29 200 VI
Vaststelling van de begrotingsstaat van het Ministerie van Justitie (VI) voor het jaar 2004

29 200 VII
Vaststelling van de begrotingsstaat van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (VII) voor het jaar 2004

nr. 145
BRIEF VAN DE MINISTER VAN JUSTITIE

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 7 mei 2004

Na de behandeling van het onderdeel Politie van de begrotingen van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en van Justitie voor het jaar 2003 heeft uw Kamer een motie van het lid Van der Laan c.s. (Kamerstukken II, 2003–2004, 29 200 VI en 29 200 VII, nr. 75 herdruk), waarin de regering wordt verzocht maatregelen te nemen opdat naam- en adresgegevens in beperkte gevallen alleen bij de politie bekend zijn, aangehouden in afwachting van een door mij toegezegde brief. Tijdens het debat heeft de indienster van de motie aangegeven dat het haar vooral gaat om, ter verhoging van de aangiftebereidheid, in bepaalde gevallen ervoor te zorgen dat het adres van degene die aangifte doet niet meteen in een brede kring bekend wordt. Ik heb aangegeven dat ik in de brief uiteen zal zetten wat op dit terrein mogelijk en onmogelijk is. Hierbij doe ik deze toezegging gestand.

In het kader van de beantwoording van Kamervragen overkort gezegd – de aanpak van loverboys en het mogelijk weigeren van zich beschikbaar stellen als getuige uit angst voor represailles en intimidaties (Kamerstukken II, 2003–2004, Aanhangsel van de Handelingen, nrs. 845, 688, 689 en 1108) en mijn brief van 29 maart jl. naar aanleiding van vragen van de vaste commissie voor Justitie over afpersing in de detailhandel, kenmerk JUST 0704) ben ik al ingegaan op de mogelijkheden die in het strafproces bestaan om terughoudend om te gaan met (tot de persoon herleidbare) gegevens van aangevers en/of getuigen. Samengevat komen deze mogelijkheden op het volgende neer.

Indien iemand zich niet-anoniem meldt bij de politie en daarbij aangeeft dat hij wel bereid is aangifte te doen, dan wel als getuige een verklaring af te leggen, mits hij zelf verder geheel buiten beeld blijft zijn er onder bepaalde voorwaarden mogelijkheden om (gedeeltelijke) afscherming van persoonsgegevens of tot de persoon herleidbare gegevens te realiseren. Ik benadruk in dit verband dat uitgangspunt voor de strafrechtspleging is dat aangiften op naam worden gedaan en dat getuigen de burgerplicht hebben om te verklaren over wat zij hebben waargenomen. Bij uitzondering kan gelet op specifieke belangen van een slachtoffer, aangever of getuige gedacht worden aan voorzieningen, waarbij de personalia van de betrokkene geheel of gedeeltelijk, al dan niet tijdelijk voor de verdediging verborgen blijven.of waarin een directe confrontatie tussen getuige en verdachte achterwege blijft. Voor de bewijsvoering in strafzaken is het namelijk essentieel over toetsbare verklaringen te kunnen beschikken, verklaringen op naam voldoen hier eerder aan dan anoniem afgelegde verklaringen. Bij anoniem afgelegde verklaringen wordt immers de beoordeling van de betrouwbaarheid van degene die een verklaring heeft afgelegd en de inhoud ervan in hoge mate bemoeilijkt. Wellicht ten overvloede merk ik op dat er geen belemmeringen bestaan om een opsporingsonderzoek in te stellen als de politie komt te beschikken over informatie dat een misdrijf is gepleegd, ongeacht hoe die aanwijzingen bij de politie komen (anoniem of niet anoniem). In dat geval dient tijdens het opsporingsonderzoek wel aanvullend bewijs moeten worden gevonden om tot een succesvolle strafrechtelijke vervolging te kunnen komen.

Hoewel het de voorkeur verdient dat aangiftes en meldingen niet anoniem van aard zijn heb ik er begrip voor dat burgers, uit een al dan niet reële angst voor represailles, moeite hebben met het doen van aangifte of het melden van een strafbaar feit, indien dat tot gevolg heeft dat hun personalia ter kennis van de verdachte komen. Deze omstandigheid heeft er mede toe geleid dat de meldlijn «Meld Misdaad Anoniem» is ingesteld.

In het geval dat iemand zich in persoon meldt bij de politie om een strafbaar feit aan te geven of te melden dient allereerst te worden nagegaan waardoor de wens tot anonimiteit wordt ingegeven. Door deze werkwijze kan door de politie worden bezien of sprake is van reële of subjectieve angst bij de desbetreffende persoon. Bij deze beoordeling spreken de volgende aspecten een rol, te weten de aard en ernst van het delict, het aantal getuigen, de eventuele relatie tussen de aangever en de verdachte, de antecedenten van de verdachte en de omstandigheden in de privé-sfeer van de aangever. Afhankelijk van de uitkomst van deze beoordeling kan het wenselijk zijn dat (een bepaalde mate van) afscherming aan de aangever wordt geboden. Hierbij dient men zich wel te realiseren dat het door de positie van de aangever of de aard van het delict in sommige gevallen op voorhand al onmogelijk is om afscherming te bieden, bijvoorbeeld bij aangevers uit de naaste omgeving van de verdachte.

Domicilie kiezen

De minst ingrijpende vorm van het bieden van anonimiteit is dat de aangever in plaats van het opgeven van zijn werkelijke woon-of verblijfplaats domicilie kiest op het adres van het politiebureau waar de aangifte cq verklaring wordt opgenomen. De politie kan dit in voorkomend geval aanbieden, zonder overleg met het openbaar ministerie. Deze mogelijkheid beschermt de privacy van de getuige/aangever in zekere mate en doet daarnaast geen afbreuk aan de toetsbaarheid van de verklaring en dus aan de rechten van de verdediging. De getuige kan immers worden opgeroepen om een verklaring af te leggen bij de rechter-commissaris of tijdens de terechtzitting. Deze wijze heeft wel gevolgen voor de administratieve belasting van de politie. De politie en het openbaar ministerie dienen hiermee immers tijdens het gehele opsporings- en vervolgingstraject in voorkomend geval rekening te houden bij de toezending en de uitreiking van de oproeping en andere gerechtelijke mededelingen.

Beperkt anonieme getuige

De rechter-commissaris of de voorzitter van de desbetreffende kamer van de rechtbank ter terechtzitting kan beslissen de getuige/aangever aan te merken als beperkt anonieme getuige in de zin van respectievelijk artikel 190, tweede lid, en artikel 290, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering. De rechter gaat na of er een gegrond vermoeden bestaat dat de getuige door het afleggen van zijn verklaring overlast zal ondervinden of in de uitoefening van zijn beroep zal worden belemmerd. In dat geval worden de personalia van de getuige niet in de processtukken opgenomen.

Bedreigde getuige

Tenslotte kan een getuige/aangever ingevolge artikel 226a van het Wetboek van Strafvordering worden aangemerkt als een bedreigde getuige. De identiteit van een getuige wordt verborgen gehouden indien deze zich zodanig bedreigd kan achten dat, naar redelijkerwijze moet worden aangenomen, voor het leven, de gezondheid of de veiligheid dan wel de ontwrichting van het gezinsleven of het sociaal-economisch bestaan van die getuige moet worden gevreesd. De rechter-commissaris beslist of iemand als bedreigde getuige moet worden aangemerkt. Het betreft hier ernstige misdrijven. Toepassing van de procedure leidt ertoe dat de getuige alleen bij de rechter-commissaris wordt gehoord en niet meer op de terechtzitting behoeft te verschijnen. In de praktijk is gebleken dat deze optie alleen zonder risico bruikbaar is voor de toevallige passant die getuige is van een strafbaar feit of personen die geen enkele relatie hebben met de verdachte. In dit verband wordt verwezen naar mijn antwoorden op Kamervragen over het mogelijk weigeren van zich beschikbaar stellen als getuige (Kamerstukken II, 2003–2004, Aanhangsel van de Handelingen, nr. 845).

De voorgaande mogelijkheden zijn neergelegd in de Handleiding «Opnemen (deels) Anonieme Aangifte/Verklaring» van het College van procureurs-generaal en zijn onder de aandacht gebracht van opsporingsinstanties en het openbaar ministerie. Ik ben van oordeel dat met voorgaande mogelijkheden die het Wetboek van Strafvordering thans biedt in voorkomend geval voldoende recht kan worden gedaan aan de belangen van getuigen enerzijds en de verdedigingsbelangen van een verdachte anderzijds.

Aangezien de door de indienster van de motie beoogde mogelijkheden al bestaan acht ik het alsnog aannemen van deze (aangehouden) motie overbodig. Ik raad de motie dan ook af.

Ik vertrouw erop u hiermee voldoende te hebben geïnformeerd.

De Minister van Justitie,

J. P. H. Donner

Naar boven