarandeerd dat deze maatregelen niet ten koste gaan van de kwaliteit van de uitvoering, de snelheid en de klantvriendelijkheid?

De uitvoeringskosten in het begrotingsjaar zijn geraamd op € 25,8 per huursubsidieaanvraag. Dat betekent een daling met bijna 40% ten opzichte van 2003 waarin de uitvoeringskosten € 41,3 per aanvraag bedragen. Deze daling hangt samen met een traject dat reeds in 2000 in gang is gezet teneinde de uitvoering van de huursubsidie (EOS-programma) in drie fasen te moderniseren. Dit met het doel om de huursubsidiegebruikers tegen lagere uitvoeringskosten beter en sneller van dienst te zijn. Nu de laatste fase van dit moderniseringsproject in 2003 is afgerond, worden de budgettaire effecten daarvan met ingang van 2004 ook zichtbaar in de begroting.

117, 118 en 119

Welk beleid wordt gevoerd ten aanzien van het particulier opdrachtgeverschap en hoe wordt particulier opdrachtgeverschap gedefinieerd?

Aan welke vorm van grondbeleid wordt gedacht bij de term particulier opdrachtgeverschap?

Moeten woningbouwkavels bij voorkeur aan particulieren worden uitgegeven en zo ja tegen welke grondquotes?

Al een aantal jaren stimuleert het Rijk particulier opdrachtgeverschap. In mijn brief d.d. 30 september 2003 (acties ter verhoging van de woningproductie) is verder uitwerking gegeven aan dit beleid. Het beleid krijgt gestalte langs de volgende lijnen:

1. Bestuurlijke afspraken met de stedelijke regio's en inzet van een BLS-deelbudget als stimulans voor de uitgifte van kavels ten behoeve van woningproductie door particuliere opdrachtgevers;

2. Kennisoverdracht aan burgers, overheden en anderen, via het onlangs geopende – door VROM gefaciliteerde – InformatieCentrum Eigen Bouw;

3. Stimulering, door onder meer het IPSV en door middel van het in voorbereiding zijnde convenant over grondprijzen bij kavelbouw;

4. Wetgeving door een wijziging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening ten aanzien van de Grondexploitatievergunning.

Voor het Rijk (i.c. VROM) is er sprake van particulier opdrachtgeverschap indien één consument of een groep van consumenten (in dat laatste geval georganiseerd als rechtspersoon zonder winstoogmerk) de volledige juridische zeggenschap heeft over en de verantwoordelijkheid draagt voor het gebruik van de grond, het ontwerp en de bouw van de woning.

Recentelijk zijn verschillende steekproefonderzoeken gehouden naar het gemeentelijk grondbeleid op nieuwbouwlocaties. Daarbij was met name de relatie tussen de methode voor grondprijsvaststelling en de resulterende woningkwaliteit van belang. Ook de praktijk van gronduitgifte aan eigenbouwers is onderzocht. De onderzochte gemeenten hanteerden een ruime variatie aan gronduitgiftemethoden, zowel bij marktpartijen als bij particulieren. Voor de marktpartijen is in 2001 een convenant gesloten waarbij de residuele waarde-methode wordt aanbevolen bij gronduitgifte.

Onlangs zijn de voorbereidingen gestart om te komen tot een convenant voor kavelbouw gericht op gronduitgifte voor particulier opdrachtgeverschap en cascobouw. Naast de ondertekenaars van het Convenant 2001 (VROM, VNG , Neprom en NVB) zijn bij de opstelling van het convenant Kavelbouw ook de woonconsumenten betrokken (via de Vereniging Eigen Huis).

Ik verwacht begin 2004 duidelijkheid over de inhoud en de ondertekenaars van dit convenant over de grondprijzen bij kavelbouw.

De uitgifte van terreinen voor woningbouw is een zaak van de grondeigenaar. In veel situaties is dit de gemeente. In dat geval kan de gemeente, zo mogelijk in overleg met overige (private) eigenaren, een beleid voeren inzake gronduitgifte aan bepaalde doelgroepen. De gemeente bepaalt of hierbij eventueel een voorkeursbeleid voor particuliere opdrachtgevers wordt gevoerd. Ook het bepalen van de gronduitgifteprijs bij kavelbouw door particulieren is een zaak van de betreffende gemeente.

120

Wat is de realisatie van het aandeel particulier opdrachtgeverschap in 2002 en 2003 en in hoeveel van die gevallen is sprake van particulier opdrachtgeverschap door (groepen) huurders?

In 2002 besloeg het particulier opdrachtgeverschap 15% van de opgeleverde woningen. Voor 2003 zijn alleen de resultaten over de maanden januari tot en met juni bekend, te weten 16%. Opgemerkt moet worden dat het aandeel eigenbouw sinds begin jaren tachtig aan sterke schommelingen onderhevig is, met minima rond de 12% en maxima rond de 18% van de woningproductie.

Opdrachtgeverschap door huurders komt incidenteel voor, meestal met een woningcorporatie op de achtergrond en in combinatieprojecten met koopwoningen. Opdrachtgeverschap door huurders gebeurt overwegend in collectief verband. In gevallen waar de corporatie de bouwaanvraag indient, worden deze woningen niet apart geregistreerd. Deze «huurders-opdrachtgevers» maken daarmee deel uit van de «normale» sociale woningbouw. Alleen waar een bewonersvereniging de bouwvergunning aanvraagt worden de woningen apart geteld en wel beschouwd als deel van het particulier opdrachtgeverschap.

121 en 122

Welke aanvullende maatregelen worden ingezet om de 0,5 Mton CO2-reductie die door het wegvallen van de Energiepremieregeling (EPR) minder wordt gerealiseerd, te compenseren zodat de totaaldoelstelling van 2 Mton CO2-reductie in de woningbouw gegarandeerd wordt gehaald?

Waarom blijft de Energiepremieregeling (EPR) wel ondersteund en de concrete maatregelen niet?

Ten behoeve van de Energiepremieregeling is voor 2004 een budget opgenomen van maximaal € 14mln (inclusief uitvoeringskosten). Hierbij dient aangetekend te worden dat eventuele overschrijdingen van het budget voor 2003 uit dit budget dienen te worden gecompenseerd. Gegeven deze financiële ruimte is het niet mogelijk om de EPR in zijn huidige vorm voort te laten bestaan. Momenteel wordt een voorstel uitgewerkt om invulling aan het beschikbare budget te geven. Hierbij is het de intentie om in eerste instantie de marktontwikkeling van het Energieprestatieadvies (EPA) in stand te houden. Een belangrijke reden hiervoor is de implementatie van de Europese Richtlijn Energieprestaties van gebouwen die voorschrijft dat er vanaf 2006 op transactiemomenten bij verkoop en verhuur een energieprestatiecertificaat moet kunnen worden overlegd. Hiertoe is een netwerk van energieadviseurs noodzakelijk en het ligt voor de hand om het netwerk dat de afgelopen jaren rondom het EPA is ontstaan, hiervoor te benutten. Daarnaast wordt bezien of het binnen dit budget mogelijkheid is gedeeltelijk de bijdrage voor zonne-energie in stand te houden Alles afwegende lijkt het EPA onder de huidige omstandigheden het meest geschikte instrument om consumenten te faciliteren in het nemen van beslissingen om te investeren in energiebesparing. Hierbij zal extra nadruk gelegd moeten worden op de terugverdientijden van de te nemen maatregelen nu er geen ruimte meer is om de te nemen maatregelen te subsidiëren. Het wegvallen van de energiepremie voor de geadviseerde maatregelen wordt voor een deel gecompenseerd door een verdere verhoging van de Regulerende Energiebelasting (REB) in 2005 met 10% waardoor de kosteneffectiviteit van de te nemen maatregelen verbetert. Het CO2-effect van het instandhouden van de marktontwikkeling EPA wordt momenteel nog onderzocht. Ook de te verwachten effecten van de implementatie van de Europese richtlijn in 2006 zijn nog onderwerp van onderzoek. Andere aanvullende maatregelen die in onderzoek zijn, zijn het aanscherpen van de energieprestatiecoëfficient (EPC) voor zowel woningbouw als voor de utiliteitsbouw.

123

Wanneer krijgt de Kamer de resultaten van het in kaart brengen van de gevolgen van de bezuiniging op de Energiepremieregeling (EPR)? Worden hierin ook de gevolgen op de werkgelegenheid en de innovatieve kracht van het Nederlandse bedrijfsleven meegenomen? Zo nee, waarom niet?

Antwoord op de vragen 123 + 128 + 131 + 132

Over de werkgelegenheidseffecten zijn niet direct onafhankelijke cijfers beschikbaar. Wel kan gemeld worden dat de duurzame energiebranche zelf heeft aangegeven dat met het beëindigen van de EPR zo'n 750 arbeidsplaatsen op de tocht komen te staan. Verder komen vanuit de Energieprestatieadvies (EPA)-branche vergelijkbare signalen dat het afschaffen van de EPR, inclusief de vergoeding die voor het uitbrengen van een EPA wordt gegeven, voor veel adviseurs aanleiding zal zijn om met EPA te stoppen. Er zijn momenteel zo'n 130 gecertificeerde ondernemingen die EPA's maken. Hierbij is het belangrijk op te merken dat de Europese Richtlijn Energieprestaties van gebouwen voorschrijft dat er vanaf 2006 op transactiemomenten bij verkoop en verhuur een energieprestatiecertificaat moet kunnen worden overlegd. Hiertoe is een netwerk van energieadviseurs noodzakelijk en het ligt voor de hand om het netwerk dat de afgelopen jaren rondom het EPA is ontstaan, hiervoor te benutten.

De zonnepanelenbranche heeft laten weten dat met de bezuiniging op de subsidies op zonnepanelen, zonneboilers en warmtepompen de marktontwikkeling voor deze duurzame opties zal stagneren. Deze marktsignalen moeten wel geplaatst worden in het perspectief dat (product)subsidies altijd een tijdelijk karakter hebben en dat een markt die niet zonder kan bestaan, uiteindelijk niet levensvatbaar is.

Om de relatie tussen werkgelegenheidseffecten en uitgekeerde subsidie te leggen is gedetailleerde kennis van de verschillende betrokken economische sectoren noodzakelijk (de na-isolatiebranche zit bijvoorbeeld anders in elkaar dan de zonnepanelenindustrie). Een dergelijk (kostbaar) onderzoek kan niet op korte termijn worden uitgevoerd. Bovendien is de EPR niet primair bedoeld om werkgelegenheid te stimuleren.

124

Hoe groot is de milieueffectiviteit van het programma Kompas voor energiebewust wonen en welke CO2-reductie wordt met dit programma gerealiseerd?

Op dit moment wordt in opdracht van VROM de uitvoering van het klimaatbeleid voor de gebouwde omgeving geëvalueerd. De evaluatie heeft betrekking op alle instrumenten die in de periode 1995–2002 ten behoeve van het klimaatbeleid in de gebouwde omgeving zijn ingezet De resultaten van deze evaluatie komen in de eerste helft van 2004 beschikbaar. Daarnaast wordt het effect van het Kompas-programma zelf ook gemonitord. De resultaten van deze monitor zullen ook pas volgend jaar beschikbaar zijn. De activiteiten in het Kompas hebben over het algemeen betrekking op kennisoverdracht, het ondersteunen van relevante doelgroepen die zich met energiebesparing bezighouden, instrumentontwikkeling (onder andere het Energieprestatieadvies, EPA) en experimenten. Door de aard van deze activiteiten is het programma voor een groot deel ondersteunend aan andere instrumenten en doelstellingen, zoals bijvoorbeeld Energiepremieregeling, EPA, BANS en de Energieprestatienorm. Het autonome CO2-effect van het programma kan daardoor pas in de loop van 2004 worden bepaald.

125

In hoeverre en op welke manier heeft de Energiepremieregeling (EPR) bijgedragen aan het terugdringen van het fossiele energie verbruik?

Antwoord op de vragen 125 + 127

Sinds 2000 is energiepremie verstrekt voor een groot aantal energiebesparende apparaten, voorzieningen en later ook duurzame energietoepassingen in de woning. De regeling kende gelet op het toenemende aantal aanvragen door de jaren heen een groeiende populariteit. Voor een aantal energiezuinige apparaten zijn dankzij de EPR de niet-zuinige varianten zo goed als uit de markt verdwenen. Ten aanzien van energiebesparende maatregelen aan de woningen is bij een aantal maatregelen zoals bijvoorbeeld HR++glas een vergelijkbare verschuiving waar te nemen, zij het dat de marktverdringing hier nog niet de vormen heeft aangenomen zoals die bijvoorbeeld bij koelkasten en wasmachines is opgetreden. Duurzame energie-opties zoals zonnepanelen, zonneboilers en warmtepompen zijn door de EPR populaire maatregelen geworden die steeds meer worden toegepast. Het beslag dat deze maatregelen op het EPR-budget leggen is sinds de introductie van duurzame energie-opties in de EPR in 2001 toegenomen tot ca 20%. In zijn algemeenheid kan nog opgemerkt worden dat de EPR – net als andere subsidieregelingen – een zekere «attentiewaarde» bezit; de beschikbaarheid van subsidie op energiebesparende maatregelen zorgt ervoor dat energiebesparing onder de aandacht van consumenten komt en daardoor zijn ze eerder geneigd om energiebesparing in hun investeringsgedrag te betrekken. Uit onderzoek is verder bekend dat ca 30% van de aanvragers van een EPA besluit om op basis van het advies maatregelen te treffen die zij niet zouden hebben getroffen zonder het EPA.

Al met al kan geconcludeerd worden dat de EPR heeft bijgedragen aan het terugdringen van het fossiele energieverbruik. Dit komt mede tot uitdrukking in de Milieubalans waarin door het RIVM is aangegeven dat het afschaffen van de EPR een negatief effect op het bereiken van de CO2-reductiedoelstellingen zal hebben van ca 0,6 Mton CO2 in 2010. Hierbij dient wel opgemerkt te worden dat de totale klimaatdoelstelling niet in gevaar komt.

126

Wie maken gebruik van de Energiepremieregeling (EPR) en wat is het gemiddelde verstrekte subsidiebedrag?

De volgende getallen zijn gebaseerd op de getallen van de eerste helft van 2003.

Premiepercentages per aanvragertype

AanvragertypePercentage premieaanvraag
Particulier verhuurder 1%
Eigenaarbewoner59%
Huurder 5%
Woningcorporatie31%
VvE (vereniging van eigenaren) 4%

Gemiddeld premiebedrag per categorie

Categorie% t.o.v. totaalbedragGemiddeld premiebedrag per aanvraag (€)
Apparaten22%52,96
Bouwkundige voorzieningen24%340,02
EPA35%470,55
Duurzame Energie20%1676,25

127

Welke investeringen die zijn gedaan met gebruik van de Energiepremieregeling (EPR) zouden naar verwachting niet gedaan zijn zonder de EPR-subsidie?

Zie voor het antwoord bij vraag 125.

128

In hoeverre zijn sectoren in Nederland, bijvoorbeeld de zonne-energiesector, afhankelijk van de Energiepremieregeling (EPR) en is er gevaar voor het voortbestaan van bijvoorbeeld de zonne-energiesector na doorvoering van de voorgenomen bezuinigingen op het EPR-budget?

Zie voor het antwoord bij vraag 123.

129

Wat was de omvang van de Nederlandse zonne-energiesector voor de invoering van de Energiepremieregeling (EPR) en hierna? Wanneer sprake is van een groei, in hoeverre is dit dan een gevolg van de EPR?

De omvang van de zonnepanelenmarkt ziet er als volgt uit:

Bijgeplaatst vermogen:

– 1996: 0.5 MWp

– 1997: 0.8 "

– 1998: 1.2 "

– 1999: 2.0 "

– 2000: 2.8 "

– 2001: 2.3 "

– 2002: 4.1 "

Hierbij dient wel in aanmerking genomen te worden dat met name vanaf 2002 de EPR ondersteund wordt door andere subsidies (MAP (Milieu Actie Plan)-gelden en gemeentelijke subsidies). De groei van de omzet wordt veroorzaakt door de inspanningen van diverse partijen in het convenant zonnepanelen en de EPR.

Met de EPR (en andere subsidiemogelijkheden) is het totale investeringsbedrag en daarmee de terugverdientijd van duurzame energie maatregelen zodanig teruggebracht dat het voor een consument interessant is geworden om te investeren in deze maatregelen. Dit heeft een groei van de zonne-energiesector tot gevolg gehad en de innovatie gestimuleerd. Inmiddels dalen de productiekosten geleidelijk, mede door technologische innovatie en een grotere afzet.

130

Is er door de bezuinigingen op de Energiepremieregeling (EPR) sprake van kapitaalvernietiging en zo ja, van welke omvang?

Het is moeilijk aan te geven in hoeverre er door de bezuinigingen op de EPR sprake is van kapitaalvernietiging. In directe zin is die er niet; de EPR stimuleerde immers slechts de verkoop van energiezuinige apparaten, energiebesparende voorzieningen en duurzame energie-opties. Wel is er sprake van een snelle afbouw van de regeling.

131

Wat zijn de verwachte werkgelegenheidseffecten van het zo goed als afschaffen van de Energiepremieregeling (EPR)?

Zie voor het antwoord bij vraag 123.

132

Wat is het werkgelegenheidseffect van de Energiepremieregeling (EPR), in termen van arbeidsplaatsen per subsidie-euro, in vergelijking tot andere subsidieregelingen?

Zie voor het antwoord bij vraag 123.

133

Welke mogelijkheden zijn er om de woningbouwcorporaties aan te zetten tot een voortvarende aanpak van de stedelijke vernieuwing en kan aangegeven worden wat de laatste tijd ondernomen is en met welk resultaat?

Zie het antwoord bij vraag 51.

134

Op welke wijze wordt voorkomen dat met de verkoop van huurwoningen (zeker in gestapelde vorm) binnen afzienbare tijd een nieuwe stadsvernieuwingsopgave zal ontstaan?

De veronderstelling dat door de verkoop van huurwoningen een nieuwe stadsvernieuwingsopgave zal ontstaan onderschrijf ik niet. De ervaring leert namelijk dat eigen woningbezit juist leidt tot meer betrokkenheid van bewoners bij de woning en de woonomgeving.

Overigens is het aan lokale partijen om te bezien of verkoop van huurwoningen daadwerkelijk gewenst is. Het moge duidelijk zijn dat bijvoorbeeld in die wijken waar een grootschalige herstructureringsopgave gepland is de verkoop van gestapelde huurwoningen niet voor de hand ligt.

135, 136 en 137

Wat zijn de oorzaken van de excessieve grondkosten en bestaan er nog steeds knelpunten in de regelgeving waardoor gemeenten gedwongen zijn te rekenen met hoge grondprijzen?

In hoeverre is het bouwclaimmodel debet aan (te) hoge grondprijzen en wat wordt gedaan om de hoge grondprijzen in te perken?

Wanneer komt de eerste proeve van de grondexploitatiewet naar de Kamer?

Antwoord op de vragen 135 + 136 + 137

De grond- en woningprijzen zijn in het afgelopen decennium inderdaad sterk gestegen.

In de Nota Grondbeleid (2001) is aangegeven dat het een misverstand is dat de gestegen woningprijzen veroorzaakt worden door gestegen grondprijzen. In werkelijkheid is de relatie andersom en zijn de grondprijzen zoveel gestegen, omdat de woningprijzen gestegen zijn.

Oorzaken hiervoor zijn volgens het IBO-rapport Grond voor beleid (juli 2000, blz. 6) een grotere vraag door economische groei, stijging van het aantal tweeverdieners, daling van de hypotheekrente en het bestaan van hypothecaire renteaftrek.

Tot en met de jaren 80 van de vorige eeuw werden verkoopprijzen van bouwgrond door gemeenten voornamelijk bepaald aan de hand van de kostprijs. Conform het rijksbeleid wordt door gemeenten sindsdien de gronduitgifteprijs (voornamelijk) bepaald aan de hand van de op de grond te realiseren (woon)bebouwing; dit is de residuele grondwaardemethode. In het Convenant Gemeentelijk Grondprijsbeleid (december 2001), dat door VROM, VNG, Neprom en NVB is ondertekend, wordt toepassing van de residuele grondwaardemethode aanbevolen. Daarnaast onderschrijven de convenantpartijen dat toepassing van rigide grondquotes kan leiden tot hoge grondprijzen.

Op grond van het vorenstaande zijn er derhalve geen knelpunten in de regelgeving die de oorzaak zouden vormen voor de hoogte van de grondprijzen die gemeenten vragen.

In het kader van de realisering van de woningbouw binnen het Vinex-beleid hebben ook marktpartijen grondposities ingenomen op deze locaties. Het sluiten van een overeenkomst met de gemeente waarbij de gronden worden overgedragen in ruil voor het recht (woon)bebouwing te mogen realiseren noemen we het bouwclaimmodel. Dit model is op zich zelf niet de oorzaak van (te) hoge grondprijzen, maar betekent voor de marktpartij wel een beter onderhandelingspositie ten opzichte van de situatie dat de gemeente de grond al in handen heeft, omdat de marktpartij hierdoor mede bepaalt wie welke (woon)bebouwing realiseert.

De wettelijke regeling voor het kostenverhaal, de overdracht van gronden voor openbare voorzieningen en te stellen locatie-eisen wordt naar verwachting begin 2004 aan de Raad van State om advies gezonden. Vervolgens wordt het definitieve wetsontwerp, dat deel zal gaan uitmaken van de nieuwe Wet ruimtelijke ordening, aan de Tweede Kamer toegezonden (naar verwachting medio 2004).

138

In hoeverre is de regelgeving ten aanzien van natuurbescherming, aanwijzing monumenten, luchtkwaliteit en geluid een knelpunt bij de woningbouwproductie?

De door u genoemde regelgevingknelpunten zijn onder andere door de in de Taskforce Woningbouwproductie participerende partijen en de in het kader van de herijking VROM-regelgeving geconsulteerde partijen aangegeven als belemmeringen waarmee zij in de dagelijkse bouwpraktijk worden geconfronteerd. Daarnaast hebben externe partijen op eigen initiatief deze signalen afgeven. Ik noem onder andere notities van de NEPROM («Groei door snoei») en de VNG («Tempo met regels»).

In mijn brief «Acties verhoging woningproductie» geef ik al aan dat ik het terugdringen van wet- en regelgeving in relatie tot de woningbouw als centraal actiepunt zie. In bijlage II bij deze brief heb ik concreet aangegeven op welke wijze VROM de knelpunten in de wet- en regelgeving met betrekking tot de woningbouwproductie aanpakt. Over de «Herijking van de VROM-regelgeving» heb ik op 17 oktober jl. een brief aan de Kamer gezonden, waarin is aangegeven dat bij de uitwerking o.a. voorrang zal worden gegeven aan projecten die bijdragen aan stroomlijning van procedures, bijvoorbeeld om de woningbouwproductie te versnellen. Naast de aanpak van de VROM-regelgeving, zet ik mij in om belemmeringen tot voor de woningproductie relevante regelgeving van andere departementen en de EU waar mogelijk weg te nemen of te beperken.

139

Hoe lang geleden heeft het Rijk aangekondigd dat de onteigeningswet vereenvoudigd moet worden en dat de procedures versneld moeten worden?

In het kader van de operatie Marktwerking, Deregulering en Wetgevingskwaliteit (MDW) is door een interdepartementale werkgroep de onteigeningswet geëvalueerd. Bij brief van 9 oktober 2000 heeft de Minister van Justitie het rapport van deze MDW-werkgroep aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal doen toekomen. Naar aanleiding van het rapport en het kabinetsstandpunt hebben op 15 februari 2001 de vaste Kamercommissies voor Justitie en voor Economische Zaken hierover in een algemeen overleg met die minister van gedachten gewisseld. De Minister van Justitie heeft tijdens dat overleg toegezegd nader onderzoek te zoen naar de voorgestelde onteigeningsprocedure. Bij brief van 29 november 2001 is de Minister van Justitie aan die toezegging tegemoetgekomen (Tweede Kamer, vergaderjaar 2001–2002, 24 036, nr. 239). In die brief is aangegeven hoe de rechtsbescherming in het kader van de nieuwe Onteigeningswet zal worden opgezet.

Aanvankelijk was de verwachte realisatie van dit MDW-project medio 2003.

Bij brief van 25 juni 2003 hebben de ministers van Economische Zaken en van Justitie de achtste en laatste voortgangsrapportage over de operatie Marktwerking, Deregulering en Wetgevingskwaliteit aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal toegezonden (Tweede Kamer, vergaderjaar 2001–2002, 24 036, nr. 284). Daarin staat gesteld dat de voorbereiding van het wetsvoorstel meer tijd vergt dan verwacht vanwege de complexiteit van de materie en dat de afronding nu in 2005 wordt verwacht.

140

Wat was de voorgenomen datum van invoering van de vereenvoudigde onteigeningswet en hoe vaak is het voorgenomen jaartal van de wetswijziging uitgesteld?

Antwoord: Zie hiervoor de beantwoording van vraag 139.

141

Welke mogelijkheden heeft een gemeente om te voorkomen dat eigenaren van wie bekend is dat zij slecht met hun bezit omgaan en wier bezit overlast veroorzaakt (bijvoorbeeld een pandjesbaas die tegen woekerprijzen kamers verhuurd aan illegalen) pand voor pand opkopen en zo een hele straat of buurt ontwrichten?

Antwoord op de vragen 141 + 143 + 144

Artikel 174a, eerste lid, van de Gemeentewet geeft de burgemeester de bevoegdheid een woning te sluiten, indien door gedragingen in de woning de openbare orde rond de woning wordt verstoord. Ingevolge het tweede lid van dat artikel is de burgemeester daar eveneens toe bevoegd in geval van (samengevat) ernstige vrees voor verstoring van de openbare orde op de grond dat de rechthebbende op de woning eerder een woning op een zodanige wijze heeft gebruikt dat dat leidde tot een sluiting en er aanwijzingen zijn dat wederom sprake zal zijn van een dergelijk gebruik (artikel 174a Gemeentewet staat ook wel bekend als de «Wet Victoria»).

Daarnaast kan de burgemeester op grond van zijn toezichthoudende taak ten aanzien van voor het publiek openstaande gebouwen en daarbij behorende erven als bedoeld in artikel 174 van de Gemeentewet de bevelen geven die met het oog op de bescherming van veiligheid en gezondheid nodig zijn en is hij ingevolge het derde lid van dat artikel belast met de uitvoering van verordeningen voor zover deze betrekking hebben op dit toezicht. Op grond van de verordening kan in geval van verstoring van de openbare orde het betreffende gebouw worden gesloten.

Indien er sprake is van (ernstige vrees voor) verstoring van de openbare orde kan de burgemeester op basis van artikel 174a van de Gemeentewet (dan wel een verordening als bedoeld in artikel 174 van die wet) dus ook in andere gevallen dan drugsoverlast een pand sluiten.

Vervolgens kunnen burgemeester en wethouders in de genoemde gevallen (maar ook indien een gebouw op grond van artikel 13b van de Opiumwet is gesloten vanwege gedragingen in dat gebouw in strijd met artikel 2 of 3 van de Opiumwet) op grond van artikel 16a van de Woningwet (samengevat) een aldus gesloten pand in gebruik of in beheer doen komen bij bepaalde personen of instellingen, waarbij zij een voordracht kunnen doen van personen/instellingen waaruit de eigenaar moet kiezen (bedoelde bepaling staat ook wel bekend als de Wet Victor en de aanschrijving als Victor-aanschrijving). Wanneer dat pand noodzakelijke voorzieningen behoeft, kunnen zij in die aanschrijving ook de verplichting tot het binnen een door hen te bepalen termijn treffen van die voorzieningen opnemen.

Wanneer een verhuurder illegalen huisvest kan deze ook aangepakt worden via de lijn van de bouwregelgeving. Vaak gaat het dan om panden die illegaal zijn verbouwd en niet voldoen aan de eisen van brandveiligheid en gezondheid. Door toepassing van het aanschrijfinstrumentarium van de Woningwet kunnen gemeenten bereiken dat het betreffende pand aan de bouwtechnische eisen van het Bouwbesluit 2003 voldoet, waarbij zij kunnen aanschrijven tot maximaal het nieuwbouwniveau van dat besluit wanneer dat in het concrete geval noodzakelijk is (artikelen 14 en 17 van de Woningwet).

Wanneer er sprake is van overbewoning in strijd met de bouwverordening kunnen burgemeester en wethouders handhavend optreden met toepassing van bestuursdwang of de oplegging van een last onder dwangsom. Verder kan er sprake zijn van een gebruik dat strijdig is met het bestemmingsplan, ingevolge waarvan ook handhavend kan worden opgetreden met toepassing van bestuursdwang of het opleggen van een dwangsom.

Wanneer een zelfstandige woning tot slot kamergewijs wordt verhuurd en er geen onttrekkingsvergunning is aangevraagd, kan door middel van bestuursrechtelijke handhaving worden opgetreden op grond van de Huisvestingswet (toezicht op de naleving) in samenhang met de Gemeentewet en de Algemene wet bestuursrecht (toepassing bestuursdwang en het opleggen van een last onder dwangsom).

Gemeenten hebben geen mogelijkheid om – anders dan het zelf kopen van woningen – te voorkomen dat bepaalde eigenaren panden opkopen. Wel kan de gemeente langs de lijnen die boven zijn geschetst overlast bestrijden. Mits adequaat toegepast en gehandhaafd acht het kabinet die bestaande mogelijkheden voor gemeenten toereikend.

142

Wordt bij het versnellen en vereenvoudigen van de procedures voor onteigening ook ingezet op het vergroten van de mogelijkheden om mensen die onbehoorlijk met hun eigendom omgaan en de samenleving voortdurend, hardnekkig en buitengewoon opzadelen met overlast en criminaliteit, te onteigenen? Zo ja, wat wordt hieraan gedaan en wanneer kan de Kamer de resultaten verwachten? Zo nee, waarom niet?

Bij wet van 28 mei 2002 tot wijziging van de Woningwet en enige andere wetten in verband met maatregelen na sluiting van woningen, woonketen woonwagens en andere gebouwen, alsmede de bij die ruimten behorende erven ten gevolge van verstoring van de openbare orde of overtreding van artikel 2 of 3 van de Opiumwet (Wet Victor) is in artikel 77, eerste lid, van de onteigeningswet een nieuw onderdeel 6 toegevoegd. Dit artikellid luidt als volgt:

Onteigening kan plaatsvinden van een gebouw als bedoeld in artikel 16a van de Woningwet ten behoeve van de handhaving van de openbare orde rond dat gebouw of van de artikel 2 en 3 van de Opiumwet in zodanig gebouw, indien de uitoefening van de bevoegdheden, bedoeld in artikel 16a, eerste lid, van die wet geen uitzicht heeft geboden op een duurzaam herstel van de openbare orde rond dat gebouw welke is verstoord door gedragingen in het gebouw, onderscheidenlijk het duurzaam achterwege blijven van een overtreding van artikel 2 of 3 van de Opiumwet in dat gebouw.

Bij behandeling van het desbetreffende wetsontwerp is uitgebreid van gedachten gewisseld over de mogelijkheid van de voorgestelde nieuwe onteigeningsmogelijkheden. Volledigheidshalve mag worden verwezen naar het Kamerstuk, Eerste Kamer, vergaderjaar 2001–2002, 24 549, nr. 78b. Daarin is onder meer nogmaals benadrukt, dat onteigening als ultimum remedium moet worden beschouwd. Artikel 1 van protocol 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) geeft bepalingen over het recht op eigendom en daarop mogelijke inbreuken. Het recht op ongestoord genot op eigendom is de algemene norm van artikel 1 van protocol 1. Om te beoordelen of er terecht inbreuk op deze regel heeft plaatsgevonden, moet worden bezien of er een redelijk evenwicht bestaat tussen de eisen van het algemeen belang en de bescherming van de rechten van het individu. Het middel moet in verhouding zijn met het te bereiken doel. Gezien het vorenstaande ligt het thans niet in de bedoeling de onteigeningsmogelijkheden op het punt, zoals in de vraag aangegeven, te vergroten.

143

Is het instrumentarium dat een gemeente ter beschikking staat om te voorkomen dat bepaalde eigenaren huizen opkopen voldoende? Zo nee, wat wordt hieraan gedaan?

Zie vraag 141.

144

Welke mogelijkheden heeft een gemeente om een pand te sluiten van waaruit andere vormen van overlast dan drugsoverlast veroorzaakt worden, zoals bewoning door illegalen, en kunnen ook op deze andere situaties artikel 174A van de gemeentewet worden toegepast?

Zie vraag 141.

145

Welke instrumenten kan een gemeente inzetten om eigenaren van uitgebrande panden waaraan de schade zeer groot is te verplichten deze schade te herstellen c.q. het pand te herbouwen en is dit instrumentarium voldoende?

Panden zijn in de regel adequaat tegen brand verzekerd, in welk geval er na brand meestal snel een aanvang wordt gemaakt met herstelwerkzaamheden. Indien herstelwerkzaamheden toch langere tijd op zich laten wachten, beschikt het college op grond van de Woningwet over aanschrijfbevoegdheden die er op gericht zijn om aan een pand bouwkundige voorzieningen te laten treffen opdat weer voldaan wordt aan de regels uit het Bouwbesluit. Indien de schade aan een pand zodanig groot is dat het treffen van voorzieningen niet meer rendabel is, zal het college bij zo'n aanschrijving de keuze laten tussen het enerzijds treffen van voorzieningen en het anderzijds het staken van het gebruik. Indien sprake is van gevaar of ernstige hinder kan daarbij ook de keuze worden gelaten om het pand te slopen. Met dit instrumentarium kan dus bereikt worden dat het beschadigde pand wordt opgeknapt, dan wel geheel wordt gesloopt. Herbouw na sloop is met het instrumentarium uit de Woningwet niet afdwingbaar (er geldt in Nederland geen bouwplicht). In dat geval zal gebruik kunnen worden gemaakt van het instrumentarium dat de onteigeningswet biedt (de bouwplanonteigening). Mocht het genoemde instrumentarium onvoldoende blijken in de praktijk dan zal ik gaarne met de gemeenten in overleg treden om te bezien hoe een en ander verbeterd kan worden.

146

Wanneer kan de Kamer de resultaten van het onderzoek naar specifieke faciliteiten ter versnelling van de herstructurering tegemoet zien en wordt in dit onderzoek ook ingegaan op mogelijke fiscale faciliteiten?

Het onderzoeken van de (on)mogelijkheden van generieke en specifieke faciliteiten, waaronder de fiscale faciliteiten voor de 56 wijken, is nog niet geheel afgerond. Binnenkort, zo mogelijk vóór de kamerbehandeling van de VROM-begroting, ontvangt de Kamer een brief van het Kabinet over de bevindingen alsmede de voorziene inzet van generieke en specifieke faciliteiten ten behoeve van de versnelling van de herstructureringsopgave. Mijn standpunt ten aanzien van de matching zal ik de Kamer separaat, vóór de kamerbehandeling van de VROM-begroting toezenden.

147

Hoe groot zijn de budgetten voor «onderzoek», «behoefteraming», en/of «monitoring in het kader van verstedelijkingsafspraken» en «Besluit Locatiegebonden Subsidies (BLS)», die ten laste van het «onverdeeld programma» komen?

Ten behoeve van «onderzoek», «behoefteraming» en/of «monitoring» in het kader van «verstedelijkingsafspraken» en «Besluit Locatiegebonden Subsidies (BLS)», is voor 2004 voorlopig een budget van € 100 000,– (verplichtingen) geraamd. Voor «onderzoek herijking BLS» is in 2004 geen budget gereserveerd omdat daarvoor nog in 2003 een verplichting zal worden aangegaan op basis van aan te vragen offertes. In 2003 is daarvoor een budget van eveneens € 100 000,– (verplichtingen) gereserveerd.

148

Hoe groot is het budget dat beschikbaar is voor de Taskforce Woningbouwproductie?

In 2003 was een budget beschikbaar van € 2 028 000. Voor 2004 is een budget beschikbaar van € 1 928 000

Dit budget is als volgt verdeeld (verplichtingen X € 1000)

Art.codeOmschrijving20032004
04.79.61Kennisoverdracht task-force woningbouw o.a: • Communicatieprogramma m.b.t. de diverse onderzoeken • expertsessie643543
04.79.63Onderzoekskosten task-force woningbouw o.a.: • onderzoek naar kavel en grondbeleid • catalogus bouw • effecten van kruissubsidies • quickscan naar bouw en grondkosten650650
04.99.81Apparaat DGW task-force woningbouw o.a.: • Aanjaagteams woningbouwproductie (gerichte procesinterventies op diverse woningbouwlocaties)735735
Totaal 2 0281 928

149 en 150

Zijn wat betreft de verdeelsleutel van de ISV2 substantiële wijzigingen te verwachten in de verdeling tussen de G4, de middelgrote steden en de door de provincies te verdelen budgetten?

In hoeverre zal bij het vaststellen van de verdeelsleutel voor het ISV2 meer rekening worden gehouden met de «verdiencapaciteit» van gemeenten en regio's?

Over de verdeelsleutel voor het ISV2 is nog overleg gaande met IPO, G30 en VNG. In dat overleg is, conform eerdere toezeggingen aan de Kamer door voormalig Staatssecretaris Remkes, door het rijk voorgesteld de invloed van de gemeentelijke verdiencapaciteit te vergroten ten opzichte van de verdeelsleutel voor het ISV1. De verdiencapaciteit is een maatstaf die tot uitdrukking brengt dat de ene stad aantrekkelijker is voor particuliere investeerders dan de andere en dat dus die stad minder (financiële) moeite hoeft te doen om die particulieren tot deelname aan stedelijke vernieuwing te prikkelen. De verdiencapaciteit is één element van de ISV-verdeelsleutel. De verdeelsleutel behandelt de niet-rechtstreekse gemeenten in een provincie als waren zij samen een grote gemeente. De ISV-verdeelsleutel verdeelt geld uitsluitend over gemeenten en provincies. Het ligt daarom niet in de rede om in de rijkssleutel bij de bepaling van de gemeentelijke verdiencapaciteit ook nog apart rekening te houden met de verdiencapaciteit van regio's. Via een provinciale verdeelsleutel wordt het voor een provincie beschikbare geld door de provincie over de niet-rechtstreekse gemeenten verdeeld.

151 en 152

Waarom is het aantal onttrekkingen aan de woningvoorraad opgevoerd naar 280 000? Is het gemiddeld jaarlijks streven 28 000 geworden en hoe wordt deze verdubbeling bereikt?

Hoe verhoudt de verdubbeling van het aantal onttrekkingen aan de woningbouwvoorraad zich met de nagestreefde uitbreiding van de woningvoorraad met 650 000 woningen? Maken de vervangende nieuwbouwwoningen deel uit van deze 650 000 nieuwe woningen?

Het in de begroting genoemde aantal onttrekkingen van 280 000 woningen is gebaseerd op de Nota mensen, wensen, wonen en de in het voorjaar van 2002 met de stedelijke regio's overeengekomen Intentie-afspraken.

In mijn brief aan de Tweede Kamer van 30 september 2003 inzake «Acties verhoging woningproductie» heb ik aangegeven dat de Nota mensen, wensen, wonen verscheen in een tijd van hoogconjunctuur en dat we inmiddels moeten constateren dat de daarin beschreven ambities niet binnen een termijn van tien jaar zijn te realiseren, zeker niet als de economie tegen zit. De eerder geformuleerde ambities met betrekking tot het aantal te onttrekken woningen acht ik dan ook niet reëel en – zeker in de huidige gespannen woningmarkt – ongewenst.

In mijn brief aan de Tweede Kamer heb ik aangegeven de aandacht nu primair te willen richten op de woningbouwproductie. Het verhogen van de kwaliteit van het wonen blijft echter wel hoofdpunt van mijn beleid.

In de periode 2005 t/m 2009 moeten circa 380 000–420 000 woningen worden gebouwd om het woningtekort terug te brengen tot 1,5 tot 2% in 2010. Hiervan worden 300 000–340 000 woningen gebouwd ten behoeve van de uitbreiding van de voorraad.

Voor diezelfde periode van 5 jaar ga ik er nu vanuit dat er minimaal 80 000 woningen worden gebouwd ter vervanging van woningen die aan de voorraad worden onttrokken. Dit komt neer op gemiddeld 16 000 woningen die jaarlijks aan de woningvoorraad worden onttrokken. Wanneer de woningbouwproductie aantrekt en de woningmarkt ontspant, ontstaat er meer ruimte om verder te werken aan de op de vraag afgestemde kwaliteitsverbetering van bestaande wijken. Het aantal te onttrekken en daarvoor in de plaats nieuw te bouwen woningen zal dan toenemen

153

Hoe verhoudt zich de omvangrijke kwantitatieve sloopopgave met de constatering in de KWR 2000 op pagina 34, dat er in Nederland steeds minder «matige» en «slechte» woningen zijn, en steeds meer «goede» en «uitstekende» woningen zijn?

De constatering in de Kwalitatieve Woningregistratie (KWR) is juist. De woningvoorraad is met het stadsvernieuwingsbeleid en het daarop volgende stedelijke vernieuwingsbeleid sterk verbeterd. Met de in de Nota mensen, wensen, wonen en de in de Intentie-afspraken voorgestane beleidsopgave met betrekking tot het aantal te onttrekken woningen werd echter meer beoogd dan enkel het in bouwkundige opzicht verbeteren van de bestaande voorraad. Doelstelling van beleid was én is bestaande wijken, die nu misschien nog wel maar in de toekomst niet meer zouden voldoen aan de kwalitatieve woonwensen van de consument, aan te pakken. Deze wijken zouden dan ook aantrekkelijk kunnen worden gemaakt voor de midden en hogere inkomens, waardoor de vitaliteit van de steden verbetert en verloedering voorkomen wordt. Zoals ik in mijn antwoord op vraag 151 heb ik aangegeven is de Nota mensen, wensen, wonen in een tijd van hoogconjunctuur verschenen en moeten we inmiddels constateren dat de daarin opgenomen ambities in de periode tot 2010 niet haalbaar zijn. Met betrekking tot het aantal te onttrekken woningen ga ik nu dan ook uit van gemiddeld 16 000 woningen per jaar in de periode 2005 t/m 2009.

154

Kan informatie worden verstrekt over de stand van zaken van het onderzoek van het Rijk inzake de specifieke faciliteiten die kunnen bijdragen aan de versnelling van de herstructureringsopgave?

Zie het antwoord op vraag 146.

155

Stellen marktpartijen hun investeringsbeslissing uit met het oog op mogelijke faciliteiten die het onderzoek van het Rijk inzake de herstructurering zal opleveren?

Richting het Rijk hebben enkele partijen aangegeven eerst de duidelijkheid ten aanzien van de faciliteiten af te wachten alvorens tot besluitvorming over te gaan. Los hiervan is het mij bekend dat partijen groot belang hechten aan duidelijkheid inzake de (generieke en specifieke) faciliteiten ten behoeve van de versnelling van de herstructureringsopgave. Het Kabinet streeft er daarom naar deze duidelijkheid zo spoedig mogelijk te bieden.

156

Is de regering voornemens de in voorbereiding zijnde Europese maatregel voor een verlaagd BTW-tarief voor de bouw zo mogelijk bij de facilitering voor de herstructurering te betrekken en wanneer wordt een voorstel met faciliterende maatregelen aan de Kamer aangeboden?

Zie het antwoord op vraag 51.

Vanuit het kabinet is de verwachting uitgesproken dat, indien de in voorbereiding zijnde aanpassing van de zesde (EU)BTW-richtlijn (inzake een verlaagd BTW-tarief voor de woningbouw) wordt ingevoerd, Nederland daarvan geen gebruik zal maken. Het generiek invoeren van een dergelijke maatregel leidt namelijk tot derving van BTW-inkomsten van € 2 miljard per jaar. Hiervoor ontbreekt dekking in de begroting.

Vóór de begrotingsbehandeling zal ik u een brief over de voortgang van de herstructurering doen toekomen.

157

Welke projecten uit het IPSV-budget hebben subsidie gekregen?

Op dit moment zijn de te honoreren projecten voor het jaar 2003 nog niet bekend. Uiterlijk 1 december 2003 worden deze vastgesteld. Belangrijk inhoudelijk criterium voor een bijdrage in 2003 (en 2004) is de mate waarin het project een bijdrage levert aan de 50 wijkenaanpak, vanuit de waarde van het project voor de betreffende wijk zelf én de voorbeeldwaarde die het project kan hebben voor andere wijken.

158

Hoe wordt bijgestuurd als de, op lokaal niveau gesloten, prestatieafspraken niet worden gerealiseerd, welke instrumenten heeft het Rijk voor bijsturing beschikbaar richting gemeenten en corporaties en wanneer zijn deze instrumenten voor het laatst gebruikt?

Zie het antwoord op vraag 51.

159

Waarom wordt de «kostenverdeling herstructurering» niet landelijk geregeld, bijvoorbeeld in het Besluit Beheer Sociale Huursector (BBSH)?

Zie het antwoord op vraag 51.

160

Wat is het voordeel voor een wijk om op de lijst van 56 wijken terecht te komen?

Zie het antwoord op vraag 51.

161

Geldt de «oplossing van tekorten in de 56 wijken» enkel voor die geselecteerde wijken, of dienen tekorten buiten die 56 wijken eveneens door de sector als geheel te worden opgelost?

Zie het antwoord op vraag 51.

162

Welke criteria zijn gebruikt om tot de 56 probleemwijken te komen en is het waar dat er verschillende wijken tussen zitten die door de gemeentebesturen niet gekozen zouden zijn?

Zie het antwoord op vraag 51.

163

Wat gebeurt er met andere «slechtere» wijken in steden die geen G-30 status hebben, welk bedrag is voor die steden beschikbaar en kunnen deze gemeenten (die geen van de 56 wijken binnen hun grenzen hebben) eveneens gebruik maken van de geboden kennisexpertise?

Zie het antwoord op vraag 51.

164

Wat is de stand van zaken met het aparte belastingregime voor de 56 wijken?

Zie het antwoord op vraag 146.

165

Wat zijn de concrete streefwaarden voor vraag en aanbod op de woningmarkt in de G30 in 2007?

In de VROM-begroting 2004 zijn voor de parameter vraag en aanbod op de woningmarkt in de G30 geen streefwaarden opgenomen.

Zoals aangegeven in de begroting is ervoor gekozen om voor de parameter «verschil tussen vraag en aanbod op de woningmarkt in de G30» aan te sluiten op de tekst hierover in de Begroting 2003.

De bedoeling is dat in de G30 (maar ook in de niet-rechtstreekse programmagemeenten) eind 2004 vooruitgang is geboekt in de stedelijke vernieuwing. Op het punt van de ontwikkeling van vraag en aanbod op de woningmarkt kan die vooruitgang worden afgezet tegen de in de begroting opgenomen meetwaarde. Het periodiek te herhalen landelijk Woningbehoefte-onderzoek (WBO) levert hier voor zowel de G30 als de niet-rechtstreekse gemeenten, de gewenste gegevens. Voor wat betreft de G30 rapporteert het rijk hierover in de Monitor stedelijke vernieuwing.Voor wat betreft de niet-rechtstreekse gemeenten rapporteren de provincies hierover gezamenlijk in de provinciale Monitor stedelijke vernieuwing.

166

Kan per G30-gemeente worden aangegeven wat de gemiddelde wachttijd is voor een sociale huurwoning voor (1) starters, (2) doorstromers (3) alleenstaanden en (4) ouderen?

Bij VROM zijn geen gegevens beschikbaar over wachttijden per afzonderlijke G30-gemeente. Bij mijn weten zijn er ook elders geen eenduidige gegevens over wachttijden beschikbaar. (Gemeenten en corporaties hanteren verschillende definities van het begrip «gemiddelde wachttijd.

167

Wanneer is er sprake van een gelijkmatige spreiding van niet-westerse allochtonen?

Zie het antwoord op vraag 107.

168

Hoe zou de segregatie-index in de G4 eruit zien als we een gelijkmatige inkomensverdeling per wijk als uitgangspunt kiezen (% van de bevolking dat moet verhuizen om een gelijkmatige spreiding van inkomens over de stad te bewerkstelligen)? Kan deze streefwaarde toegevoegd worden aan de lijst streefwaarden?

Zie het antwoord op vraag 107.

169

Wanneer is segregatie gewenst en wanneer is deze ongewenst? Welke vorm van segregatie van kansarme niet-westerse allochtonen is ongewenst en waarom?

Zie het antwoord op vraag 107.

170

Kan de stelling dat «economische omstandigheden» niet door het Rijk te beïnvloeden zijn, nader worden toegelicht?

De betreffende passage is in de VROM-begroting opgenomen om aan te geven dat de mate waarin de opgenomen streefcijfers met betrekking tot de woningbouwproduktie in de praktijk daadwerkelijk gerealiseerd kunnen worden mede afhankelijk is van de huidige economische omstandigheden en de perspectieven daarvan op termijn.

171

Wat waren de resultaten van het onderzoek naar de verbetering van de ISV-monitor in 2003?

De belangrijkste resultaten van het onderzoek naar de verbetering van de ISV-monitor hebben betrekking op twee aspecten, te weten de financiële informatie en het indicatorenstelsel.

De huidige monitor leverde onvoldoende bruikbare informatie op over de omvang van investeringen in de stedelijke vernieuwing die door het ISV-budget worden uitgelokt. Daarom zal met ingang van de ISV-monitor 2003 de beleidsinformatie over de private bijdrage aan de stedelijke vernieuwing worden verzameld aan de hand van een kwalitatieve indicatie.

Daarnaast is het indicatorenstelsel van de inhoudelijke monitor, waarmee de feitelijke ontwikkelingen in de steden op de inhoudelijke ISV-prestatievelden in kaart wordt gebracht, aan een kritische beschouwing onderworpen. Dit heeft er in geresulteerd dat er nu wordt gemonitord met een «slank», beter meetbaar en transparant indicatorenstelsel, dat op het niveau van prestatievelden aangrijpt en zowel outcome- als outputgericht gericht is. Er wordt derhalve niet gestreefd naar een uitputtende dekking op alle output- of prestatie-indicatoren, maar er wordt – conform de aanbeveling van de Rekenkamer in haar rapport van januari 2001 over het Grotestedenbeleid (TK, 2000–2001, 27 650, nrs. 1–2) en haar rapport van september 2003 over Rijksbeleid stedelijke vernieuwing (TK, 2003–2004, 29 211, nrs. 1–2) – via een beperkt aantal indicatoren de ontwikkeling in de steden op overkoepelend niveau in kaart gebracht. Het aantal indicatoren is hiermee teruggebracht van 26 naar 20.

172

Wat is de reden dat de budgetten voor onderzoek onder het Directoraat Generaal Wonen en communicatie-instrumenten zijn toegenomen en blijven toenemen, en waaraan wordt dit geld besteed?

Uit de cijfers komt naarvoren dat in zijn totaliteit bezien in de komende jaren niet meer budget wordt besteed aan onderzoek en communicatie-instrumenten. Het gemiddelde jaarlijkse budget voor onderzoek fluctueert enigszins over de jaren en bedraagt gemiddeld ca. € 16 000 000,–.

Het budget voor onderzoek wordt besteed aan het verzamelen van basisinformatie voor de monitoring en evaluatie van beleid en het (laten) opstellen van ramingen en verkenningen. (artikel 1). Het onderzoek met betrekking tot artikel 2 tot en met 5 levert kennis op voor de totstandkoming van wet- en regelgeving en de ontwikkeling, instrumentering en evaluatie en monitoring van het woonbeleid.

Het budget voor communicatiemiddelen wordt met name besteed aan publieksvoorlichting en het uitbrengen van brochures en publicaties.

Tabel. Uitgaven DG Wonen, Onderzoek en communicatiemiddelen 2002–2008 (bedragen in € 1000)

 2002200320042005200620072008
artikel 1        
– onderzoek en kenniskennisontwikkeling12 21611 9499 15110 57514 59211 90010 500
        
artikel 2       
– onderzoek459737737737737737737
– communicatie-instrumenten835500500500500500500
artikel 3       
– onderzoek1 7203 9044 0423 1422 1421 8421 842
– communicatie-instrumenten229250250250250250250
artikel 4       
– onderzoek4699291 1891 189669669669
– communicatie-instrumenten41125125125125125125
artikel 5       
– onderzoek325340340340340340340
– communicatie-instrumenten0376376376376376376
totaal DGW       
– onderzoek15 18917 85915 45915 98318 48015 48814 088
– communicatie-instrumenten1 1051 2511 2511 2511 2511 2511 251

De fluctuatie over de jaren heeft voor artikel 1 te maken met de cycli voor grootschalige onderzoeken (Woningbehoefteonderzoek(WBO) en Kwalitatieve woningregistratie (KWR)). In deze grootschalige onderzoeken komen ondermeer de meningen en wensen van de burger naar voren. Deze onderzoeken leggen de basis onder het beleid voor het wonen en komen daardoor de burger ten goede. Daarnaast komen de resultaten direct ter beschikking van andere partijen (waaronder gemeenten) die deze voor de onderbouwing van hun eigen beleid kunnen gebruiken.

Voor artikel 3 is het budget in de periode 2003–2005 opgehoogd voor het uitvoeren van pilots, alsmede onderzoek en communicatie rond het MDW-traject Service Gerichte Overheid. Dit traject is bij uitstek gericht op het ondersteunen van gemeenten en op het vereenvoudigen van het bouw- en woningtoezicht. Deze ophoging vloeit voort uit het kabinetsstandpunt (TK; 2001/2002, 24 036, nr. 245).

In dezelfde periode is het budget voor artikel 4 enigszins opgehoogd in verband met de inzet in de Task Force Woningbouw. Ook de Task Force is gericht op het ondersteunen en stimuleren van gemeenten om de woningbouwproductie op gang te brengen. Uiteindelijk is het de burger die dit moet merken.

173

Kan de Kamer een overzicht krijgen van de ontwikkelingen van het beschikbare ISV budget tot 2010 vanaf de start van het budget? Hoeveel middelen waren aanvankelijk beschikbaar voor de ISV I periode en voor de ISV II periode en welke wijzigingen zijn hierin waardoor en door wie aangebracht? In welke jaren, en tussen welke jaren, hebben kasschuivingen plaatsgevonden en om welke bedragen gaat het?

De oorspronkelijke raming van de beschikbare middelen voor de totale ISV periode bedroeg € 3 685 miljoen. De onderverdeling naar ISV 1 en ISV 2 was als volgt:

ISV 1: € 1955 miljoen (inclusief ISV budget voor grote bodemsanering ad € 352 miljoen)

ISV 2: € 1730 miljoen (exclusief budget voor grote bodemsanering; omvang van dit budget wordt op korte termijn bepaald en dan aan ISV 2 budget toegevoegd).

Lopende het tijdvak hebben zich de volgende wijzigingen voorgedaan:

ISV 1: Oorspronkelijk beschikbaar ultimo 1999 € 1 955 miljoen. Wijzigingen:

1) Inzet van extra middelen voor stedelijke funderingsproblematiek en voor maatwerk: + 66

2) Sociale impuls op basis van de nota Mensen Wensen Wonen + 84

Na doorvoering van deze begrotingsmutaties bedraagt het beschikbare budget voor de ISV 1 periode € 2105 miljoen.

ISV 2: Ultimo 1999 was er voor ISV 2 € 1730 miljoen beschikbaar. Na 1999 zijn de volgende wijzigingen opgetreden:

1) sociale impuls op basis van de Nota Mensen Wensen Wonen + 113

2) doorwerking prijscompensatie 99 – 2002 + 275

3) invoeren afzonderlijke economische pijler -/-  119

4) taakstelling kabinet Balkenende 1 -/- 421

5) taakstelling kabinet Balkenende 2 -/- 275

6) bijdrage van de Ministeries LNV en OC&W tbv ISV 2 + 31

Na doorvoering van deze begrotingsmutaties is er een budget beschikbaar voor ISV 2 van € 1334 miljoen.

In de ISV 1 periode zijn drie kasverschuivingen doorgevoerd:

1) naarvoren halen van betaling van de middelen voor het ISV 1 onderdeel «fysieke stadseconomie» van de jaren 2005 en 2006 naar 2001/ 2002. Het betrof hier een bedrag van circa € 35 miljoen.

2) Naarvoren halen van betalingen van 2002 naar 2001. Het betrof hier een bedrag van circa € 287 miljoen

3) Naar achteren schuiven van betalingen van 2003 naar 2004 en 2005. Het betreft hier een bedrag van circa € 181 miljoen waarvan circa 72 miljoen naar 2004 is doorgeschoven en circa 109 miljoen naar 2005.

174

Kan een meerjarig overzicht worden gegeven, van 2000 t/m 2009, van de per gemeente beschikbare ISV-middelen indien in de ISV-2 periode dezelfde ex-ante verdeelsystematiek als in ISV-1 wordt gehanteerd?

Het overzicht wordt gepresenteerd in onderstaande tabel

Beschikbare ISV-middelen per gemeente

bij ongewijzigde ex-ante verdeelsystematiek 1

periode200020052000
 t/mt/mt/m
 200420092009
 (bedragen in euro's)
gemeente   
Alkmaar8 358 1996 796 97415 155 173
Almelo6 278 2685 136 50411 414 772
Amersfoort7 965 7596 450 72414 416 483
Amsterdam293 261 825250 517 084543 778 909
Arnhem22 272 87619 096 07941 368 955
Breda12 350 8849 514 88321 865 767
Den Haag176 226 356146 473 884322 700 240
Deventer9 664 0228 821 77818 485 800
Dordrecht15 279 16312 410 30327 689 466
Eindhoven18 993 06315 351 60934 344 672
Emmen4 076 1213 549 0917 625 212
Enschede15 063 33212 732 08827 795 420
Groningen49 126 41539 735 98288 862 396
Haarlem28 018 24022 578 62950 596 869
Heerlen11 082 6669 484 63720 567 303
Helmond4 971 9945 404 64810 376 642
Hengelo O6 713 2545 457 17812 170 433
Hertogenbosch 's-10 060 7597 961 52218 022 281
Leeuwarden15 565 18012 638 82828 204 008
Leiden17 849 48614 893 39932 742 885
Lelystad1 275 5551 006 8472 282 402
Maastricht13 038 74010 146 83823 185 578
Nijmegen20 680 67617 100 01837 780 695
Rotterdam190 761 662158 207 544348 969 206
Schiedam15 147 85912 608 27427 756 133
Tilburg17 804 52214 424 39632 228 918
Utrecht49 394 65340 535 48089 930 133
Venlo6 674 5296 433 57813 108 107
Zaanstad11 571 1209 538 80321 109 923
Zwolle9 100 9697 809 21416 910 183
rest Groningen18 795 99416 507 26735 303 260
rest Friesland21 735 77619 263 10140 998 877
rest Drenthe10 479 8729 538 47120 018 343
rest Overijssel15 183 60516 020 87231 204 477
rest Gelderland43 139 23943 039 91986 179 158
rest Utrecht18 755 42219 224 86737 980 289
rest Noord-Holland49 141 86847 086 88896 228 755
rest Zuid-Holland77 914 36175 057 210152 971 571
rest Zeeland19 367 30017 956 68537 323 985
rest Noord-Brabant35 076 23545 616 69580 692 930
rest Limburg29 207 95531 752 29760 960 252
rest Flevoland919 233863 9311 783 164
TOTAAL rest prov339 716 858341 928 202681 645 061
TOTAAL Nederland1 407 625 9441 234 134 0002 641 759 944

1 In het overzicht zijn de budgetten die niet ex-ante zijn of worden verdeeld (bijvoorbeeld het innovatiebudget) buiten beschouwing gelaten. Verder is het budget voor bodemsanering in stedelijk gebied beschouwing gelaten (omdat de omvang van dit budget, afhankelijk van het in de maak zijnde landsdekkende beeld van de totale bodemsaneringsopgave, nog bepaald moet worden voor de ISV-2-periode). Tenslotte is het EZ-budget voor fysieke stadseconomie voor de komende periode buiten beschouwing gelaten: dit budget gaat niet meer van het de pijler fysiek (het ISV) deel uitmaken maar van de pijler economie.

175

In hoeverre worden de ombuigingen op het ISV vanaf 2005 gecompenseerd door een hogere financiële bijdrage van corporaties aan de stedelijke vernieuwing en welke instrumenten worden hiervoor ingezet?

De financiële bijdrage van woningcorporaties aan de stedelijke vernieuwing heeft betrekking op de woning en directe woonomgeving. Het ISV is primair bedoeld voor bijdragen in zaken die de gemeentelijke verantwoordelijkheid betreffen, zoals proceskosten en openbare ruimte. Van corporaties verwacht ik omvangrijke investeringen in de stedelijke vernieuwing vanuit hun verantwoordelijkheid voor woningen en de directe woonomgeving.

176

Zijn er op dit moment aanwijzingen dat gemeenten toegankelijke woningen niet in voldoende mate aan mensen toewijzen die daar behoefte aan hebben? Zo ja, waaruit blijkt dit?

Ik heb geen concrete aanwijzingen dat gemeenten op dit moment vrijkomende toegankelijke woningen onvoldoende toewijzen aan mensen die daar behoefte aan hebben.

In de brief over de kwantitatieve opgave voor wonen, zorg en welzijn (TK, 2002–2003, 26 631, nr. 57) geven de Staatssecretaris van VWS en ik weer hoe de behoefte aan nultredenwoningen zich tot 2015 ontwikkelt en hoe men lokaal invulling kan geven aan deze opgave.

Het bij voorrang toewijzen van bestaande nultredenwoningen aan mensen die deze woningen vanwege dit toegankelijkheidskenmerk nodig hebben, is daarbij een van de oplossingsrichtingen. Nieuwbouw en verbouw zijn andere. De verhouding tussen deze oplossingsrichtingen zal lokaal verschillen. Voor het realiseren van de opgave zal extra inspanning ten aanzien van woningtoewijzing aan ouderen en mensen met een handicap noodzakelijk zijn.

177

Hoe zullen gemeenten worden gestimuleerd om vrijkomende toegankelijke woningen bij voorrang toe te wijzen aan mensen die daar behoefte aan hebben, worden hierover concrete afspraken gemaakt en zal er ook sprake zijn van sancties wanneer gemeenten in gebreke blijven?

Op verschillende wijzen zal ik gemeenten stimuleren om het aanbod van nultredenwoningen te vergroten. Bij die stimulering gaat het er primair om dat de desbetreffende actoren, waar onder gemeenten, de opgave realiseren. Op welke wijze zij dit aanbod vergroten, hoeveel via nieuwbouw, hoeveel via verbouw en hoeveel via woonruimteverdeling is aan hen. Op het niveau van de realisering van de opgave zal gemonitord worden, niet op het niveau van afzonderlijke oplossingsrichtingen, waaronder woonruimteverdeling.

In de brief over de opgave voor wonen, zorg en welzijn (TK, 2002–2003, 26 631, nr. 57), die aan alle gemeenten is toegezonden, heb ik hier nader aandacht aan besteed.

In het Investeringsbudget stedelijk vernieuwing zal het toevoegen van nultredenwoningen aan de voorraad voor de periode 2005 tot en met 2009 (ISV2) een concrete plaats krijgen. Voorts zullen provincies een stimulerende en aanjagende rol gaan vervullen in de opgave.

Indien een gemeente de opgave onvoldoende oppakt, zal deze via ambtelijk en waar nodig bestuurlijk overleg tot verbetering aangespoord worden. Levert een gemeente onvoldoende prestaties op het prestatieveld «toevoegen nultredenwoningen» in het kader van ISV, dan kan dit in laatste instantie leiden tot financiële sancties.

178

Is het verstandig om op dit moment de woonzorgstimuleringsregeling af te schaffen, aangezien de vergrijzingsgolf een enorme toename betekent in de vraag naar woon-zorg-welzijn arrangementen en het aanbod nu al achter blijft bij de vraag?

De Tijdelijke woonzorgstimuleringsregeling was bedoeld als tijdelijke impuls voor innovatie en samenwerking op het terrein van wonen, zorg en welzijn. Dit heeft bevredigende resultaten opgeleverd. Wat betreft het onderdeel bouwkundige zorginfrastructuur van de Tijdelijke woonzorgstimuleringsregeling is met ingang van 1 april 2003 voor zorginstellingen de financiering van bouwkundige zorginfrastructuur mogelijk via de overgangsregeling kapitaalslasten extramurale zorgverlening. Deze regeling wordt uitgevoerd door het College tarieven gezondheidszorg.

Wat betreft de toename van de vraag naar wonen met zorg en welzijn en de wijze waarop hieraan tegemoet gekomen moet worden verwijs ik u naar de brief terzake aan de Kamer van 15 september 2003 (TK, 2002–2003, 26 631, nr. 57).

179

Waar is de verwachting op gebaseerd dat met een bedrag van € 400 000 euro de gestelde doelen op het gebied van wonen en zorg gerealiseerd kunnen worden?

Antwoord op 179 en 181

Op het terrein van wonen, zorg en welzijn is het Rijk systeemverantwoordelijk, de uitvoering vindt decentraal plaats. De rol van het Rijk op dit beleidsterrein beperkt zich tot agenderen, stimuleren en het wegnemen van belemmeringen. In de afgelopen jaren heeft een toenemend aantal partijen zich op het terrein van wonen, zorg en welzijn begeven. In de ene regio echter meer dan in de andere.

Een kwantitatief sturend Rijkskader ontbrak. De Algemene Rekenkamer heeft dit in zijn rapport «Wonen, zorg en welzijn van ouderen» (TK 2002–2003, 28 951 nr. 1) bekritiseerd. Met de brief over de opgave voor wonen, zorg en welzijn (TK, 2002–2003, 26 631, nr. 57) geven de staatssecretaris van VWS en ik dit kader. In deze brief schetsen wij de omvang en de verschillende verantwoordelijkheden met betrekking tot de opgave. Het is van belang dat wij hier met de partijen in het veld goed over communiceren. In samenwerking met de provincies zal in kaart gebracht worden waar de «witte vlekken» zitten: dit zijn de gemeenten waar het gevoel van urgentie nog onvoldoende is en de opgave nog geagendeerd moeten worden. Immers de opgave is zo omvangrijk en ingrijpend dat alle betrokken partijen hun verantwoordelijkheid moeten nemen. Om dit te bewerkstelligen hebben wij een communicatie-actieplan ontwikkeld, dat onder meer de organisatie van workshops en informatiedagen en het monitoren van de voortgang met betrekking tot de opgave (inclusief nulmeting) omvat. Naar mijn oordeel is de inzet van deze financiële middelen in 2004 noodzakelijk en voldoende om de gestelde doelen te bereiken. Naast de € 300 000 die hiervoor beschikbaar is, is€ 100 000 beschikbaar als subsidie voor het Innovatieprogramma Wonen en Zorg. Samen is dit de € 400 000 waarop in vraag 179 gedoeld wordt.

180

Op welke wijze worden onbereidwillige corporaties gebracht tot investeren in volledig toegankelijke woningen?

In het BBSH is in artikel 12b als taakveld voor woningcorporaties de opgave opgenomen dat zij moeten bijdragen aan het volgens redelijke wensen tot stand brengen van huisvesting voor ouderen, gehandicapten en personen die zorg of begeleiding behoeven. Voorzover een gemeentelijk volkshuisvestingsplan voorziet in de bouw van toegankelijke woningen, is het aan de gemeente om samen met betrokken woningcorporaties te bezien hoe, wanneer en door wie deze tot stand kunnen worden gebracht. Voldoet een woningcorporatie niet aan de door de gemeente beschreven volkshuisvestelijke taak, dan is het in eerste instantie aan de gemeente om die woningcorporatie dan wel (een van) de andere in de betrokken gemeente werkzame woningcorporaties ertoe te brengen die taak uit te voeren. Mocht uit signalen van gemeenten blijken, dat die taak niet (goed) wordt uitgevoerd, dan zal ik bestuurlijk overleg plegen met betrokken gemeente en betrokken woningcorporatie(s). Mocht(en) betrokken woningcorporatie(s) onwillig blijven, dan kan ik bezien of er sprake is van een zodanige strijdigheid met het belang van de volkshuisvesting, dat een aanwijzing op voet van artikel 41, eerste lid, onder a., van het BBSH in de rede ligt.

Individuele woningaanpassingen, waaronder het (rolstoel)toegankelijk maken in het kader van de Wet voorzieningen gehandicapten, zijn overigens een taak van de gemeenten.

181

Waarom wordt € 300 000 gereserveerd voor gerichte strategische inzet van communicatie over de opgave wonen met zorg en welzijn, terwijl er op dit gebied al veel inzet, met name vanuit de betrokken sectoren, wordt gepleegd?

Zie het antwoord op vraag 179.

182

Welke maatschappijvisie ligt ten grondslag aan het streven van de regering om een gedifferentieerde bevolking naar inkomen op wijkniveau te realiseren?

Zie het antwoord op vraag 107.

183

Geldt het beleid ten aanzien van allochtone woningzoekenden en concentratiewijken alleen voor kansarme allochtonen of voor alle allochtonen en welke motivatie ligt hieraan ten grondslag?

Zie het antwoord op vraag 107.

184

Dragen succesvolle allochtonen minder bij aan de vergroting van de sociale leefkwaliteit dan succesvolle autochtonen?

Zie het antwoord op vraag 107.

185

Waarom worden alleen de gehanteerde woningtoewijzingsystemen op segregatieversterkende patronen onderzocht en kan het gehele volkshuisvestelijke en planologische stelsel (Vinex-beleid) alsnog worden meegenomen? Zo nee, waarom niet?

Zie het antwoord op vraag 107.

186

Is het mogelijk om naast het percentage tevreden burgers over de directe woonomgeving in de G30 inzicht te geven in de tevredenheid in de G4?

De meetwaarde in het WBO 1998 voor het percentage van de bevolking in de G30 dat tevreden is met de directe woonomgeving is 80%. In de G4 is dat 78%.

Onlangs is het WBO 2002 beschikbaar gekomen. De meetwaarden in het WBO 2002 zijn 78% voor de G30 en 73% voor de G4.

187

Op welke wijze wordt de Nieuwe Kaart van Nederland bijgehouden en wanneer mag een nieuwe editie worden verwacht?

De Nieuwe Kaart van Nederland wordt door het NIROV (Nederlands Instituut voor Ruimtelijke Ordening en Volkshuisvesting) bijgehouden. Zij doen dit door het opnemen van nieuwe, toegestuurde ruimtelijke plannen en projecten (bestemmingsplannen, streekplannen, infrastructurele projecten meteen ruimtelijke component). Alle ingestuurde plannen worden opgenomen: zowel analoge als digitale.

Er is geen verplichting om plannen voor de Nieuwe Kaart te leveren. De goodwill die de Nieuwe Kaart heeft opgebouwd is voldoende om een representatief en zo goed als volledig beeld te geven.

De Nieuwe Kaart van Nederland bestaat uit drie producten:

– de website (www.nieuwekaart.nl)

– het GIS (geografisch informatie systeem)-bestand

– de papieren kaart

Het meest actuele product is de website: uitgangspunt is dat deze minimaal eens in de drie maanden wordt bijgewerkt.

Het GIS-bestand wordt eens per jaar uitgegeven.

Van de papieren kaart is niet contractueel vastgelegd of en hoe vaak deze moet verschijnen. Het is aan het NIROV om dit product, al dan niet met financiële steun van derden, te vervaardigen.

188

Komen de gevraagde middelen uit de alternatievenstudie voor het project Hart voor Dieren dit jaar en volgende jaren beschikbaar, zodat nog dit jaar gestart kan worden met de planfase van het project, opdat de amendementen Feenstra/Verbugt (28 304 nr. 4, 24 april 2002) en de motie Dijksma/Oplaat (28 600 A nr. 36, 9 december 2002) worden uitgevoerd?

Eind januari 2003 is de regio gestart met de alternatievenstudie voor het project Hart voor Dieren. Deze studie is inmiddels afgerond en brengt een aantal alternatieve oplossingen in beeld voor de problemen zoals die in Dieren worden ervaren. Momenteel worden deze oplossingen zorgvuldig beoordeeld. Ik streef ernaar de Kamer begin december te informeren over het definitieve rijksstandpunt dat in overleg met V&W en LNV wordt opgesteld. Dit standpunt zal bepalend zijn voor het moment waarop de middelen beschikbaar zullen worden gesteld.

189

Is een indicatie te geven voor het aantal gemeenten en het aantal overschrijdingen van de luchtkwaliteitsnormen en waar worden overschrijdingen vooral geconstateerd?

Op dit moment is er nog geen volledig overzicht beschikbaar van het aantal locaties waar in 2002 de Europese grenswaarden voor de luchtkwaliteit zijn overschreden. De rapportageronde in het kader van de uitvoering van het Besluit luchtkwaliteit is nog gaande.

Uit de op dit moment wel reeds beschikbare gegevens over de luchtkwaliteit langs snelwegen en de rapportages over 2001 komt het volgende beeld naar voren:

1. In een groot aantal gemeenten is de Europese grenswaarde voor het jaargemiddelde van 40 μg/m3 als jaargemiddelde overschreden. In een beperkter aantal gevallen is de overschrijding zodanig dat ook de Europese plandrempel is overschreden:

(Plan drempel is een concentratieniveau voor een luchtverontreinigende stof dat in de EU luchtkwaliteitsrichtlijn (en het Besluit luchtkwaliteit) is vastgelegd. Indien voor een stof in een bepalld jaar de concentraties hoger waren dan zo'n plandrempel, dan dient binnen 2 jaar een bestrijdingsplan bij de Europese Commissie ingediend te worden)

• uit gegevens over 2002 blijkt dat de snelwegen tot belangrijke knelpunten leiden. Bij in totaal circa 30 gemeenten zal hierdoor sprake zijn van overschrijding van de Europese plandrempel voor stikstofdioxide (NO2);

• daarnaast is in 2001 in ongeveer 20 gemeenten de plandrempel ook in binnenstedelijke situaties overschreden. Verwacht kan worden dat de situatie voor 2002 hiermee vergelijkbaar zal zijn. Deze knelpuntlocaties zijn vooral geconcentreerd langs drukke provinciale- en gemeentelijke wegen.

2. De normen voor zwevende deeltjes (PM10) worden in een groot deel van Nederland overschreden. De hoge achtergrondconcentraties spelen hierbij een belangrijke rol.

3. Voor andere stoffen zoals lood en zwaveldioxide is er in Nederland geen sprake van overschrijdingen.

190

Welke milieuthema's worden betrokken in het project Milieukwaliteit in de leefomgeving (MILO)? Blijft de bestaande milieukwaliteit behouden of wordt deze opgevuld door de invoering van grenswaarden voor de minimumkwaliteit?

In het project MILO (milieukwaliteit in de leefomgeving) zijn alle milieu-aspecten aan de orde. De concrete situatie in een gebied (ruimtelijke functies, bestaande milieukwaliteit, problemen) bepaalt overigens welke aspecten relevant zijn voor de milieukwaliteit van dat gebied.

De minimumwaarden moeten de gezondheid en veiligheid van de mens en een basisniveau voor de ecologische kwaliteit waarborgen. Er is voor gekozen deze in te vullen met de reeds bestaande grenswaarden. Opvulling tot deze minimumwaarden is niet het doel van MILO. MILO wil juist een hoger kwaliteitsniveau bereiken. De milieukwaliteit die nodig is in een bepaald gebied wordt vooral bepaald door de functie(s) die in dat gebied zijn of moeten komen. Of de bestaande milieukwaliteit daarvoor voldoende goed is, is ter beoordeling van de gemeente (provincie of waterschap). Soms zal de milieukwaliteit eerst verhoogd moeten worden om aan de voorwaarden voor een goede functievervulling te voldoen. De concrete situatie is hier bepalend.

191

Is antwoord ontvangen van de Europese Commissie op de brief van minister Pronk van 14 december 2000 inzake de NO2-grenswaarde aan commissaris Wallström? Zo nee, wanneer wordt dit antwoord verwacht?

Ja, commissaris Wallström heeft bij brief van 28 februari 2001 gereageerd op de brief van minister Pronk van december 2000 inzake de problemen met de haalbaarheid van de Europese NO2-grenswaarde. In de betreffende brief van commissaris Wallström wordt echter niet inhoudelijk op de door Nederland aangegeven problemen ingegaan. Aangegeven wordt dat de evaluatie van de eerste dochterrichtlijn luchtkwaliteit (1999/30/EG) plaats zal vinden in het kader van de voorbereiding van het «Clean Air for Europe» programma (CAFE), waarbij het streven is om in 2003 verslag uit te brengen.

Inmiddels is gebleken dat deze termijn niet gehaald gaat worden. De Commissie zal naar verwachting in de eerste helft van 2004 verslag doen over de uitvoering van de richtlijn. De Commissie stelt zich hierbij nog steeds op het standpunt dat evaluatie van de normstelling als zodanig en de haalbaarheid daarvan, pas aan de orde kan komen bij het vaststellen van de CAFE-thematische strategie. Naar het zich thans laat aanzien zal deze pas in 2005 gereed komen. Dit zou betekenen dat de problematiek met betrekking tot haalbaarheid van de EU-normstelling geen deel uit gaat maken van het evaluatierapport dat de Commissie in 2004 uit zal brengen.

192

Op grond waarvan is besloten ook het milieuthema stank als gevolg van de intensieve veehouderij onder de regelgeving Stad en Milieu te brengen en wat zijn de knelpunten op het gebied van stank?

De regelgeving met betrekking tot stank belemmert in het landelijk gebied soms wenselijke ruimtelijke ontwikkelingen voor het transformeren en beter benutten van de bebouwde ruimte. Daarbij gaat het onder andere om de functieverandering van vrijkomende (agrarische) bebouwing, bijvoorbeeld voor wonen of een zorgboerderij, of de uitbreiding en inbreiding van kleine kernen ten behoeve van de eigen bevolking. Om die reden wordt voorgesteld om in de generieke wettelijke regeling van Stad & Milieu ook op dit punt afwijkingsmogelijkheden te bieden.

193

Op welke wijze zal de Stad- en Milieuwerkwijze structureel worden verankerd?

Bij brief van 7 november 2002 aan de Tweede Kamer is op hoofdlijnen aangegeven op welke wijze invulling zal worden gegeven aan de structurele verankering van Stad & Milieu. Aansluitend daarop wordt thans, als opvolger van de Experimentenwet Stad en Milieu die als zodanig per 1 januari 2004 afloopt, een nieuwe en generieke wettelijke regeling voorbereid die alle gemeenten de mogelijkheid biedt om onder voorwaarden af te wijken van milieuregelgeving. Naar verwachting zal het wetsvoorstel op korte termijn voor advies worden toegezonden aan de Raad van State; indiening bij de Tweede Kamer zou dan in het voorjaar van 2004 kunnen geschieden.

194

Waarom wordt bezuinigd op de gelden voor bodemsanering?

VROM heeft de subsidietaakstelling van het Hoofdlijnen Akkoord ten dele ingevuld door een bezuiniging op het budget voor bodemsanering. De omvang van de taakstelling was reden om deze voor een belangrijk deel bij de grotere subsidiebudgetten te laten neerslaan. De bezuiniging is verantwoord omdat met de afronding van een landsdekkende inventarisatie naar de nog aanwezige bodemverontreiniging de problematiek voor een ieder kenbaar is. Hierdoor kunnen humane risico's vermeden worden en wordt de bodemsaneringsoperatie een goed te overzien economisch vraagstuk. De eigenaar/initiatiefnemer dient binnen de kaders van het overheidsbeleid de afweging te maken welke maatregelen gegeven het gebruik van de locatie op welk moment genomen moeten worden. Het is om die reden aanvaardbaar dat de saneringsoperatie in de tijd zal opschuiven, namelijk van een einddatum rond 2023 naar een einddatum rond 2030. Na afronding van de inventarisatie is ook de omvang van de benodigde rijksbijdrage bekend. Dan zal blijken of het nu resterende budget toereikend is.

195

Waar precies is de ruim € 9 miljoen, waarmee het instrument Subsidies Bodemsanering wordt verlaagd, op de begroting ingezet ter dekking van de uitvoeringsproblematiek?

De verlaging van het instrument Subsidies Bodemsanering in 2003 met € 9 mln. was onderdeel van een brede herschikking van milieugelden, die in het kader van de Eerste suppletore begroting 2003 aan de Tweede Kamer is voorgesteld. In het antwoord op vraag 21 die de vaste commissie voor VROM hierover heeft gesteld, is een overzicht van verhogingen en verlagingen gegeven (2002–2003, 28 935, nr. 3 blz. 8/9).

196

Welke stadsvernieuwingsprojecten lopen vertraging op door verlaging van het budget voor bodemsanering?

Eerst in 2004, na afronding van de landsdekkende inventarisatie, zal het kabinet afspraken maken met de provincies en gemeenten over de verdeling van budgetten voor de periode 2005 t/m 2009. Dit bodemsaneringsbudget wordt onderdeel van een gebundeld en integraal ontschot budget. De gemeenten stellen vervolgens een meerjarenontwikkelingsprogramma op waarin zij aangeven welke prestaties zij met dit budget aan o.a. stedelijke vernieuwing kunnen doen. Aldus is op dit moment niet door het ministerie op projectniveau aan te geven welke projecten in het kader van de stedelijke vernieuwing door de bezuiniging op het bodemsaneringsbudget niet door gaan. De input vanuit het bodemsaneringsbudget in het ISV-budget zal zodanig zijn dat minimaal lopende projecten doorgang kunnen vinden. Er zal veel minder ruimte voor het opstarten van nieuwe bodemsaneringsprojecten beschikbaar zijn dan waarop zij op grond van de verwachting van de beschikbaarheid van middelen hadden gerekend. Er zijn naast het ISV nog wel andere geldstromen met een bodemsaneringscomponent die in het stedelijk gebied worden ingezet.

197

Waar liggen de prioriteiten voor de besteding van het resterende budget bodemsanering, welke terreinen zullen op korte termijn niet gesaneerd worden, wat zijn de gevolgen voor de herstructurering van deze terreinen en de economische gevolgen?

Het budget voor de periode 2004 t/m 2009 is voor een groot deel juridisch of bestuurlijk gebonden. Daarmee ligt de besteding van de gelden vrijwel vast. De prioriteiten liggen bij investeringen in het stedelijk gebied met daarbinnen een duidelijk accent op de sanering van met asbest verontreinigde locaties in Gelderland en Overijssel en de sanering van voormalige gasfabrieksterreinen. Daarnaast wordt prioriteit gegeven aan de sanering van bedrijfsterreinen. Er zal geen ruimte zijn voor het verder stimuleren van saneringen in het kader van stedelijke vernieuwing of herinrichting van het landelijk gebied. De verwachting is dat de saneringen in het stedelijk gebied op peil blijven en de saneringen van bedrijfsterreinen zullen toenemen t.o.v. 2003. Een afname is te voorzien bij saneringen in het landelijk gebied. Vanuit milieuhygiënische overwegingen is deze keuze aanvaardbaar gegeven het feit dat sprake is van enig uitstel van maatregelen en niet van afstel van maatregelen. Door de keuze voor de aangegeven prioriteiten worden de negatieve economische gevolgen van de bezuinigingen zoveel mogelijk beperkt.

198

Kan de Kamer een overzicht krijgen van de geldstromen die beschikbaar zijn voor bodemsanering?

De geldstromen, die beschikbaar zijn voor bodemsanering, bedragen conform de begroting 2004 voor de periode 2004–2008 € 860,769 mln (zie tabel hieronder).

Jaar20042005200620072008Totaal
Subsidies bodemsanering (in € 1 000)€ 200 683€ 172 594€ 158 720€ 164 386€ 164 386€  860 769

NB waarvan ten gunste van ISV in 2004 € 89,763 mln en in 2005 € 17,016.

199

Wat is het verschil tussen de bijdragen voor bodemsanering via het ISV en via de bijdrageregeling Wet bodembescherming?

De bijdragen voor bodemsanering via het ISV hebben een relatie met de stedelijke vernieuwing. De bijdrageregeling Wet bodembescherming regelt de beschikbaarstelling van middelen voor saneringen die geen directe relatie hebben met stedelijke vernieuwing. De wijze van verstrekken en verantwoorden van de bijdragen is op vergelijkbare wijze geregeld.

200

Wat is het verschil tussen de uitvoering bodemsanering in artikel 7 en binnen ISV?

In artikel 7 van de begroting zijn in beginsel alle gelden voor bodemsanering opgenomen. Nadat meerjarige afspraken zijn gemaakt over de verdeling van de gelden over de segmenten stedelijk gebied, landelijk gebied en bedrijfsterreinen vindt overheveling van bodemsaneringsgelden naar het ISV plaats. Er is geen verschil in de wijze waarop de bodemsanering wordt uitgevoerd.

201

Wat is de precieze hoogte van het bedrag voor het meerjarenprogramma bodemsanering, dat vanaf 2005 toegezegd zal gaan worden en dat is opgenomen in de reeks «bestuurlijk gebonden»?

Het bedrag, dat voor de toezegging van het meerjarenprogramma bodemsanering vanaf 2005 is opgenomen in de reeks «bestuurlijk gebonden», is in totaal € 516,752 mln (zie tabel hieronder).

Jaar2005200620072008Totaal
Subsidies bodemsanering (in € 1 000)€ 123 109€ 127 295€ 131 962€ 134 386€ 516 752

202

Waarom zijn de financiële aspecten van het bereiken van de geluiddoelstellingen nog niet in beeld en wanneer zijn deze wel bekend?

De kosten van het bereiken van de geluiddoelstelling worden gevormd door diverse posten. Een deel daarvan wordt reeds afgedekt door de wettelijke taken van VROM (sanering) en V&W (reconstructies). Momenteel is in onderzoek welke kosten resteren na uitvoering van de wettelijke taken. Samen met V&W, RIVM en ProRail wordt berekend wat de kosten zijn. Rond de komende jaarwisseling zullen de resultaten beschikbaar zijn.

203

In welk jaar zijn de doelstellingen met betrekking tot geluid gerealiseerd?

Wanneer de kosten volledig in beeld zijn (zie 202), kan een inschatting gemaakt worden voor het jaartal waarop de doelstellingen zullen zijn gerealiseerd.

204

Kan onderbouwd worden waarom bezuinigd wordt op de gelden voor geluidsanering?

VROM heeft bij het Hoofdlijnen Akkoord een subsidietaakstelling gekregen. Gezien de omvang van de taakstelling zijn op de meeste beleidsterreinen de subsidiebudgetten naar beneden bijgesteld. Aangezien het budget voor geluidssanering groot is in vergelijking met veel andere subsidiebudgetten, heeft ook hier een korting moeten plaatsvinden om te kunnen voldoen aan de taakstelling.

205

Waar liggen de prioriteiten voor de besteding van het resterende budget voor geluidsanering, hoe vindt deze prioritering plaats en wordt bij voorrang aan speciale locaties gewerkt of juist niet?

In principe wordt de prioriteit van de projecten die door gemeenten worden ingezonden op basis van de geluidbelasting, aantal betrokken woningen en kosten bepaald. Deze methode wordt in het begin van het jaar gelijktijdig met de bekendmaking van de beschikbare budgetten in de staatscourant gepubliceerd. Een reden om van deze methode af te wijken is als een project in samenhang met andere werken kan worden uitgevoerd waardoor kostenvoordelen kunnen optreden.

Voor het gedeelte van de sanering (voornamelijk gevelmaatregelen in het stedelijk gebied) dat via ISV wordt uitgevoerd wordt de prioriteit bepaald door de gemeenten de provincies.

206

Hoeveel locaties worden op de korte termijn niet gesaneerd en hoeveel bewoners en huizen zullen nu langer last ondervinden van geluid?

In 2003 zijn 5 projecten uitgesteld en de bewoners van ca 560 woningen zullen langer geluidoverlast (gezondheidsschade en hinder) ondervinden.

In 2004 worden ten minste 11 projecten uitgesteld en de bewoners van ca 1680 woningen zullen langer geluidoverlast (gezondheidsschade en hinder) ondervinden.

207

Is het innovatieprogramma Geluid uitsluitend gericht op innovaties, of worden de middelen ook gebruikt om nieuw wegdek aan te leggen? Hoe is de verdeling over spoor en weg en welke concrete verwachtingen zijn er van het programma?

Het Innovatieprogramma Geluid heeft tot doel kostenefficiënte maatregelen geschikt te maken voor grootschalige implementatie. De middelen worden onder meer gebruikt om proefvakken met nieuwe soorten wegdek neer te leggen. De budgetten staan op de begroting van V&W (MIT) waar ook de verdeling van de budgetten over spoor en weg is aangegeven. In het programma (juni 2002) is aangegeven dat op middellange termijn de geluidproductie van het wegverkeer met meer dan 10 dB(A) kan worden gereduceerd.Voor het spoorverkeer kan de reductie 14–18 dB(A) zijn.

208

Wat zijn de concrete doel- en taakstellingen in de periode 2004–2008 in termen van aantallen opgeloste knelpunten voor externe veiligheid? Welke knelpunten worden in 2004 concreet aangepakt en specifiek, welke goederenemplacementen? Welke knelpunten worden niet concreet aangepakt en waarom niet?

Prorail is verantwoordelijk voor het oplossen van de veiligheidsknelpunten bij goederenemplacementen waarbij intensief wordt overlegd met betrokken overheden. In de derde voortgangsrapportage inzake het externe veiligheidsbeleid (TK, VROM030567) is een overzicht gegeven van de goederenemplacementen.

Nu wordt er vooral aandacht geschonken aan de sanering van de vuurwerkbedrijven en de sanering van de urgente LPG-tankstations welke in 2006 wordt afgerond.

209

Wat is de stand van zaken ten aanzien van de aanpak van de in de begroting 2003 genoemde concrete knelpunten rond externe veiligheid, waarvoor een maatschappelijke kosten-batenanalyse zou worden gemaakt?

In mei 2003 is de Tweede Kamer schriftelijk geïnformeerd over de uitkomsten van fase 1 van de Ketenstudies LPG, ammoniak en chloor. In deze fase is de opzet en inhoud van deze specifieke Kosten-batenanalyse (KBA) ontwikkeld. Daarnaast zijn de drie productketens kwalitatief, kwantitatief en financieel in kaart gebracht.

Het Centraal Planbureau heeft de opzet en inhoud van deze KBA getoetst. Men kan zich vinden in de ontwikkelde aanpak.

Momenteel wordt in fase 2 een groslijst van ongeveer 40 oplossingen door middel van een kengetallen-KBA op haalbaarheid en effectiviteit doorgerekend. Deze lijst is mede door de, bij het project Ketenstudie betrokken, publieke en private partijen samengesteld.

Deze fase 2 zal medio november worden afgesloten. Dan zal duidelijk zijn welke maatregelen het meeste perspectief bieden op het verminderen van de externe veiligheidsproblematiek, die specifiek gerelateerd is aan de productstoffen LPG en ammoniak. Naar schatting kunnen ongeveer 20 maatregelen als kansrijk worden omschreven. De productstof chloor is niet verder in de analyse meegenomen, dit ten gevolge van de overeenkomst tussen de Rijksoverheid en AKZO-Nobel.

In fase 3 zullen de kansrijke maatregelen met een integrale maatschappelijke KBA op vele aspecten en elementen worden doorgerekend. De (tussen)resultaten worden ook met betreffende publieke en private partijen besproken.

Naar verwachting zal het eindresultaat van fase 3 begin januari 2004 aan de Tweede Kamer worden aangeboden. Ook dit eindresultaat zal door het CPB worden getoetst.

Er wordt naar gestreefd om de reactie van het kabinet op het eindresultaat van de Ketenstudies LPG en ammoniak in april 2004 naar de Tweede Kamer te sturen. In deze brief zal tevens worden ingegaan op een implementatieplan LPG en ammoniak.

210

Wanneer wordt het kabinetsstandpunt over de werkwijze voor groepsrisico's naar de Kamer gestuurd?

Over twee jaar – na afronding van de tweede fase van het groepsrisicoproject – zal een kabinetsstandpunt worden uitgebracht.

In de 3e Voortgangsbrief Externe Veiligheid van 1 september jl. (TK, VROM030567) is uw Kamer hierover geïnformeerd.

211

Hoe wordt ervoor gezorgd dat het maatregelenpakket dat in 2004 wordt opgesteld voor de aanpak van knelpunten bij relevante emplacementen daadwerkelijk wordt uitgevoerd?

Het maatregelenpakket voor de lokale aanpak van knelpunten bij relevante emplacementen wordt in de werkplanning van Prorail opgenomen en uitgevoerd volgens plandatum. Voorts wordt als uitvloeisel van de projecten ketenstudies en KIEV input gegenereerd voor de Regulering vervoer gevaarlijke stoffen die door het ministerie van Verkeer en Waterstaat in samenwerking met het ministerie VROM wordt opgesteld.

212

Waarom wordt er niet handhavend opgetreden op het moment dat bij goederenemplacementen externe veiligheidsnormen worden overtreden?

Goederenemplacementen zijn inrichtingen in het kader van de Wet milieubeheer. Ze moeten over een milieuvergunning beschikken waarin veelal veiligheidsnormen zijn vastgelegd en veiligheidsmaatregelen zijn opgenomen. Het verlenen van de milieuvergunning en het houden van toezicht op de naleving van die vergunning geschiedt door het bevoegd gezag. Voor vrijwel alle goederenemplacementen zijn dat de gemeenten waarin het emplacement is gelegen. In enkele gevallen is de provincie het bevoegd gezag. Als veiligheidsnormen worden overtreden is het bevoegd gezag gehouden hiertegen handhavend op te treden. In het kader van haar tweedelijnstoezichttaak is de VROM-Inspectie inmiddels gestart met onderzoek naar de situatie van vergunningverlening en handhaving bij goederenemplacementen.

213

Hoe is het totale budget ten behoeve van externe veiligheid binnen de rijksoverheid opgebouwd en onder welke begrotingsartikelen zijn de verschillende budgetten terug te vinden? Welke middelen worden waaraan besteed?

Het totaal beschikbaar gestelde bedrag voor de uitvoering van het vuurwerkbesluit is € 113,4 mln De reeks op begrotingsartikel 7 (waarborgen externe veiligheid) bestaat uit het oorspronkelijke bedrag voor uitvoeringskosten externe veiligheid, aangevuld met € 40 mln afkomstig van een aanvullende post op de Rijksbegroting (begrotingsartikel ministerie van Financiën), bestemd voor de kosten die gemoeid zijn met de uitvoering van het Vuurwerkbesluit. Van deze € 40 mln is in 2002 € 11 mln niet besteed in het kader van het vuurwerkbesluit, maar benut ter verlichting van de eindejaarsproblematiek in 2002. Te zijner tijd zal via een herschikking binnen de VROM begroting deze € 11 mln weer worden toegevoegd aan het vuurwerkbudget. Er resteert dus nog € 73,4 mln op de aanvullende post De oorspronkelijke reeks is bedoeld voor uitvoeringskosten en onderzoekskosten voor onder meer ketenstudies LPG, Ammoniak en Chloor, beoordelingskader voor groepsrisico en AMvB kwaliteitseisen externe veiligheid inrichtingen.

In het kader van het strategisch akkoord van het kabinet Balkenende I € 300 mln beschikbaar gesteld voor externe veiligheid; € 100 mln voor de periode tm 2006 en € 50 mln per jaar voor de periode 2007 tm 2010. De helft van deze middelen worden gericht ingezet bij provincies en gemeenten, voor de eerstelijns voorzieningen op het gebied van uitvoering, toezicht en handhaving, waarbij het gaat om nieuwe taken en voor taken waarvoor een intensiever uitvoeringsniveau wordt verlangd.

De andere helft zal worden ingezet voor het oplossen van knelpunten. Het gaat daarbij om de volgende knelpunten

KnelpuntGereserveerd bedrag
1. BRZO-bedrijven20 mln
2. CPR-15 inrichtingen8 mln
3. Ammoniakkoelinstallaties5 mln
4. Emplacementen50 mln
5. Veiligheidsmaatregelen spoor20 mln
6. Ammoniaktransport20–50 mln
7. Propyleentransport4 mln
Totaal127–157 mln

De financiële middelen uit het strategisch akkoord van het kabinet Balkenende I blijven in eerste instantie geparkeerd op een aanvullende post op de Rijksbegroting(begrotingsartikel ministerie van Financiën). Overheveling naar departementale (VenW, BZK, VROM) begrotingen vindt pas plaats als er uitgewerkte plannen op tafel liggen.

Binnen het Budget Investeringen Ruimtelijke Kwaliteit (BIRK) (begrotingsartikel ministerie van Economische Zaken) is een bedrag van € 131,4 mln gereserveerd voor het oplossen van de volgende knelpunten

KnelpuntGereserveerd bedrag
1. Maatregelen/uitplaatsing emplacementen89,4 mln
2. Sanering LPG-tankstations (urgente gevallen)15 mln
3. Chloortransport27 mln
Totaal131,4 mln

Op de begroting van het ministerie van Verkeer en Waterstaat zijn op de artikelen 1 en 9 bedragen gereserveerd voor externe veiligheid. Voor 2004 staat op artikel 1 € 3,2 mln voor subsidies in het kader van extern veiligheid; op artikel 9 is € 3,4 mln voor externe veiligheidsniveau civiele luchtvaart gereserveerd.

Op artikel 1 van het infrastructuurfonds worden de uitgaven in het kader van de uitvoering van het Plan van aanpak goederen emplacementen (PAGE) verantwoord. Hiervoor is een budget beschikbaar van € 19 mln.

Op de begroting van het ministerie van Binnenlandse Zaken is in 2004 op artikel 9 € 1,5 mln voor risicobeleid en veiligheidsbewustzijn gereserveerd.

214

Waar wordt het budget voor externe veiligheid (€ 5 mln. in 2004) concreet aan uitgegeven?

Het vermelde kasbudget van € 5 mln zal voornamelijk worden besteed aan sanering vuurwerk, ketenstudies Ammoniak, Chloor en LPG, beoordelingskader voor groepsrisico en AMvB kwaliteitseisen externe veiligheid inrichtingen

215

Welke maatregelen zijn genomen met het budget van € 19 mln. voor externe veiligheid in 2003?

Het bedrag van € 19 mln in 2003 wordt voornamelijk besteed aan sanering vuurwerk. Verder is het budget onder meer besteed aan maatregelen in het kader van de ketenstudies Ammoniak, Chloor en LPG, beoordelingskader voor groepsrisico en AMvB kwaliteitseisen externe veiligheid inrichtingen.

216

Welke projecten of instanties ontvangen ten behoeve van welke doelen subsidies voor gebiedsgericht milieubeleid?

Particulieren, (agrarische) ondernemers, organisaties en overheden kunnen subsidie aanvragen voor projecten die een bijdrage leveren aan de in de Subsidieregeling gebiedsgericht beleid (SGB) opgenomen doelen en passen binnen een integraal gebiedsplan dat door de provincies is vastgesteld. De SGB is een brede gebiedsgerichte regeling waar milieu een onderdeel van vormt. De artikelen 16, 18 en 19 bevatten de doelen voor milieu en water. Het gaat om herstel van watersystemen, vermindering van emissies van verzurende en vermestende stoffen en bestrijdingsmiddelen, vergroting van de bodembiodiversiteit en beperking van de verstoring door geluid, licht, stank en verkeer. Ook kan subsidie worden aangevraagd voor onderzoek naar de omvang van de problematiek van bovengenoemde onderwerpen en mogelijkheden om daar wat aan te doen.

217

Is de NMP4-doelstelling voor externe veiligheid in 2010 met het huidige ingezette beleid nog steeds haalbaar? Zo ja, hoe?

Het vorige kabinet (Balkenende I) heeft in de tweede voortgangsrapportage aangegeven hoe zij het externe veiligheidsbeleid wilde uitvoeren. Uitgangspunt was daarbij dat ambities en instrumenten van beleid in overeenstemming dienen te zijn met de beschikbare financiële middelen. In het Strategische Akkoord van dat kabinet is voor de periode tot en met 2006 € 100 miljoen extra gereserveerd voor externe veiligheid en tussen 2006 en 2010 € 50 miljoen per jaar. Samen met de toen reeds beschikbare middelen is met het Strategisch Akkoord het totale beschikbare budget voor externe veiligheid voor de periode tot en met 2010 gebracht op circa € 600 miljoen. Door dit beschikbare budget blijft uitzicht bestaan op het realiseren van de ambities uit het NMP4.

Voor het realiseren van de ambities wordt ingezet op structurele maatregelen. Deze worden ontwikkeld in het kader van de ketenstudies, waarin voor de stoffen die het grootste aandeel hebben in de problematiek (chloor, LPG en ammoniak) de keten van productie, transport, opslag en gebruik in samenhang wordt beschouwd. In overleg met alle betrokken partijen wordt na de analysefase een maatregelenpakket ontwikkeld. Gestreefd wordt om de reactie van het kabinet op het eindresultaat van de Ketenstudies LPG en ammoniak in april 2004 naar de Tweede Kamer te sturen.

218

Welke mogelijkheden heeft Nederland, hebben Nederlandse burgers, bedrijven en overheden, om in te spreken en beroep en bezwaar aan te tekenen tegen voorgenomen projecten in onze buurlanden?

Nederlanders (burgers, bedrijven, overheid) hebben, in ieder geval wanneer er sprake is van directe betrokkenheid, de mogelijkheid van inspraak, beroep en bezwaar met betrekking tot voorgenomen plannen/projecten in de buurlanden.

Voor Vlaanderen is dit geregeld in het Decreet Ruimtelijke Ordening (gecoördineerde versie 1999). Iedereen krijgt in dit Decreet het recht van inspraak en de mogelijkheid bezwaar aan te tekenen en in beroep te gaan. Het Decreet regelt overigens alleen dat plannen actief in Vlaanderen bekend gemaakt moeten worden. Nederlandse betrokkenen dienen derhalve alert te zijn op Vlaamse media. Belangrijke plannen worden echter ook gemeld en (voor)besproken in het gestructureerde grensoverschrijdende overleg over de ruimtelijke ordening.

Voor Duitsland (Noordrijn-Westfalen en Nedersaksen) gelden eveneens grensoverschrijdende inspraakmogelijkheden. Het Bundesbaugesetzbuch regelt daarenboven dat «Bauleitplänen» met een aanzienlijke consequenties voor een buurland actief onder de aandacht van gemeenten en vertegenwoordigers van openbare belangen gebracht dienen te worden.

Bij projecten die een mer-plicht hebben dienen de buitenlandse overheden actief in het proces te worden betrokken.

Deze partijen hebben vervolgens dezelfde beroeps- en bezwaarmogelijkheden.

219

In hoeverre kunnen /mogen de ruimtelijke beperkingen voor de mainports toenemen door nieuwe ontwikkelingen zoals bijvoorbeeld woningbouw?

Van interactie tussen (nieuwe) woningbouw en mainports is met name sprake bij de mainport Schiphol. Het nieuwe stelsel voor Schiphol biedt een evenwicht tussen de milieurandvoorwaarden en de mainport. De milieurandvoorwaarden zijn ruimtelijk vertaald in het Luchthavenindelingbesluit, waarin het beperkingengebied rond de luchthaven met het daarbinnen te voeren beleid is vastgelegd. Binnen het beperkingengebied mogen geen ruimtelijke ontwikkelingen plaats vinden die leiden tot beperkingen van de groei van Schiphol. Dat is een belangrijk afwegingscriterium voor de ministers van Verkeer en Waterstaat en van VROM bij de beoordeling van de ontheffingsverzoeken voor ontwikkelingen binnen het beperkingengebied.

Voor het gebied binnen de 20 Ke-contour geldt het uitgangspunt van beperking van het aantal gehinderden. Dit kan worden bereikt door binnen deze contour nieuwe grote woningbouwlocaties te vermijden. Bepalend voor de ligging van de 20 K-contour zijn de aan- en uitvliegroutes van de luchthaven. Door geen nieuwe grootschalige woningbouw toe te staan wordt het gebruik van de vliegroutes gegarandeerd en daarmee het functioneren van de mainport. Bij de besluitvorming over de Nota Ruimte – met name m.b.t. de effecten voor verstedelijking – zal hiermee rekening worden gehouden.

220

Waarom wordt in artikel 10 onder het verbeteren van de nationale milieukwaliteit uitsluitend aandacht besteed aan het landelijk gebied en niet ook aan het stedelijk gebied?

Het stedelijk gebied wordt behandeld in artikel 7: Verbeteren integrale milieukwaliteit op lokaal niveau. De titel nationale milieukwaliteit is gekozen om het schaalverschil tussen het landelijk gebied en het lokale niveau van het stedelijk gebied te benadrukken. Overigens zij opgemerkt dat het onderdeel «optimale waterketen» ook, en op onderdelen in belangrijke mate, betrekking heeft op het stedelijk gebied.

221

Wordt de Kaderrichtlijn Water conform de wettelijke termijn geïmplementeerd?

Ja. De juridische implementatie van de verplichtingen van de Kaderrichtlijn Water zal geschieden middels wijziging van Wm en Wwh. Het voorstel voor een wetswijziging is in behandeling bij de Tweede Kamer; de nota naar aanleiding van het verslag en de nota van wijziging zijn inmiddels aan de Tweede Kamer gezonden.

Afhankelijk van de behandeling in Tweede Kamer en Eerste Kamer zou de wet eind 2003 in het Staatsblad kunnen worden gepubliceerd. Diverse inhoudelijke zaken (waaronder milieukwaliteitsnormen) zullen na 2003 bij AmvB worden vastgesteld.

222

Vindt er structureel overleg plaats met maatschappelijke organisaties over de implementatie van de Kaderrichtlijn Water? Zo ja, met welke organisaties?

De Kaderrichtlijn Water kent de verplichting tot publieke participatie. Deze bepaling houdt een sterke inspanningsverplichting in om het publiek actief te betrekken bij de uitvoering van de Richtlijn, meer in het bijzonder bij de totstandkoming van de stroomgebiedbeheersplannen. Het maatschappelijk middenveld adviseert de overheid op diverse manieren. In het Overleg Water- en Noordzeeaangelegenheden (OWN) zijn diverse maatschappelijke organisaties vertegenwoordigd. Het OWN is bezig met een vernieuwingsslag. Ook in de Commissie Integraal Waterbeheer (CIW) zijn de maatschappelijke organisaties vertegenwoordigd. De rol en organisatie van de CIW is onderwerp van discussie. Op regionaal niveau zijn maatschappelijke organisaties betrokken geweest bij de discussies rond WB21 en de reconstructie landelijk gebied. Onder de nieuwe organisatie van de uitvoering van het Nationaal Bestuursakkoord Water (WB21 en KRW) is nog geen vorm gekozen voor betrokkenheid van het publiek. Een eenvoudige, transparante structuur voor landelijke en regionale betrokkenheid van het maatschappelijk middenveld c.q. het publiek wordt aanbevolen.

223

Hoe ver staat het met inventarisatie van bestaand beleid betreffende waterkwaliteit en bij welke (chemische, biologisch) normen is verscherping van beleid te verwachten?

Met het oog op het opstellen van stroomgebiedbeheersplannen voor Rijn, Maas, Schelde en Eems die uiterlijk in 2009 gereed moeten zijn, wordt op dit moment gewerkt aan een toestandsbeschrijving van deze stroomgebieden. Deze dient eind 2004 gereed te zijn. In de periode tussen 2004 en 2009 worden vervolgens de te realiseren (chemische en biologische) normen definitief vastgesteld en opgenomen in de stroomgebiedsbeheersplannen. Voor de zogenaamde prioritaire stoffen vindt dit in Europees verband plaats. Voor de overige chemische en biologisch normen is dit een taak van de afzonderlijke lidstaten, met dien verstande dat rekening gehouden moet worden met activiteiten gericht op internationale harmonisatie van normen in EU-verband en internationale stroomgebieden. Het is op dit moment nog te vroeg om aan te geven voor welke stoffen een verscherping van het beleid noodzakelijk is om de nog vast te stellen normen tijdig te realiseren.

In de afgelopen jaren is veel geïnvesteerd in de aanpak van verontreinigingen vanuit de zogenaamde diffuse bronnen. De staatssecretaris van V&W laat dit jaar de aanpak van de diffuse bronnen evalueren. In 2004 zal zij bepalen of bijstelling en/of intensivering van de aanpak nodig is. De noodzaak voor mogelijke bijstelling en/of intensivering wordt versterkt door de inwerkingtreding van de EU-Kaderrichtlijn Water.

224

Wat zijn de verwachte kosten voor implementatie van de Kaderrichtlijn Water?

De kosten van de juridische implementatie in Wm en Wwh zoals voorzien voor eind 2003 zijn gering. De volledige implementatie van de Kaderrichtlijn in de zin dat voldaan wordt aan alle te realiseren kwaliteitsdoelstellingen zal kosten met zich meebrengen. De omvang van die kosten als ook de bij het nieuwe watersysteembeheer behorende financieringsstructuur is onderwerp van onderzoek in het IBO Bekostiging Waterbeheer. Het IBO-rapport zal waarschijnlijk nog dit jaar voorzien van een Kabinetsstandpunt worden verzonden aan de Tweede Kamer.

225

Wat is de stand van zaken ten aanzien van het onderzoek naar het Duurzaam Nationaal Inkomen?

Sinds de datum waarop motie 27 646, nr. 8 is aangenomen (6 november 2001) is door het Instituut voor Milieuvraagstukken (IvM) van de Vrije Universiteit te Amsterdam, in samenwerking met het RIVM en het CBS, in maart 2002 de berekening van het Duurzaam Nationaal Inkomen van 1995 afgerond, alsmede een trendanalyse van de ontwikkeling tussen 1990 en 1995. Hierover is gepubliceerd in de Milieubalans 2002, blz. 23.

Augustus 2003 hebben de bewindslieden van VROM, in overleg met het ministerie van EZ, het RIVM opdracht gegeven om het Duurzaam Nationaal Inkomen voor 2000 te berekenen, alsmede een trendanalyse van de ontwikkeling tussen 1990, 1995 en 2000. Het RIVM voert deze berekening en analyse uit in samenwerking met het CBS en het IvM. De berekening en analyse worden in april 2004 afgerond en zullen gepubliceerd worden in de Milieubalans 2004.

De 2000-berekening is onderdeel van het voornemen om de coördinatie van de verdere ontwikkeling en berekening van het DNI bij het RIVM neer te leggen. Voortzetting op langere termijn is echter nog niet structureel geregeld. Er is afgesproken dat dit na afronding van de DNI-berekening voor 2000 aan de orde zal komen. Het ministerie van VROM heeft sindsdien besloten om in het kader van zijn taakstelling krachtens het Hoofdlijnenakkoord van het kabinet Balkenende II geen menskracht meer beschikbaar te stellen voor dit onderwerp. Er zal, in samenwerking met het ministerie van EZ, nog worden nagegaan hoe de overdracht naar het RIVM nu kan worden geregeld.

Gezamenlijk beantwoord met 285

226

Op welke wijze wordt een afweging gemaakt op het moment dat twee of meer invalshoeken van duurzame ontwikkeling strijdig zijn en wat kan hierbij de rol zijn van het Duurzaam Nationaal Inkomen?

Het model ter berekening van het DNI is ontwikkeld om het nationale inkomenscijfer uit een jaar in het verleden te corrigeren voor de milieukosten van dat jaar. Met het instrument kan niet de in de toekomst te realiseren bijdrage van verschillende beleidsalternatieven aan het duurzame nationale inkomen worden berekend. Als er een afweging gemaakt moet worden tussen beleidsalternatieven die van elkaar verschillen in combinaties van aspecten van duurzame ontwikkeling, dan zal hiervoor van andere methoden of besluitvormingsprocedures gebruikt gemaakt moeten worden. Voorbeelden hiervan zijn de doorrekeningsmethoden van verkiezingsprogramma's door de gezamenlijke planbureaus of een maatschappelijke kosten/batenanalyse bij grote (infrastructurele) projecten, zoals de OEI-methode. Vervolgens zal er op basis van de gegevens die het bovenstaande opleveren een politieke belangenafweging moeten plaatsvinden.

227

Wat is de stand van zaken ten aanzien van de integrale aanpak van ongezuiverde lozingen in het buitengebied?

In het Algemeen Overleg van 3 december 2002 is de Tweede Kamer akkoord gegaan met de beleidsimpuls zoals deze is verwoord in de Notitie Afvalwater Buitengebied. Deze impuls beoogt een doelmatiger en kosten effectievere aanpak van de sanering van ongezuiverde lozingen waarbij het initiatief voor een integrale planmatige aanpak bij de gemeente is gelegd.

In de praktijk blijkt dat gemeenten daadwerkelijk van deze mogelijkheid gebruik maken. Ook is bekend dat gemeenten bewust van de geboden mogelijkheid af zien. Daarnaast zijn er gemeenten die een in het verleden genomen besluit in heroverweging hebben genomen. Hoewel geen cijfers bekend zijn, ontstaat het beeld dat de daadwerkelijke sanering op gang is gekomen.

Ten aanzien van de juridische verankering is het voornemen om te komen tot een integrale Amvb «Afvalwater huishoudens». Deze Amvb zal gebaseerd zijn op drie wetten: de Wet Milieubeheer, de Wet Bodembescherming en de Wet Verontreiniging Oppervlaktewateren. Alle afvalwater aspecten van deze doelgroep zullen hierin worden ondergebracht, dus ook de aspecten die betrekking hebben op het buitengebied.

228

Is het doel om binnen een periode van 5 à 10 jaar alle activiteiten in de waterketen onder te brengen in een financieringsstructuur, gekoppeld aan het gebruik van drinkwater nieuw? Zo, ja, kan dit nader toegelicht worden? Zo nee, wanneer is dit doel vastgesteld? Welke consequenties heeft dit plan?

De gedachte om alle activiteiten van de waterketen onder te brengen in één financieringsstructuur is al eerder in beleidsdocumenten aan de orde is geweest. In het Interdepartementaal Beleid Onderzoek (IBO) Bekostiging Waterbeheer wordt dit nader uitwerkt. Een Kabinetsstandpunt over de uitkomsten van dat onderzoek is nog in voorbereiding. In dit Kabinetsstandpunt zal nader worden ingegaan op het doel van één financieringsstructuur voor de waterketen, als ook op de aan dat plan verbonden consequenties. Het IBO-rapport zal tezamen met het Kabinetsstandpunt, naar verwachting nog dit jaarvlak voor het Kerstreces aan de Tweede Kamer worden toegezonden.

229

Wat zijn de mogelijkheden om de toepassing en afzet AVI-bodemas structureel te verbeteren per 1-1-2004?

De mogelijkheden om vanuit de rijksoverheid te bereiken dat de toepassing en afzet van AVI-bodemas structureel verbetert zijn beperkt.

Over het gebruik van AVI-bodemas is in de afgelopen periode discussie ontstaan onder meer over de onvoorziene aantasting van de door het Bouwstoffenbesluit voorgeschreven isolerende bentonietlaag. Over deze problematiek heeft op 19 juni 2003 een Algemeen Overleg plaatsgevonden n.a.v. het advies van het door VROM en V&W ingestelde deskundigenoverleg «Bentoniet – AVI-bodemas» dat met brief van 25 maart 2003 door de Staatssecretaris van VROM aan u werd toegestuurd. In het Algemeen Overleg werd door de Staatssecretaris aangegeven dat op basis van het deskundigen advies besloten is tot een werkwijze waardoor in nieuwe en in aanleg zijnde werken de aantasting van de bentonietlaag door de AVI-bodemas wordt voorkomen. Het bevoegd gezag is hierover met brief van 17 juli 2003 geïnformeerd met het advies erop toe te zien dat bij nieuwe en in aanleg zijnde werken met AVI-bodemas de nieuwe werkwijze wordt gehanteerd. De tijdelijke belemmering voor het toepassen van AVI-bodemas is hiermee weggenomen.

Binnenkort zal de Staatssecretaris van VROM overleg voeren met de branches over verdere kwaliteitsverbetering van AVI-slakken/bodemas. Terzake vindt gezamenlijk met de branches reeds onderzoek plaats met het doel door verdergaande fixatie van verontreinigingen (koper en molybdeen) de milieueigenschappen van AVI-bodemas te verbeteren. Als dit lukt zal AVI-bodemas binnen het kader van het Bouwstoffenbesluit van de huidige bijzondere categorie kunnen overgaan naar de categorie-2 bouwstoffen. Dit zal mogelijk een positieve effect hebben op de afzet.De rijksoverheid vindt het niet op haar weg liggen om bij de toepassing van bouwstoffen in werken een voorkeur te geven aan AVI-bodemas boven een ander geschikt bouwmateriaal. In dit verband werd in het Algemeen Overleg van 19 juni 2003 aan de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat de vraag voorgelegd of – met het oog op de voortgang van de afzet van AVI-bodemas – Rijkswaterstaat in haar eigen werken de toepassing van AVI-bodemas niet zou moeten voorschrijven? Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar haar brief van 4 juli 2003 waarin zij aangeeft dat enerzijds de toepassing van AVI-bodemas niet in alle werken mogelijk is en anderzijds Rijkswaterstaat er naar streeft bij de aanbesteding van werken meer gebruik te maken van de kracht van de markt. Het voorschrijven van het verplicht toepassen van een bepaald bouwmateriaal past hier niet in. Anderzijds heeft zij ook aangegeven dat de Rijkswaterstaat aan opdrachtgevers duidelijk zal maken dat, binnen de gestelde randvoorwaarden, het gebruik van AVI-bodemas voorkeur heeft. De marktpartijen, t.w. de producenten en de opdrachtnemers hebben in deze derhalve een duidelijke eigen verantwoordelijkheid m.b.t. het product AVI-bodemas.

230

Kan onderbouwd worden dat het geven van eigen verantwoordelijkheid, binnen de randvoorwaarden van milieudoelen en internationale afspraken, voldoende vertrouwen geeft dat deze milieudoelen ook gehaald zullen worden en welke rol is daarbij weggelegd voor de overheid en maatschappelijke organisaties?

Bij het geven van eigen verantwoordelijkheid aan het bedrijfsleven om binnen randvoorwaarden de gestelde milieudoelen te realiseren, wordt er naar gestreefd dat marktpartijen er zelf belang bij krijgen om de milieuproblemen aan te pakken («van probleemveroorzaker naar probleemeigenaar»).

Een eerste voorwaarde is hierbij dat deze doelstellingen door de overheid in heldere kwantitatieve en afrekenbare taakstellingen zijn geformuleerd. De keuze van middelen om de taakstellingen te realiseren wordt zoveel mogelijk aan marktpartijen overgelaten («flexibiliteit in de uitvoering»). Het marktconforme instrument emissiehandel is een voorbeeld hiervan.

Een tweede voorwaarde is dat er een adequaat wettelijk kader voorhanden is. Het wettelijke kader geeft enerzijds vorm aan de wijze waarop marktpartijen hun eigen verantwoordelijkheid kunnen invullen, en anderzijds is het de wettelijke grondslag voor de wijze van toezicht en handhaving door de overheid.

Een derde voorwaarde is dat de voortgang in het realiseren van de taakstelling door marktpartijen op een uniforme en transparante wijze wordt gemonitord. De resultaten van de monitoring worden in een openbaar en extern geverifieerd verslag door marktpartijen weergegeven. Externe verificatie van het verslag door onafhankelijke deskundigen, zoals bijvoorbeeld in de Richtlijn voor handel in broeikasgassen is vereist, kan het vertrouwen in marktpartijen verder borgen.

231

Wat de reactie van de regering op het onderzoek van het Wereld Natuur Fonds dat op 6 oktober 2003 is gepubliceerd, waaruit blijkt dat zeven van de tien Nederlanders klimaatverandering geen urgent probleem vindt en dat slechts 40% vindt dat de overheid meer moet doen?

Uit evaluaties van de Postbus 51-campagne van VROM blijkt dat de Nederlandse burger een redelijk kennisniveau heeft over klimaatverandering. Desondanks vinden veel burgers klimaatverandering geen urgent probleem omdat ze het nogal abstract vinden en het idee hebben dat het ver van hen af staat. VROM zal blijven proberen om de problematiek rondom klimaatverandering bij de burger te brengen, o.a. via een nieuwe communicatiecampagne die in het 4e kwartaal van 2003 start. Het feit dat de Nederlandse burger klimaatverandering geen urgent probleem vindt, wil echter niet zeggen dat daaruit de conclusie getrokken moet worden dat de overheid er minder aandacht voor moet hebben. Juist de overheid moet oog hebben voor lange termijn problemen en op tijd acties ingang zetten.

232

Hoeveel geld wordt in totaal op de rijksbegroting uitgetrokken ter vermindering van de uitstoot van broeikasgassen? Kan de kamer hier een nauwkeurig overzicht van krijgen waaruit ook duidelijk blijkt op welke begroting, onder welk artikelnummer dit geld begroot is en of bijgedragen wordt aan het nationaal of internationaal klimaatbeleid?

Bijlage 5 van de begroting van het ministerie van VROM geeft in tabel B.2 op pagina 471 een overzicht van de middelen die op de begrotingen van VROM, EZ, LNV, V&W en FIN beschikbaar zijn voor uitgaven in het kader van het klimaatbeleid. Hieruit blijkt dat de uitgavenbudgetten in de periode 1998–2011 in totaal 1787,2 miljoen euro bedragen. Hiervan is 791 miljoen bestemd voor Joint Implementation en het Clean Development Mechanism. De overige middelen worden in het algemeen ingezet in het kader van de binnenlandse inspanning. Het gevraagde overzicht van artikel nummers is niet voorhanden.

233

Wanneer en door wie is besloten dat Nederland het maximaal toegestane emissieniveau van 199 Mton CO2-equivalenten per jaar gaat bereiken door gemiddeld 219 Mton binnen Nederland uit te stoten en gemiddeld 20 Mton buiten Nederland te reduceren?

In de Evaluatienota Klimaatbeleid (Kamerstukken II 2001–2002, 28 240, nr. 2) zijn op bladzijde 10 als doelen voor de binnenlandse resp. buitenlandse inspanningen in de periode 2008–2012 genoemd een emissieniveau van 219 Mton binnen Nederland en een emissiereductie van 20 Mton per jaar buiten Nederland. De Evaluatienota is in april 2002 met de Tweede Kamer besproken. In de Uitvoeringsnotitie Milieubeleid «Vaste waarden, nieuwe vormen» (najaar 2002) is aangegeven dat na invoering van een systeem van emissiehandel in de Europese Unie er geen strikte verdeling meer tussen binnenlandse en buitenlandse inspanningen mogelijk zal zijn.

234

In hoeverre is inwerkingtreding van het systeem van emissiehandel per 1 januari 2005 reëel en wanneer wordt hierover definitief duidelijkheid verwacht?

De datum van 1 januari 2005 is uiterst ambitieus. In de Milieuraad van 9 december 2002 te Brussel heb ik niet voor niets dit punt ook bij de Europese Commissie aangekaart (zie verslag in Kamerstukken II 2002–2003 21 501-08, nr. 160). Behalen van de genoemde datum is volgens de huidige inzichten mogelijk. Definitief duidelijkheid zal er pas zijn nadat het binnenlandse wetgevingstraject is afgerond, het allocatieplan door de Europese Commissie is goedgekeurd en het monitoringssysteem binnen Nederland operationeel is.

235

Kan de Kamer een toelichting krijgen over het tweede doel van het Optiedocument emissieverlaging, binnen welk kader worden de mogelijkheden en kosten voor de periode 2015–2020 verkend? Zijn hierover reeds internationale afspraken gemaakt en worden de mogelijkheden verkend als voorbereiding op internationale afspraken?

Het Optiedocument emissieverlaging 2015–2020 zal inzicht bieden in welke reducties tegen welke kosten te realiseren zijn in de periode 2010–2020. Dit betreft zowel de post-2012-periode voor de broeikasgassen als ook het vervolg op de NEC-richtlijn (SO2, NOx, NH3 en VOS) en fijn stof na 2010. Wat betreft het post-2012 internationale klimaatbeleid, zijn hierover nog geen internationale afspraken gemaakt. Wel vindt er nationaal voorbereidend overleg plaats met de betrokken departementen. Wat betreft de NEC-stoffen en fijn stof zal in het kader van het Clean Air for Europe programma (CAFE) van de EU de komende jaren de NEC-richtlijn worden geëvalueerd. Dit proces moet medio 2005 zijn afgerond, wanneer de Europese Commissie op basis van het 6e Milieu Actie Programma (MAP) haar thematische strategie op gebied van verzuring en luchtverontreiniging klaar moet hebben. De resultaten van de «review» zullen ook worden gebruikt voor het vaststellen van verplichtingen voor verzuring en luchtkwaliteit na 2010.

236

Kan per instrument aangeven worden hoeveel Mton broeikasgas reductie Nederland in totaal (dus zowel in binnenland als in buitenland) realiseert om aan de Kyoto verplichtingen te voldoen, welke reducties de verschillende sectoren hieraan moeten bijdragen en wat de kosten hiervan zijn?

Het beleid stuurt aan op 20 Mton aan reducties per jaar in het buitenland in de periode 2008–2012. Hiervan zal circa 2/3 via het Clean Development Mechanism worden gerealiseerd en 1/3 via Joint Implementation. Het binnenlandse beleidsinstrumentarium stuurt niet aan op het realiseren van bepaalde reducties, maar op het niet overschrijden van het totale emissieniveau van gemiddeld 219 Mton in de periode 2008–2012. De Tweede Kamer wordt nog dit jaar geïnformeerd over streefwaarden voor de sectorale verdeling van het binnenlandse emissieniveau.

237

Waarom worden met zoveel verschillende landen Memoranda of Understanding afgesloten?

De CDM-projectcyclus brengt met zich dat de landen waarin CDM-projecten worden uitgevoerd hiervoor vooraf instemming geven. Om de afgifte van dergelijke instemmingsbrieven door de bevoegde autoriteit van het gastland aan de betreffende CDM-projectontwikkelaar te vergemakkelijken worden, met landen waaruit op korte termijn CDM-projecten verwacht kunnen worden, Memoranda of Understanding (MoUs) afgesloten.

238

Welk budget is gereserveerd voor de uitvoering van, het eind van het jaar te verwachten, plan Verzuring en grootschalige luchtverontreiniging 2003?

Voor het subsidiëren van NOx-reductiemaatregelen in de binnenvaart en voor de operationalisering van de NOx-emissiehandel zijn budgetten gealloceerd: € 2,232 mln resp. € 2,725 mln verplichtingen in 2004. Deze uitgaven vallen onder de posten «vermindering uitstoot verkeer en binnenvaart» en «operationalisering NOx-kostenverevening».

Verder wordt momenteel gezocht naar mogelijkheden in de sfeer van de fiscaliteit (voorverkeersmaatregelen).

239

Is het beleid tóch gericht op het halen van de NEC-emissieplafonds voor NOx, SO2 en VOS in 2010, in plaats van op het verkrijgen van uitstel voor het halen van deze doelen tot 2015 (zoals aangekondigd in de nota Vaste waarden, nieuwe vormen)?

Het verkrijgen van uitstel voor de NEC plafonds is niet aan de orde; de plafonds gelden voor 2010.

Het halen van de NEC-plafonds betekent overigens niet dat alle lokale problemen op het gebied van de luchtkwaliteit dan verholpen zijn. Het halen van de NEC plafonds is belangrijk voor het terugdringen van de achtergrondniveaus voor NO2, maar het generieke NEC beleid is onvoldoende om alle NO2 knelpunten in 2010 op te lossen. De discussie over het mogelijk temporiseren van de NO2 grenswaarde van 2010 naar 2015 wordt in de EU gevoerd, als onderdeel van het Clean Air For Europe (CAFE)-programma. In dat verband worden komend jaar zowel de NEC richtlijn als de dochterrichtlijnen geëvalueerd.

De Commissie ontwikkelt een «thematische strategie» die in juli 2005 gereed moet zijn. In dat verband zal ook duidelijkheid ontstaan over het al dan niet temporiseren van de grenswaarde NO2. De Tweede Kamer zal vóór de begrotingsbehandeling VROM door middel van een brief nader worden geïnformeerd over de NO2-problematiek in Nederland en de positie die Nederland binnen de EU op dit punt inneemt. Maar nogmaals, temporiseren van de NEC-plafonds staat niet op de agenda.

240

Hoe verhoudt de tweede spoedwet wegverbreding zich tot de luchtkwaliteitsknelpunten?

Inmiddels is besloten dat er geen tweede spoedwet wegverbreding zal komen. De gewenste versnelling van procedures wordt gevonden door aanpassing van de Tracéwet. Ook hierbij blijft de Europese luchtkwaliteitsregelgeving zoals vertaald in het Besluit luchtkwaliteit onverminderd van kracht.

241

Welke middelen zijn gereserveerd voor de uitvoering van het actieplan voor fijn stof dat Nederland naar verwachting in 2004 aan de Europese Commissie moet voorleggen als gevolg van de verwachte overschrijding van de plandrempel?

Specifiek voor de eventuele uitvoering van het actieplan voor fijn stof zijn geen middelen gereserveerd. De gedachte is dat nadere uitwerking van het bestrijdingsbeleid voor fijn stof in de komende jaren het beste kan plaats vinden in samenhang met het bestrijdingsbeleid dat ontwikkeld wordt op andere terreinen, met name in het kader van het klimaat- en verzuringsbeleid. Via de «Uitvoeringsnotitie Emissieplafonds verzuring en grootschalige luchtverontreiniging 2003» (eind 2003) en de Nota Verkeersemissies (begin 2004) zullen concrete maatregelen aan u worden voorgelegd, die ook invloed hebben op belangrijke emissies van fijn stof. Daarnaast blijft de recentelijk aangescherpte NeR (Nederlandse Emissie Richtlijn Lucht) uitgangspunt voor vergunningverlening bij industriële emissies.

Over de beleidsvoornemens rond luchtkwaliteitknelpunten bij snelwegen, waar zowel NO2 als fijn stof een rol spelen, zal ik u nog vóór de begrotingsbehandeling bij brief nader informeren.

242

Om welk convenant met de elektriciteitssector gaat het in de RIVM-milieubalans op p. 30/31 precies en wat wordt gedaan om te zorgen dat de SO2-emissie van de elektriciteitssector ook na afloop van het convenant blijft dalen?

De milieubalans spreekt hier over het SEP-convenant. Dat liep van 1990 tot 2000 en betreftreductieafspraken over de bij de electriciteitsproductie vrijkomende emissies van NOx en SO2. De energiesector heeft deze doelstellingen gerealiseerd (de doelsteling voor SO2 van 18 kton en voor NOx 35 kton zijn beide ruim gehaald).

De verdere daling van de SO2 uitstoot voor deze sector zal gevonden worden in de implementatie van de Europese Richtlijn inzake Nationale Emissie Plafonds (=NEC). Deze legt voor iedere lidstaat harde emissieplafonds op voor vier verzurende stoffen, waaronder SO2. Vanaf 2010 moet ook Nederland onder het NEC-plafond blijven. Om dit te bereiken zijn nog forse emissiereducties nodig: de prognose voor 2010 voor Nederland is 65 kiloton SO2, terwijl het NEC-plafond op 50 kiloton ligt. Daarin zal ook de electriciteitssector zijn aandeel moeten leveren, net als alle andere emittenten, om zo te komen tot een billijke verdeling van inspanningen over alle betrokken sectoren en doelgroepen. Het overleg over de te bereiken deelplafonds en/of de te nemen maatregelen zijn in een vergevorderd stadium. Voor het eind van dit jaar ontvangt de Tweede Kamer de Uitvoeringsnotitie Verzuring en Grootschalige Luchtverontreiniging 2003. Dit is het nationale plan ter implementatie van de NEC-richtlijn.

243

Is de verwachting dat de doelstellingen voor 2005 met betrekking tot duurzaam geproduceerd hout worden gehaald?

Het aandeel FSC-gecertificeerd hout is inmiddels van 7 à 8% in 2001 naar 10 à 12% gestegen. Het bereiken van de doelstelling zal bevorderd worden door de nieuwe Nederlandse systematiek voor certificatie van duurzaam geproduceerd hout die naar verwachting in 2004 zal worden afgerond.Op basis van de nieuwe systematiek zal flankerend beleid worden geformuleerd in samenspraak met andere partijen. Deze afspraken zullen gericht zijn op het vergroten van het aandeel duurzaam geproduceerd hout op de Nederlandse markt.

244

Wat valt onder de inkoopfunctie van de rijksoverheid, vallen hieronder bijvoorbeeld ook de aanbestedingen voor rijksgebouwen en/of de uitvoering van kunstwerken?

Onder de inkoopfunctie van de rijksoverheid vallen alle inkopen en dus ook de aanbestedingen van de architecten en adviseurs en het aanbesteden van de bouw van de rijksgebouwen en de uitvoering van kunstwerken.

245

Welke voortgang heeft in 2003 plaatsgevonden als het gaat om duurzaam inkopen en welke concrete ambitie ligt er nu?

De deelnameverklaring Duurzaam Inkopen is inmiddels getekend door 114 van de in totaal 562 overheden. Deze groep van 114 overheden w.o. alle ministeries, 76 gemeenten (waarvan 27 van de 60 grootste gemeenten, 8 provincies en 17 waterschappen representeert ongeveer 60% van het totale inkoopvolume. Het aantal deelnemende overheden is groeiende. De concrete ambitie die er nu ligt is het formuleren van haalbare doelstellingen voor de korte en langere termijn op basis van een inventarisatie van duurzame facilitaire en primaire inkoop praktijken. Ook wordt aangesloten bij de Europese ontwikkelingen op dit gebied door aan te sluiten bij een internationale campagne die per 1 januari 2004 van start gaat en die wordt georganiseerd door de International Council for Local Environmental Initiatives (ICLEI) en gefinancierd door middel van EU-subsidies.

246

Sluit duurzaam inkopen precies aan bij het motto van het kabinet, namelijk het nemen van eigen verantwoordelijkheden? Zoja, waarom staan in de begroting dan vrijwel dezelfde activiteiten opgesomd over duurzaam inkopen als in de begroting van 2003?

Het motto van het kabinet is dat het Rijk zelf het goede voorbeeld moet geven indien zij om de nodige inzet van bedrijven en instituties vraagt maar dat er geen beeld wordt opgeroepen dat niet kan worden waargemaakt. Zelf zal de overheid in het algemeen het goede voorbeeld moeten geven en dus zichtbaar stappen zetten om een aantal doelstellingen op het terrein van een duurzame bedrijfsvoering dichterbij te brengen. Dit is afgesproken in het kader van het Actieprogramma Duurzame Ontwikkeling in de MR van 4 juli 2003. De activiteiten die staan opgesomd in de begroting van 2004 sluiten hierop aan. De komende vier jaar zal een samenhangend pakket aan activiteiten in gang gezet moeten worden dat ervoor zorgt dat duurzame ontwikkeling steeds meer vanzelfsprekend wordt bij (al) het (rijks) overheidshandelen. Een concreet actieprogramma m.b.t. Duurzame Bedrijfsvoering Overheid w.o. Duurzaam Inkopen en Aanbesteden wordt voor de zomer van 2004 aan de T.K. gepresenteerd.

247

Is de minister van VROM bereid het voortouw te nemen als het gaat om duurzaam inkopen en is er op de begroting van VROM hiervoor extra budget gereserveerd?

De staatssecretaris van VROM is coördinerend bewindspersoon voor het onderwerp Duurzame Bedrijfsvoering Overheid (waarvan Duurzaam Inkopen en Aanbesteden een onderdeel is) uit het Actieprogramma Duurzame Ontwikkeling (ADO). Samen met de staatssecretaris van het Ministerie van EZ wordt door hem opgetrokken om maatschappelijk verantwoord inkopen en aanbesteden, waaronder naast de milieu criteria ook sociale criteria vallen, verder invulling te geven. Dit komt onder meer tot uitdrukking in het Professioneel Inkopen en Aanbesteden (PIA) bij de rijksoverheid. Door bij de inkopen en aanbestedingen die door de 13 ministeries en Rijkswaterstaat worden gedaan, milieu- en sociale criteria mee te nemen kunnen deze inkopen en aanbestedingen verder worden verduurzaamd en kunnen deze een stimulans zijn voor andere overheden om ook hun inkopen en aanbestedingen verder te verduurzamen. Door als overheid in z'n geheel structureel duurzaam te consumeren door duurzaam in te kopen en aan te besteden kan een belangrijke impuls worden gegeven aan duurzaam produceren en consumeren in het algemeen en aan een markt voor duurzame producten in het bijzonder. Voor het nationale deel van het Actieprogramma duurzame ontwikkeling is geen extra geld gereserveerd, omdat werken aan duurzame ontwikkeling niet zozeer gaat om het inzetten van extra middelen maar om het anders inzetten van de beschikbare middelen. Duurzame ontwikkeling vereist een andere procesaanpak, een bredere manier van afwegen, en het resultaat daarvan hoeft geen extra geld te kosten; in tegendeel: het kan ook geld opleveren.

248

Welke uitkomst van de besluitvorming over de verordening over chemische stoffen is optimaal?

Een optimale besluitvorming zal in overeenstemming zijn met de uitgangspuntendie door de Europese Milieuraad in juni 2001 zijn geformuleerd en recht doen aan de uitgangspunten van het vigerende stoffenbeleid (SOMS), zoals dat met alle betrokken partijen in Nederland is ontwikkeld. Voor de inhoud daarvan verwijs ik naar de strategienota en de twee intussen aan U toegezonden voortgangsrapportages. Het kabinetsbeleid verwoord in de SOMS-nota's is mijn referentiekader. Drie elementen zou ik in de optimale situatie in REACH verankerd willen zien:

1. Een prioriteringsmechanisme waardoor o.g.v. basale informatie (screening) over de gevaarseigenschappen van stoffen in snel tempo onderscheid kan worden gemaakt tussen gevaarlijke en minder gevaarlijke stoffen. Vervolgens kunnen de meest risicovolle stoffen als eerste aangepakt worden. Prioritering is dan ook kostenbesparend en maakt minder dierproeven noodzakelijk.

2. Ketenverantwoordelijkheid: communicatie door de gebruiksketen (van producent tot eindgebruiker) moet voldoende overdracht van informatie waarborgen om snel risico's te kunnen identificeren en beperken.

3. Openbaarheid: Openbaarheid en toegankelijkheid van gegevens, risico's en maatregelen stelt alle partijen in de keten in staat om hun eigen verantwoordelijkheid te kunnen nemen.

Deze uitgangspunten van het SOMS-beleid zijn reeds vroegtijdig bij de Europese gedachtevorming over beleidsvernieuwing zijn ingebracht in Europa. Op deze uitgangspunten zal ook de Nederlandse inbreng in Europees verband gebaseerd worden en op basis daarvan zal de vernieuwde Europese stoffenregelgeving (REACH) worden beoordeeld.

Randvoorwaarden aan het REACH-systeem, zoals ook verwoord in de conclusies van de Milieuraad in 2001, zijn dat REACH de concurrentiekracht niet mag ondermijnen, de innovatie moet bevorderen en de lastendruk voor het bedrijfsleven niet onevenredig mag verzwaren. Binnen die randvoorwaarden moet REACH ook een level playing field bieden. Andere belangrijke randvoorwaarden zijn uitvoerbaarheid, geen bureaucratisch systeem, vermindering dierproeven etc.

249

Kan de Kamer een overzicht krijgen van de subsidiebedragen die aan de verschillende organisaties verstrekt zullen worden in het kader van de Subsidieregeling Maatschappelijke Organisaties en Milieu (SMOM)-regeling en daarbij aangeven voor welke projecten en programma's deze subsidies zijn toegekend? Wat waren de «eigen» inkomsten (uit bijdragen, schenkingen, lidmaatschapsgelden e.d.) van deze organisaties in 2002?

De SMOM-regeling is een tenderregeling. Aanvragen voor subsidie voor 2004 moeten uiterlijk 1 september 2003 worden ingediend. Vervolgens wordt na een zorgvuldig adviserings- en afwegingstraject besloten welke aanvragen gehonoreerd moeten worden met een subsidie. De beschikkingen worden in december (uiterlijk 31 december) verzonden. Het is daarom pas begin 2004 mogelijk een overzicht te geven van de projecten en programma's en de bijbehorende subsidiebedragen.

De eigen inkomsten 2002 van milieuorganisaties zijn niet bekend omdat VROM geen exploitatisubsidies verstrekt. Bij exploitatiesubsidies moeten alle inkomsten worden opgegeven.

De meeste begrotingen van door VROM gesubsidieerde projecten, worden gedekt door co-financiering, waarbij de aanvrager over het algemeen ook zelf een deel van de kosten voor zijn rekening neemt. Deze projectkosten of bijdragen van derden aan deze projecten kunnen begin 2004 in het gevraagd overzicht worden meegenomen.

De mate waarin subsidiering vanuit VROM de totale begroting van de betreffende organisatie dekt, loopt bijzonder sterk uit een. De meeste organisaties zijn slechts in beperkte mate afhankelijk van VROM-subsidies.

250

Wat zijn concreet de gevolgen van de beëindiging van de additionele financiering via de Subsidieregeling Maatschappelijke Organisaties en Milieu (SMOM)-regeling en welke programma's worden niet voortgezet?

U wordt geïnformeerd over een correctie op deze passage in de begroting, inhoudende dat er in 2004 geen sprake is van een additionele korting op het subsidiebudget van de SMOM-regeling.

Over het al dan niet voortzetten van programma's op basis van subsidieverzoeken die in 2003 zijn binnengekomen, kan nog geen uitspraak worden gedaan. De SMOM-regeling is een tenderregeling. Aanvragen voor subsidie voor 2004 moeten uiterlijk 1 september 2003 worden ingediend. Vervolgens wordt na een zorgvuldig adviserings- en afwegingstraject besloten welke aanvragen gehonoreerd moeten worden met een subsidie. De beschikkingen worden in december (uiterlijk 31 december) verzonden. Het is daarom pas begin 2004 mogelijk een overzicht te geven van de projecten en programma's en de bijbehorende subsidiebedragen.

251

Welke financiële instrumenten en budgetten zijn beschikbaar ter stimulering van ontwikkelingen in milieutechnologie en hoe hebben deze budgetten zich ontwikkeld vanaf 2002 (werd hier door opeenvolgende kabinetten meer geld voor uitgetrokken of wordt hierop bezuinigd)?

Er zijn verschillende regelingen ten behoeve van de milieutechnologiestimulering. Dit hangt samen met de verschillende fasen die een ontwikkelingstraject doorloopt, van wetenschappelijk onderzoek tot toepassing in de markt. Sommige faciliteiten zijn gemengd in die zin dat ze generiek zijn en niet beperkt zijn tot milieutechnologie (zoals bijvoorbeeld Groen Beleggen). Het voorliggende antwoord is beperkt tot de regelingen die zich hoofdzakelijk richten op milieutechnologie waarbij het Ministerie van VROM de regie voert. De belangrijkste regelingen zijn: de Willekeurige afschrijving milieu-investeringen (VAMIL), Milieu-investeringsaftrek (MIA), Programma Milieu en technologie (PROMT):

De budgetten (budgettaire plafonds) van de regelingen bedroegen in mln €:

 200220032004
VAMIL562828
MIA505050
PROMT (structureel)3,33,33,3
PROMT (ICES-middelen)2,91,0PM*

* Bij de ICRE (opvolger ICES) ligt nu het voorstel voor een meerjarige financiering van PROMT (2004/2006 € 13,5 mln)

De terugval van het budget van de VAMIL in 2003 had betrekking op het onderdeel energie-investeringen.

252

Wat zijn de verschillen zullen tussen het toekomstige Europese en Nederlandse beleid ten aanzien van chemische stoffen?

Het toekomstige Nederlandse beleid zal geheel in overeenstemming zijn met de besluitvorming in EU-kader welke de komende jaren zal plaatsvinden. Alleen op onderdelen van beleid welke niet gedekt zijn door Europees geharmoniseerde maatregelen zal Nederland zo nodig aanvullend beleid houden of ontwikkelen. Welke onderdelen dat zijn is thans nog niet aan te geven omdat de voorstellen van de Commissie inzake de nieuwe Europese regelgeving nog niet bekend zijn.

253

Zal de, in het Nederlandse beleid beoogde vermindering van het aantal dierproeven ook op Europees niveau doorgevoerd worden?

Een aantal EU-lidstaten heeft zich expliciet uitgesproken voor het waar mogelijk verminderen van dierproeven in de toekomstige EU-regelgeving t.a.v. chemische stoffen.

Het ligt in de lijn der verwachting, dat de EU besluitvorming met dit aandachtspunt zeer sterk rekening zal houden.

254

Zal het in 2003 opgezette financieel en organisatorisch stimuleringskader, in 2004 leiden tot het oprichten van nieuwe verbrandingscapaciteit?

De oprichting van nieuwe verbrandingscapaciteit is al in 2003 gestart. Medio 2003 is de huisvuilcentrale Alkmaar gestart met de bouw van een vierde lijn voor verbranden van afval met een hoog rendement met een capaciteit van 150 kton. In oktober 2003 werd door het Afval Energie Bedrijf van Amsterdam eveneens het startsein gegeven voor een hoogrendementslijn met een capaciteit van 500 kton. Beide uitbreidingen vallen in het kader van de in het LAP bedoelde gewenste uitbreiding van capaciteit voor verbranden van afval met een hoog rendement ten behoeve van energieproductie. Beide installaties zullen in 2005 in werking treden.

255

Wat is de prognose van de vollast van de AVI's in 2004, gezien het feit dat in 2004 wordt bezien of het in 2003 ingestelde absolute stortverbod voor huishoudelijk afval moet worden voortgezet?

Een prognose voor het jaar 2004 over de vollast van de avi's is niet te geven. De meeste avi's hebben zelf dat inzicht niet. Wel is het zo dat alle avi's voor het gehele jaar een «basishoeveelheid» afval aan zich hebben gebonden door het afsluiten van (langjarige) contracten met vooral gemeenten en een aantal inzamelaars van bedrijfsafval. In het algemeen verzekeren die contracten de avi's voor 80% van de voor de vollast benodigde hoeveelheid afvalstoffen. De rest moeten de avi's in de markt zien te contracteren. De afgelopen jaren is gebleken dat de avi's voor een periode van een week tot maximaal drie maanden een verklaring konden geven dat ze wel of geen vollast hadden. In die gevallen waarin avi's afval te kort kwamen, konden die tekorten worden weggewerkt door het afkondigen van een absoluut stortverbod voor huishoudelijke afvalstoffen. Naar verwachting zal met de inzet van dezelfde instrumenten, eventueel aangevuld met een absoluut stortverbod voor bedrijfsafval, ook in 2004 de vollast van de avi's kunnen worden verzekerd.

256

Hoe zal de handhaafbaarheid van de Europese Verordening Overbrenging Afvalstoffen (EVOA), conform de afspraak met de Tweede Kamer, verder worden versterkt?

In de brief aan de Tweede Kamer van 14 oktober jl., SAS/2003102152, wordt uitvoerig ingegaan op de handhaafbaarheid van de export van afvalstoffen naar Duitsland.

257

Welke stimulerende rol speelt de sinds 1 juli 2003 in werking getreden Stimuleringsregeling Milieukwaliteit Elektriciteitsproductie (MEP) en op welke wijze wordt de Kamer van deze ontwikkelingen op de hoogte gehouden?

De MEP is een stimuleringsregeling die de productie van duurzaam opgewekte elektriciteit en warmtekoppeling in Nederland bevordert. Bij de behandeling eind 2002 van het wetsvoorstel MEP in de Tweede Kamer is afgesproken dat de voorgenomen wijzigingen van MEP subsidietarieven voor duurzame energie vooraf aan de Kamer worden voorgelegd. De inzet van afval (mengstromen) in energiecentrales en afvalverbrandingsinstallaties met een energierendement van meer dan 26% valt ook onder de MEP regeling. Inmiddels is in de afgelopen periode het startschot gegeven voor twee uitbreidingen van avi's met lijnen voor het verbranden van afval met hoog rendement. Over de voortgang van de ontwikkelingen rond de MEP wordt de Kamer op de hoogte gehouden door de minister van Economische Zaken. Over de ontwikkelingen van de MEP in relatie met de inzet van afval mengstromen en de ontwikkeling van de capaciteit voor deze inzet, wordt de Kamer op de hoogte gehouden in de jaarlijkse voortgangsrapportage van het Landelijk afvalbeheerplan waarvan de eerste in juni 2004 zal verschijnen.

258

Welke zijn de proefprojecten voor GFT-afval en verpakkingsafval die in 2004 zullen worden afgerond? Op welke wijze wordt de Tweede Kamer betrokken bij de integratie van het afvalbeleid in genoemde en andere beleidsvelden?

In het kader van de uitwerking van het rapport Toekomstig afvalbeleid zijn diverse pilots opgezet. Het proefproject voor GFT omvat een onderzoek naar hoe in de toekomst het beste met GFT afval omgegaan kan worden. Er loopt een aantal deelprojecten naar de technische aspecten (vergelijking verwerkingsroutes), naar de kosten, naar de loopduur van bestaande contracten, naar thuis composteren en naar meningen en inzichten van burgers over GFT. Het onderzoek zal eind 2003 in het Afval Overleg Orgaan (AOO) met de andere overheden worden besproken. Zoals ik bij het Algemeen Overleg van 4 september over het Landelijk afvalbeheerplan heb aangegeven, zal ik vervolgens op basis van het advies van het AOO mijn standpunt bepalen.

Het proefproject rond verpakkingsafval omvat een in het kader van het verpakkingenconvenant afgesproken onderzoek naar een meer productgericht beleid. In plaats van alleen de nuttige toepassing van verpakkingsmateriaal te verbeteren, wordt gekeken hoe door verbetering van de combinatie tussen product en verpakking een beter milieu-effect verkregen kan worden. Daarbij wordt niet alleen naar preventie en nuttige toepassing gekeken, maar ook naar aspecten als energie, schadelijke stoffen en dergelijke.

De stappen op weg naar een uiteindelijke integratie van het afvalbeleid in andere beleidsvelden zullen meegenomen worden in de voortgangsrapportage van het Landelijk afvalbeheersplan, waarvan de eerste versie in juni 2004 aan u zal worden aangeboden.

259

Worden de zogenaamde handhavingsestafettes voortgezet in 2004 en zijn er ook streefwaarden opgenomen voor deze handhavingsestafettes?

De handhavingsestafettes zijn een initiatief geweest van de provincies, waaraan verschillende handhavingspartners waaronder de regionale Inspecties hebben deelgenomen. Volgend jaar zullen weer handhavingsestafettes worden georganiseerd. In het Bestuurlijk Landelijk Overleg Milieuhandhaving (BLOM) van 8 oktober jl. is deze activiteit als prioritair opgenomen in het jaarprogramma 2004–2006. De regionale Inspecties nemen deel aan de komende estafettes, afhankelijk van de beschikbare capaciteit.

Er is geen sprake van een landelijke uniformiteit aangezien de regionale problematiek divers is. Maar ook omdat tijdstip en object van onderzoek per provinciale estafette (kunnen) verschillen, hanteerden de provincies tot op heden geen landelijke «streefwaarden». Belangrijke doelen van de estafette zijn

• het opsporen van overtredingen per thema of per gebied voor de vier kleursporen (rood= RO, groen = natuur, grijs = milieu, en blauw = water),

• het bewerkstelligen van een goede samenwerking tussen de verschillende handhavingspartners,

• het bewerkstelligen van eenduidig optreden,

het verbaliseren van kernovertredingen en de in- en externe communicatie van de behaalde resultaten.

260

Kan de Kamer halfjaarlijks gerapporteerd worden over de stand van zaken met betrekking tot de handhaving (met daarin opgenomen de naleeftekorten uitgesplitst naar prioriteiten en milieuthema's), zoals geopperd is het AO handhaving van 18 juni jl. (22 343, nr. 80)?

In het verleden rapporteerden de Inspectie Volkshuisvesting en de Inspectie Ruimtelijke Ordening één maal per jaar en de Inspectie Milieuhygiëne twee maal per jaar aan de Kamer. In het oprichtingsjaar van de VROM-Inspectie (2002) is besloten om vanaf 2002 één maal per jaar integraal over het gehele werkveld van de VROM-Inspectie te rapporteren. De eerste integrale jaarrapportage van de VROM-Inspectie is in mei 2003 aan u aangeboden. De halfjaarlijkse rapportages over milieuhandhaving zijn in 2002 voor het laatst verschenen.

Tijdens het Algemeen Overleg is al aangegeven dat de bewindslieden van VROM belang hechten aan het vasthouden aan een integrale rapportage over het gehele werkterrein van de VROM-Inspectie. Tevens is daarbij de suggestie gedaan om de jaarrapportage van de VROM-Inspectie in het vervolg in één Algemeen Overleg te behandelen, en de behandeling niet te splitsen in de handhaving van milieu, ruimte en bouwen/wonen.

Deze voorkeur voor één jaarlijkse integrale rapportage is ingegeven door een aantal zaken:

Aan de integratie van de handhaving op het terrein van milieu, ruimte, bouwen en wonen met de oprichting van de VROM-Inspectie ligt een wens tot integraliteit, onderlinge versterking/synergie van activiteiten en efficiëntie ten grondslag. Bij meerdere rapportagemomenten per jaar zou slechts fragmentarisch gerapporteerd kunnen worden over werkzaamheden op de verschillende beleidsterreinen die toevallig op het moment van rapporteren al iets opgeleverd hebben.

Handhavingsactiviteiten worden door de VROM-Inspectie veelal projectmatig uitgevoerd, conform het jaarplan. Deze projecten leiden in de meeste gevallen pas aan het eind van het jaar tot een inhoudelijke rapportage over de controles en resultaten.

Twee maal per jaar rapporteren vraagt om extra capaciteit om de dan vaak ook nog onvolledige gegevens te verzamelen en in een tussenrapportage te verwerken. Dat is in tijden van forse bezuinigingen een ongewenste en inefficiënte tijdsbesteding.

De keuze om één maal per jaar een verzamelrapportage over Inspectie-activiteiten aan u te sturen laat onverlet dat daarnaast uiteraard belangrijke brieven en rapportages over individuele projecten en incidenten aan u worden toegestuurd

261

Op welke wijze zal het instrument van «shame and blame» worden ingezet door de Inspectie om de aangegeven doelen te bereiken?

In het kader van de implementatie van de nalevingstrategie is het de bedoeling om naast de formele interventies als aanschrijvingen, boetes en dergelijke onder de noemer «slim» handhaven ook informele interventies toe te passen. Communicatie over handhavingresultaten of shame and blame berichten kunnen hier een onderdeel van zijn. Aan deze laatste categorie kleven echter enkele bezwaren en risico's (onder andere juridische aspecten of aspecten in het kader van concurrentie). Daarom zal worden nagegaan in hoeverre het actief openbaren van de indentiteit van slecht presterende overheden of bedrijven («shame and blame»:), naast andere methoden, een effectief handhavinginstrument is.

262

Kan de Kamer een overzicht krijgen van de volgende vier categorieën –

1. groot risicogroot naleeftekort, 2. klein risicogroot naleeftekort, 3. groot risicoklein naleeftekort 4. klein risicoklein naleeftekort–, onderverdeeld naar milieuthema's?

Vanuit de gehanteerde prioriteitenmatrix is een overzicht naar milieuthema's te maken (zie bijlage).

Dit is geen eenmalig, statisch overzicht. Als gevolg van ontwikkelingen (bijvoorbeeld verschuivingen in het nalevingstekort) kan deze lijst worden bijgesteld. Daarmee kan dus ook de prioritering veranderen en als gevolg daarvan de inzet van de VROM-Inspectie. De actualisatie heeft periodiek plaats.

263

Welke concrete activiteiten worden ondernomen om, naast de aandacht voor de aangegeven prioriteiten, het structurele probleem van het groeiend naleeftekort op te lossen?

Concrete activiteiten om het structurele probleem van naleeftekort op te lossen komen met name voort uit de systematiek en implementatie van de nalevingsstrategie. Daarbij wordt de capaciteit van de Inspectie verdeeld over prioritaire wettelijke taken (dat wil zeggen wettelijke taken met een hoog nalevingsrisico en hoog naleeftekort) en taken waarover signalen uit de maatschappij binnenkomen die aandacht hiervoor rechtvaardigen. Overigens wordt opgemerkt dat de VROM-Inspectie niet als enige verantwoordelijk is om het nalevingstekort op te heffen. Burgers, overheden en bedrijven zijn immers primair zelf verantwoordelijk voor het naleven van regels. Daar waar VROM-regels niet worden nageleefd, wordt gekeken naar de oorzaak van niet-naleving. Bij onbekendheid van de regel kan bijvoorbeeld het instrument communicatie ingezet worden. Bij onduidelijke regelgeving kan gekozen worden voor verbetering van de regel (zoals in het project herijking regelgeving). Waar nodig kan handhavend worden opgetreden door de VROM-Inspectie, al dan niet in samenwerking met andere handhavingspartners zoals het Openbaar Ministerie of de douane .

264

Welke bezuinigingen op het terrein van handhaving zullen plaatsvinden? Welke consequenties hebben deze bezuinigingen voor de activiteiten (en dus de prestaties) van de VROM-inspectie en wanneer wordt de Kamer geïnformeerd over de consequenties van de bezuinigingen voor de activiteiten van de Inspectie?

De taakstelling op grond van het Hoofdlijnenakkoord van het kabinet bedraagt voor de VROM-Inspectie 40 fte. (bovenop de taakstelling van het kabinet Balkenende I, waarmee het totaal dus op 60 fte komt).

De taakstelling van het kabinet Balkenende II is als volgt ingevuld:

• Vermindering van de inzet bij de toetsing van bestemmingsplannen (artikelen 15, 17 en 19 van de Wet Ruimtelijke Ordening): 15 fte.

• Vermindering van het tweedelijns zaakgericht toezicht op milieugebied, mogelijk gemaakt door intensivering van het systeemgericht toezicht: per saldo: 15 fte.

• Vermindering van het toezicht in het kader van het Vuurwerkbesluit, mogelijk gemaakt door de sanering van de vuurwerkbedrijven en de concentratie van de opslag: 5 fte.

• Beëindiging van het toezicht op vervallen regelgeving in het kader van het project Herijking Regelgeving: 5 fte.

Op dit moment heeft een nadere uitwerking plaats. Indien dit op termijn leidt tot majeure afwijkingen ten opzichte van de begroting zult u hierover te zijner tijd worden geïnformeerd.

265

Hoe komt het dat de referentiewaarden niet duidelijk genoeg kunnen worden vastgesteld (< 60%) en wat wordt ondernomen om de tussenwaarden wel met zekerheid vast te stellen?

De genoemde referentiewaarden hebben betrekking op een schatting van het nalevingsgedrag van zogenoemde kernvoorschriften van de desbetreffende regelgeving. De schattingen van de referentiewaarden zijn gebaseerd op expertbeoordelingen door praktijkdeskundigen van de VROM-Inspectie, waarbij slecht is gedefinieerd als <60%, matig als 60–80%, redelijk als 80–90% en goed als >90%. In het kader van de implementatie van de VROM-Nalevingsstrategie zijn acties gestart om de volgende jaren te komen tot meer nauwkeurige en objectieve schattingen. Overigens zij opgemerkt dat daarbij een kosten/batenafweging gemaakt zal worden. Voorkomen moet worden dat het vergaren van objectieve nalevingsgegevens onevenredig veel inzet en kosten vergt. Het verzamelen van nalevingsgegevens zal in het algemeen gekoppeld zijn aan het uitvoeren van handhavingsonderzoeken.

266

Welke argumentatie is er om in 2006 geen geld meer beschikbaar te hebben voor de servicepunten en wat zijn de gevolgen van deze bezuinigingen voor de prestaties op het gebied van handhaving? Wordt de financiering van de servicepunten handhaving (SEPH's) overgenomen door de Provincies?

Met het IPO is afgesproken dat de servicepunten handhaving (SEPH's) vanaf half 2005 opgaan in het zogenoemde professionaliseringstraject voor de milieuhandhaving. Dit traject is ook bedoeld om de prestaties op het gebied van de handhaving te verbeteren. Separate financiering is dan niet meer nodig.

267

Moet het bedrag onder beleidsmatige mutaties (punt h – Augustusbrief: extra taakstelling subsidies) in 2005 niet € 40 miljoen zijn, zodat de structurele bezuiniging van € 290 miljoen pas in 2006 begint?

Ja. De taakstelling uit de Augustusbrief bedraagt in 2004 € 95, in 2005 € 40 mln en daarna structureel € 290 mln. In het totaal van de stand ontwerpbegroting is dit ook zo verwerkt. In tabel 16.4 «Verdeling extra taakstelling Augustusbrief» kunt u de precieze taakstelling en invulling hiervan, terugvinden.

268

Wat draagt de bezuiniging van € 250 miljoen in 2006 bij aan de «verhoging van de fysieke leefomgeving»?

Zie het antwoord op vraag 23.

269

Hoe kan de bezuiniging van € 250 miljoen in 2006 de eigen verantwoordelijkheid van burgers, bedrijven en maatschappelijke organisatiesvergroten en structureel stimuleren om te komen tot innovatie en investeringen?

Zie het antwoord op vraag 23.

270

Zijn er twee concrete innovaties en investeringen te noemen die het resultaat zullen zijn van vergroting van de eigen verantwoordelijkheid van burgers, bedrijven en instellingen?

Vanaf het jaar 2000 zijn vanuit de Woonzorgstimuleringsregeling (WZSR) en het Innovatieprogramma stedelijke vernieuwing (IPSV) investeringen en innovaties gestimuleerd door middel van een bijdrage in projecten die onder meer tegemoetkomen aan de vraag van de ouder wordende mens om langer zelfstandig thuis te blijven wonen. Veel instellingen in de sectoren volkshuisvesting, zorg, welzijn en dienstverlening hebben investeringen gedaan in dergelijke projecten. Innovatieve voorbeelden zijn samenwerkingsverbanden tussen gemeenten, woningcorporaties, zorginstellingen en instellingen voor maatschappelijke zorg, opvang en dienstverlening. Ook domotica projecten vallen hieronder evenals projecten voor huisvesting van gehandicapten en daklozen.

Voorbeeldproject vanuit IPSV: Project Marinus te Rotterdam. Bewoners worden in staat gesteld om collectief de door hen bewoonde panden te kopen en te renoveren. Met dit project worden kennis en ervaring opgedaan met de wijze waarop bewoners georganiseerd de renovatie van eigen bezit ter hand kunnen nemen.

Voorbeeldproject vanuit WZSR: 't Spil Spijkenisse. Eén loket voor wonen, welzijn, dienstverlening en zorg. In dit project wordt samengewerkt door gemeente, woningcorporaties en instellingen voor zorg en welzijn. Dit loket is fysiek en telefonisch toegankelijk maar ook te bereiken via internet (www.spilspijkenisse.nl). Hier kunnen mensen met al hun woon-, zorg- en welzijnsvragen terecht. De grootste groep gebruikers zijn ouderen en gehandicapten.

271

Als de taakstelling van € 250 miljoen in 2006 gerealiseerd moet worden via meer marktconforme huren en het stelsel van het inflatievolgend huurbeleid in stand blijft, onder de voorwaarde dat de meeste kwetsbare groepen worden ontzien, hoeveel procent moeten de huurprijzen, die nu nog onder het niveau van het maximaal redelijke zitten, in 2005 en 2006 stijgen? Wat is het antwoord op deze vraag als onder de meest kwetsbare groep wordt verstaan de huidige huursubsidiegrens? En wat is het antwoord als onder de meest kwetsbare groep de ziekenfondsgrens als grens wordt gehanteerd?

Zie het antwoord op vraag 23.

272, 273 en 274

Ligt er een plan om actie te ondernemen om scheefwonen tegen te gaan en zoja, op welke wijze?

Wat is uw oordeel over het vraagstuk «scheefwoners» en welke positieve en negatieve aspecten verbindt aan dit fenomeen?

Welk percentage van de woningen worden in de gemeenten Rotterdam, Amsterdam, Den Haag, Utrecht, Eindhoven, Groningen en Enschede verhuurd aan zogenaamde scheefwoners?

Ik wil dat er weer beweging in de woningmarkt ontstaat. Eén van de elementen die daarbij een rol kan spelen is het huurbeleid. Ik streef ernaar u op korte termijn over de koers wat betreft het huurbeleid separaat te berichten. Het huurbeleid kan, afhankelijk van de vormgeving daarvan, met zich meebrengen dat huishoudens die nu relatief goedkoop wonen zullen willen doorstromen.

Ik constateer dat in veel goedkope huurwoningen, die qua huurprijs geschikt zouden zijn voor huishoudens met lage inkomens, huishoudens wonen met een inkomen dat ook een keuze voor een duurdere woning mogelijk maakt. Door de teruggevallen bouwproductie en de in de afgelopen jaren sterk gestegen koopprijzen, ontbreekt het die huishoudens vaak echter aan een aantrekkelijk alternatief. Hierdoor stagneert de doorstroming. Het effect van die stagnatie is dat huishoudens met lage inkomens steeds meer moeite hebben om een woning te vinden met een lage huurprijs. Niet alleen leidt dit tot langere wachttijden, maar ook wordt een deel van die huishoudens gehuisvest in duurdere woonruimte. Om te zorgen dat er voldoende alternatieve keuzemogelijkheden ontstaan op de woningmarkt, zet ik in op het vlottrekken van de woningmarkt door een verhoging van de bouwproductie.

De term scheefheid veronderstelt een beleidsmatige norm tussen de huurprijs en het inkomen van de huurder. Zo'n norm wordt echter, behoudens op het moment van woningtoewijzing, in het woonbeleid niet gehanteerd. Wel wordt in het Woning Behoefte Onderzoek (WBO) op onderzoeksmatige gronden gesproken van goedkope scheefheid als sprake is van een huishouden dat niet tot de aandachtsgroep behoort in een goedkope huurwoning woont. Naar de definitie uit het WBO bestaat de goedkope huurvoorraad uit woningen met een huur onder de kwaliteitskortingsgrens van de Huursubsidiewet (in 2001/2002 € 299); het inkomen van huishoudens die niet tot de doelgroep behoren ligt boven de € 15 043 tot € 22 712 (in 2001/2002, afhankelijk van leeftijd en samenstelling huishouden). Landelijk gezien gaat het in 2002 om 721 000 huishoudens en 46% van de voorraad goedkope huurwoningen.

Op basis van het bovenstaande geeft onderstaande tabel een beeld van de «goedkope scheefheid» in de zeven genoemde steden.

275

Wat is de gemiddelde huurprijs in de steden Rotterdam, Amsterdam, Den Haag, Utrecht, Eindhoven, Groningen en Enschede ten opzichte van de maximaal redelijke huur en is het waar dat de mogelijkheden voor meer marktconform huurbeleid in deze steden sterk uiteenlopen?

De gemiddelde huurprijs in 2003 in de steden Rotterdam, Amsterdam, Den Haag, Utrecht ligt respectievelijk op € 345,– voor Rotterdam, € 329,– voor Amsterdam, € 372 voor Den Haag en € 390,– voor de stad Utrecht. Het gemiddelde percentage ten opzichte van de maximale huurprijsgrens ligt voor deze steden op 76,1% voor Rotterdam, 76.4% voor Amsterdam, 80,6% voor Den Haag en 74,1 voor Utrecht.

Op basis van deze afstand tussen de gemiddelde huur en de maximale huur in de onderscheiden steden kan worden geconstateerd dat de mogelijkheden voor een verruiming van het huurbeleid niet sterk uiteenlopen.

Voor de steden Eindhoven, Groningen en Enschede zijn deze gegevens op basis van de CBS huurenquête niet beschikbaar.

276

Indien de mogelijkheden voor marktconform huurbeleid in de steden de steden Rotterdam, Amsterdam, Den Haag, Utrecht, Eindhoven, Groningen en Enschede sterk uiteenlopen, wat betekent dat voor de manier waarop de corporatiesector € 250 miljoen euro gaat bijdragen aan de bezuinigingstaakstelling en op welke manier kunnen afzonderlijke corporaties gedwongen worden een bijdrage te leveren aan deze € 250 miljoen?

Zie het antwoord op vraag 23.

277

Hoe moeten corporaties ten gevolge van de verruiming van het huurbeleid de betaalbaarheid van woningen voor kwetsbare groepen waarborgen en wie zijn de «kwetsbare groepen»?

Zie het antwoord op vraag 23.

278

Is huursubsidie een instrument voor inkomenspolitiek en is het tegen deze achtergrond gewenst dat een niet-overheidssector verantwoordelijk wordt voor de vormgeving én uitvoering hiervan?

De huursubsidie is een volkshuisvestelijk instrument. Het voornaamste doel van huursubsidie is om mensen met lagere inkomens te voorzien van goede en betaalbare huisvesting. De huursubsidie is daarmee geen instrument voor de inkomenspolitiek. Wel kan de uitkering effecten hebben op het individuele inkomensniveau. De vormgeving en de uitvoering van de huursubsidiewet is een rijksverantwoordelijkheid. In het Hoofdlijnenakkoord zijn afspraken gemaakt over stroomlijning van inkomensafhankelijke regelingen die door een aan de belastingdienst gelieerde uitvoeringsinstantie zullen worden uitgevoerd. Ongeacht welke wijze van uitvoering zal worden gekozen, de eindverantwoordelijkheid voor de huursubsidiewet ligt bij het Rijk.

279 en 280

Wordt in het Gedragsmodel Herstructurering ook aangegeven welke kosten bij herstructurering komen voor woningbouwcorporaties en welke kosten voor rekening van gemeenten? Zo nee, zijn er plannen om een dergelijke publicatie uit te geven?

Heeft het voornemen voor het meefinancieren van de corporatiesector aan de € 250 miljoen nog gevolgen voor het toegezegde Gedragsmodel Herstructurering en de daarin voorgestelde kostenposten die voor rekening dienen te komen van corporaties en gemeenten?

In het Gedragsmodel Herstructurering wordt niet gewerkt met kosten die aan partijen worden toegerekend, maar wordt slechts een inschatting gemaakt van de bereidheid van partijen om bij te dragen aan de kosten van herstructurering. Dit betekent dat niet expliciet wordt aangegeven welke kosten bij herstructurering voor rekening komen van woningbouwcorporaties en welke kosten voor rekening van gemeenten. In het afsprakenkader Herstructurering (zie antwoord op vraag 159) wordt deze kostenverdeling nader uitgewerkt. Het voornemen voor het meefinancieren van de corporatiesector aan de € 250 miljoen heeft geen gevolgen voor het Gedragsmodel Herstructurering.

281

Ontvangt de Kamer de «matchingsbrief» vóór de behandeling van de Begroting VROM 2004 en wordt met die brief voldaan aan de motie Van Gent c.s.?

Zie het antwoord op vraag 51.

282

Wanneer worden de «initiatiefrecht»-voorstellen van het Landelijk Overleg Huurders Verhuurders (LOHV) verwacht en hoe is de voortgang in het overleg op dit punt?

Het Landelijk Overleg Huurders Verhuurders (LOHV) is al in april 2002 gevraagd om met voorstellen inzake het initiatiefrecht te komen. Tot op heden heb ik – ondanks herhaalde verzoeken van mijn ministerie – echter geen reactie van hen ontvangen. Ik concludeer dan ook dat er over voornemens om het initiatiefrecht wettelijk te regelen geen draagvlak tussen organisaties van huurders en verhuurders bestaat. Ik zie op dit moment dan ook geen aanleiding om – mede in het licht van mijn voornemens om tot vermindering van regels te komen – zelf met een uitwerking te komen.

283

Wanneer de voorstellen tot wijziging van het het Besluit Beheer Sociale Huursector (BBSH), waaronder de verhuiskostenvergoeding van € 5000,–, aangeboden aan de Kamer en wordt de motie Van Gent c.s. onverkort uitgevoerd?

Tijdens de algemene overleggen met de vaste commissie voor Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer op 25 juni en 2 september jl. heb ik toegezegd de voorgenomen wijzigingen van het BBSH nog eens kritisch tegen het licht te houden en uw Kamer daarover bij brief te informeren. In die brief zal tevens inhoudelijk worden ingegaan op de voorgenomen regeling voor de vergoeding van verhuiskosten. Ik streef er naar dat deze brief u voor de begrotingsbehandeling zal bereiken.

284

Zal bij de wijziging van de Leegstandwet van 3 naar 5 jaar de verlengde termijn ook gaan gelden voor de huidige contracten die afgesloten zijn op grond van de Leegstandwet? (p. 332)

De nieuwe maximale termijn van vijf jaar voor de verlening van een vergunning van tijdelijke verhuur geldt ook voor oude dan nog lopende huurcontracten.

De maximale vergunningstermijn van vijf jaar geldt echter niet voor huurcontracten die al vóór de inwerkingtreding van de wijziging van de Leegstandwet zijn beëindigd.

285

Wat is er tot nu toe terechtgekomen van de uitvoering van de motie Bolhuis/Van Wijmen/Augusteijn/Van der Steenhoven over het Duurzaam Nationaal Inkomen (Handelingen II, 2000–2001, 27 646 30-10-01 en 6-11-01), wanneer komen de resultaten van DNI-berekeningen beschikbaar en wat is de betrokkenheid van CBS en RIVM, waar in de motie om werd gevraagd?

Sinds de datum waarop motie 27 646, nr. 8 is aangenomen (6 november 2001) is door het Instituut voor Milieuvraagstukken (IvM) van de Vrije Universiteit te Amsterdam, in samenwerking met het RIVM en het CBS, in maart 2002 de berekening van het Duurzaam Nationaal Inkomen van 1995 afgerond, alsmede een trendanalyse van de ontwikkeling tussen 1990 en 1995. Hierover is gepubliceerd in de Milieubalans 2002, blz. 23.

Augustus 2003 heeft het ministerie van VROM, in overleg met het ministerie van EZ, het RIVM opdracht gegeven om het Duurzaam Nationaal Inkomen voor 2000 te berekenen, alsmede een trendanalyse van de ontwikkeling tussen 1990, 1995 en 2000. Het RIVM voert deze berekening en analyse uit in samenwerking met het CBS en het IvM. De berekening en analyse worden in april 2004 afgerond en zullen gepubliceerd worden in de Milieubalans 2004.

De 2000-berekening is onderdeel van het voornemen om de coördinatie van de verdere ontwikkeling en berekening van het DNI bij het RIVM neer te leggen. Voortzetting op langere termijn is echter nog niet structureel geregeld. Er is afgesproken dat dit na afronding van de DNI-berekening voor 2000 aan de orde zal komen. Het ministerie van VROM heeft sindsdien besloten om in het kader van zijn taakstelling krachtens het Hoofdlijnenakkoord van het kabinet Balkenende II geen menskracht meer beschikbaar te stellen voor dit onderwerp. Er zal, in samenwerking met het ministerie van EZ, nog worden nagegaan hoe de overdracht naar het RIVM nu kan worden geregeld.

Gezamenlijk beantwoord met 225.

286

Welk bedrag is begroot voor «voortzetting van de organisatie en financiering van nieuwe DNI-berekeningen» waarvoor met EZ een projectplan zal worden opgesteld?

In augustus jl. is ten laste van de begrotingen 2003 van VROM en EZ een financiële bijdrage toegekend aan het RIVM om daarmee in samenwerking met het CBS en het Instituut voor Milieuvraagstukken van de Vrije Universiteit te Amsterdam een nieuwe DNI-berekening voor het jaar 2000 uit te voeren. Geen van beide departementen heeft in zijn begroting 2004 budget gereserveerd voor het onderwerp duurzaam nationaal inkomen. De bewindslieden van VROM hebben besloten om in het kader van zijn taakstelling krachtens het Hoofdlijnenakkoord van het kabinet Balkenende II geen menskracht meer beschikbaar te stellen voor dit onderwerp.

287

Wat is gebeurd of gaat er gebeuren ten aanzien van de wens (naarvoren gekomen in het Algemeen Overleg van 31 oktober 2001 over het duurzaam nationaal inkomen) om de DNI-methodiek te verbreden met de thema's biodiversiteit en ruimtegebruik?

De regering heeft kennisgenomen van de verschillende tijdens het AO geuite wensen tot thematische en methodologische verbreding en verdieping. Gelet op de grote onzekerheid over de beleidsmatige betekenis van het DNI-cijfer heeft de regering er de voorkeur aan gegeven om in de achterliggende periode allereerst energie te steken in de berekening van DNI-cijfers voor meerdere jaren (1990, 1995 en 2000), omdat het idee bestond dat met een tijdreeks de bruikbaarheid van het cijfer beter zou kunnen worden getest. De berekening voor het jaar 2000 loopt nog door tot april 2004. De vraag naar de thematische en methodologische verbreding zou daarna weer aan de orde kunnen komen. Inmiddels maken de omvangrijke bezuinigingen het onwaarschijnlijk dat hiervoor nog budgetten beschikbaar komen.

288

Is de financiële situatie bekend van de Foundation Sustainable National Income Research i.o. die ten doel heeft DNI-ramingen te bevorderen in andere landen, waaronder ontwikkelingslanden en levert VROM hieraan een financiële bijdrage?

VROM heeft in 2001 een twee jaar lopende subsidie toegekend aan de Stichting Landelijke Samenwerking Economisten. Een van de doelen hiervan was bij te dragen aan de oprichting van de genoemde Foundation. De inmiddels opgerichte Foundation heeft niet gevraagd om verdere financiële ondersteuning. De financiële situatie ervan is VROM niet bekend.

289

Kan de voortgangsrapportage over het Duurzaam Nationaal Inkomen nog voor de begrotingsbehandeling naar de Kamer worden gestuurd?

Nee. Na de afronding van de DNI 2000-berekening in april 2004 zal het ministerie van EZ de Kamer informeren.

290

Hoe staat de regering tegenover de wenselijkheid om aan de DNI-methodiek intrasectorale reallocatie en niet-vernieuwbare natuurlijke hulpbronnen toe te voegen?

De regering heeft kennis genomen van de verschillende tijdens het AO geuite wensen tot thematische en methodologische verbreding en verdieping. Gelet op de grote onzekerheid over de beleidsmatige betekenis van het DNI-cijfer heeft de regering er de voorkeur aan gegeven om in de achterliggende periode allereerst energie te steken in de berekening van DNI-cijfers voor meerdere jaren (1990, 1995 en 2000), omdat het idee bestond dat met een tijdreeks de bruikbaarheid van het cijfer beter zou kunnen worden getest. De berekening voor het jaar 2000 loopt nog door tot april 2004. De vraag naar de thematische en methodologische verbreding zou daarna weer aan de orde kunnen komen. Inmiddels maken de omvangrijke bezuinigingen het onwaarschijnlijk dat hiervoor nog budgetten beschikbaar komen.

291

Is reeds bekend wanneer het Ontwerp-Besluit Verbranden Afvalstoffen (BVA) in werking zal treden?

De Raad van State heeft inmiddels een advies over het Ontwerp Besluit uitgebracht. Op dit moment wordt naar aanleiding van het advies het nader rapport opgesteld. Het Bva zal begin 2004 in werking kunnen treden.

BIJLAGE BIJ VRAAG 262

Kan de Kamer een overzicht krijgen van de volgende vier categorieën –

1. groot risicogroot naleeftekort, 2. klein risicogroot naleeftekort, 3. groot risicoklein naleeftekort 4. klein risico-klein naleeftekort –, onderverdeeld naar milieuthema's?kst-29200-XI-10-2.gif


XNoot
1

Samenstelling:

Leden: Duivesteijn (PvdA), Hofstra (VVD), Buijs (CDA), voorzitter, Schreijer-Pierik (CDA), Van Gent (GL), Geluk (VVD), Örgü (VVD), Dijsselbloem (PvdA), ondervoorzitter, Snijder-Hazelhoff (VVD), Depla (PvdA), Van Oerle-van der Horst (CDA), Van As (LPF), Van den Brink (LPF), Van Bochove (CDA), De Ruiter (SP), Duyvendak (GL), Huizinga-Heringa (CU), Koopmans (CDA), Spies (CDA), Van Lith (CDA), Van der Ham (D66), Van Velzen (SP), Timmer (PvdA), De Krom (VVD), Verdaas (PvdA), Kruijsen (PvdA), Samsom (PvdA).

Plv. leden: Crone (PvdA), Dezentjé Hamming-Bluemink (VVD), Mastwijk (CDA), Ormel (CDA), Van den Brand (GL), Luchtenveld (VVD), Oplaat (VVD), Boelhouwer (PvdA), Schippers (VVD), Dubbelboer (PvdA), Algra (CDA), Kraneveldt (LPF), Varela (LPF), Ten Hoopen (CDA), Vergeer (SP), Vos (GL), Van der Staaij (SGP), Vietsch (CDA), Sterk (CDA), Haverkamp (CDA), Giskes (D66), Gerkens (SP), Verbeet (PvdA), Balemans (VVD), Waalkens (PvdA), Van Heteren (PvdA), Wolfsen (PvdA).

XNoot
1

KWR 2000, p. 33, toegezonden 30 juni 2003.

XNoot
1

Ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.

Naar boven