29 034
Wijziging van enkele belastingwetten in verband met de implementatie van Richtlijn 2003/49/EG van de Raad van de Europese Unie van 3 juni 2003 betreffende de gemeenschappelijke belastingregeling inzake uitkeringen van interest en royalty's tussen verbonden ondernemingen van verschillende lidstaten

B
ADVIES RAAD VAN STATE EN NADER RAPPORT

Hieronder zijn opgenomen het advies van de Raad van State d.d. 28 augustus 2003 en het nader rapport d.d. 8 september 2003, aangeboden aan de Koningin door de staatssecretaris van Financiën. Het advies van de Raad van State is cursief afgedrukt.

Bij Kabinetsmissive van 20 augustus 2003, no. 03.003384, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de Staatssecretaris van Financiën, bij de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het voorstel van wet met memorie van toelichting houdende wijziging van enkele belastingwetten in verband met de implementatie van Richtlijn 2003/49/EG van de Raad van de Europese Unie van 3 juni 2003 betreffende de gemeenschappelijke belastingregeling inzake uitkeringen van interest en royalty's tussen verbonden ondernemingen van verschillende lidstaten.

Het voorstel implementeert richtlijn nr. 2003/49/EG van de Raad van de Europese Unie van 3 juni 2003 betreffende de gemeenschappelijke belastingregeling inzake uitkeringen van interest en royalty's tussen verbonden ondernemingen van verschillende lidstaten (PbEG L 157; hierna de richtlijn). De Raad van State kan zich met de strekking van het voorstel verenigen, maar plaatst enkele kanttekeningen bij de volledigheid van de implementatie. De Raad adviseert het voorstel op enige punten aan te vullen.

Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw kabinet van 20 augustus 2003, nr. 03.003384, machtigde Uwe Majesteit de Raad van State zijn advies inzake het bovenvermelde voorstel van wet rechtstreeks aan mij te doen toekomen. Dit advies, gedateerd 28 augustus 2003, nr. W06.03.0347/IV, bied ik U hierbij aan.

1. De Raad merkt op, dat de definities van interest en royalty's, die in artikel 2 van de richtlijn zijn opgenomen, niet in het voorstel zijn overgenomen. Teneinde de reikwijdte van artikel 17a van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb 1969) volledig in overeenstemming te brengen met de richtlijn adviseert de Raad in ieder geval de definitie van interest en de in artikel 4 van de richtlijn opgenomen beperkingen in de bepaling op te nemen.

1. De Raad adviseert om de in artikel 2, onderdeel a, van Richtlijn 2003/49/EG (hierna: richtlijn) opgenomen definitie van het begrip «interest», alsmede de in artikel 4 van de richtlijn opgenomen beperkingen, over te nemen in de wet. Naar aanleiding hiervan merk ik op dat artikel 17a, onderdeel c, Wet Vpb 1969, in combinatie met artikel 17 Wet Vpb 1969, regelt dat de voordelen uit schuldvorderingen in voorkomende gevallen behoren tot het Nederlandse inkomen van buitenlandse belastingplichtigen. Het voorgestelde tweede lid van artikel 17a Wet Vpb bepaalt dat deze voordelen niet tot het Nederlandse inkomen behoren, als aan de voorwaarden van de richtlijn is voldaan. De vraag of het begrip interest als gedefinieerd in de richtlijn overeenkomt met de wettelijke term «voordelen uit schuldvordering» heeft gezien deze opzet geen belang. Als ontvanger en uitbetaler aan de voorwaarden van de richtlijn voldoen, blijft een Nederlandse heffing altijd achterwege. Dit betekent dat de Nederlandse regeling hooguit een ruimere vrijstelling biedt, dan waartoe Nederland op grond van de richtlijn is gehouden.

2. De Raad merkt tevens op, dat artikel 3, onderdeel c, van de richtlijn een eigen omschrijving geeft van het begrip «vaste inrichting». Deze omschrijving dient geïmplementeerd te worden en te worden uitgelegd overeenkomstig de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen. De opmerking in de toelichting dat ten aanzien van het begrip vaste inrichting kan worden aangesloten bij de definitie in artikel 2 van het Besluit voorkoming dubbele belasting 2001, gaat hieraan voorbij.

De Raad adviseert het voorstel op dit punt aan te vullen.

2. De Raad adviseert om de omschrijving van het begrip «vaste inrichting» zoals die wordt gegeven in artikel 3, onderdeel c, van de richtlijn, over te nemen in het wetsvoorstel.

De Wet Vpb 1969 bevat thans geen definitie van het begrip vaste inrichting. Binnen de Nederlandse wetgeving is alleen in artikel 2, eerste lid, van het Besluit voorkoming dubbele belasting een dergelijke omschrijving opgenomen. De in de richtlijn gegeven omschrijving komt overeen met de definitie in artikel 5, eerste lid, van het OESO Modelverdrag. Ook de definitie in artikel 2, eerste lid, van het Besluit voorkoming dubbele belasting is hierop gebaseerd terwijl het OESO Commentaar op artikel 5, eerste lid, gezien de jurisprudentie een belangrijk element vormt in de uitleg van het begrip vaste inrichting voor het Nederlandse fiscale recht. Uiteraard zal de term vaste inrichting voor de toepassing van artikel 17a, tweede lid, richtlijnconform moeten worden uitgelegd. Dit betekent dat eventuele jurisprudentie van het EG Hof van Justitie ten aanzien van het begrip vaste inrichting leidend is. Overigens valt niet te verwachten dat het EG Hof van Justitie in dat opzicht zal treden buiten de invulling die door de OESO aan het begrip vaste inrichting is gegeven en zal worden gegeven. De toelichting wordt in de lijn van het vorenstaande aangevuld.

3. Artikel 17a, tweede lid, Wet Vpb 1969 heeft betrekking op de gerechtigde tot de schuldvordering die in een andere lidstaat van de Europese Unie is gevestigd. De richtlijn heeft ook betrekking op het geval dat de gerechtigde een in één van de lidstaten gevestigde vaste inrichting van een niet in één van de lidstaten gevestigde onderneming is.

De Raad adviseert het voorstel op dit punt aan te vullen.

3. Anders dan de Raad ben ik van mening dat de richtlijn niet ziet op het geval dat de gerechtigde tot de schuldvordering een in één van de lidstaten gelegen vaste inrichting van een niet in één van de lidstaten gevestigde onderneming is. Artikel 1, eerste lid, eist slechts een vrijstelling van belasting als een in een lidstaat gelegen vaste inrichting van een in een andere lidstaat gevestigde onderneming de gerechtigde tot de interest is.

4. In het voorstel zijn geen bepalingen van formele aard opgenomen, zoals omschreven in artikel 1, tiende tot en met veertiende lid, van de richtlijn. De Raad adviseert in de toelichting in te gaan op motieven om geen nadere procedurele regelingen in te voeren en evenmin regelingen te treffen voor het afgeven van een woonplaatsverklaring als bedoeld in artikel 1, dertiende lid, onderdeel a, van de richtlijn indien dit door een andere bronstaat wordt verlangd.

Tevens adviseert de Raad in de toelichting aandacht te geven aan de mogelijke aanpassing van verdragen ter voorkoming van dubbele belasting teneinde de regimes in overeenstemming te laten zijn met de richtlijn.

4. De richtlijn biedt lidstaten in artikel 1, tiende tot en met veertiende lid, de mogelijkheid nadere procedurele regelingen en voorwaarden op te nemen. Ten aanzien van de 2-jaars bezitseis als bedoeld in artikel 1, tiende lid, van de richtlijn is in de toelichting aangegeven waarom Nederland van deze mogelijkheid geen gebruik heeft gemaakt. De overige bepalingen hebben gezien de Nederlandse heffingssystematiek geen betekenis. Op advies van de Raad zal hierop in de toelichting nader worden ingegaan. Ook is gevolg gegeven aan het advies van de Raad om in de toelichting aandacht te geven aan de samenloop met belastingverdragen.

5. Voor een redactionele kanttekening verwijst het college naar de bij het advies behorende bijlage.

5. Aan de redactionele kanttekeningen van de Raad is gevolg gegeven.

De Raad van State geeft U in overweging het voorstel van wet te zenden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal, nadat met het vorenstaande rekening zal zijn gehouden.

De Vice-President van de Raad van State,

H. D. Tjeenk Willink

Ik moge U verzoeken het hierbij gevoegde gewijzigde voorstel van wet en de gewijzigde memorie van toelichting aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal te zenden.

De Staatssecretaris van Financiën,

J. G. Wijn

Bijlage bij het advies van de Raad van State van 28 augustus 2003, no. W06.03.0347/IV, met een redactionele kanttekening die de Raad in overweging geeft.

– In artikel 17a, tweede lid, onderdeel 3o, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 de zinsnede «zonder keuzemogelijkheid en zonder er van te zijn vrijgesteld», die is ontleend aan de Moeder-dochterrichtlijn, laten vervallen omdat de richtlijn enkel onderworpenheid eist.

Naar boven