29 030
Wijziging van de Mediawet met het oog op verbetering van de openheid en continuïteit van de landelijke publieke omroep

nr. 5
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 3 november 2003

De regering heeft met belangstelling kennisgenomen van de vragen en opmerkingen van de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen over onderhavig voorstel van wet. De regering stelt het bijzonder op prijs dat de commissie de behandeling van het voorstel van voortvarend ter hand heeft genomen. Hierna zal de regering ingaan op de vragen en opmerkingen van de vaste commissie. De regering hoopt dat met de beantwoording de schriftelijke voorbereiding voldoende zal zijn en dat snelle behandeling van het wetsvoorstel mogelijk is gelet op de wenselijkheid van spoedige inwerkingtreding.

I. Algemeen

De leden van de fractie van de VVD kunnen instemmen met het voorstel van wet. Deze leden vragen naar de bedoeling van het onderzoek dat de regering voornemens is te laten verrichten door de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR), welk tijdvak de regering op het oog heeft en of de resultaten van het onderzoek betrokken worden bij het rapport van de visitatiecommissie publieke omroep.

Het doet de regering genoegen te vernemen dat de leden van de fractie van de VVD de regering ondersteunen in het voorstel tot verlaging van het minimum ledental. De WRR heeft een breed onderzoek naar het gehele medialandschap inmiddels opgenomen in zijn werkprogramma. Het onderzoek zal zich richten op economische, technologische, demografische en sociale ontwikkelingen en wat de gevolgen daarvan zijn voor de pluriformiteit, betaalbaarheid, onafhankelijkheid en toegankelijkheid van het totale media-aanbod. Ook buigt de WRR zich over de vraag, hoe de maatschappelijke en democratische functies van de media kunnen worden gewaarborgd en welke rol het overheidsbeleid daarbij kan/moet vervullen. Specifieke vragen over concrete ledentallen vormen geen onderdeel van de onderzoeksformulering van de WRR. Het onderzoek is gericht op de langere termijn ontwikkelingen en samenhangen in het brede mediaterrein. De WRR streeft er naar om het onderzoeksrapport in het najaar van 2004 aan de regering uit te brengen. Het rapport van de Visitatiecommissie publieke omroep heeft betrekking op de publieke omroep en verschijnt in april 2004. Dit rapport zal worden betrokken bij de erkenningprocedure van publieke omroepen. Het rapport van de WRR is te zien als een achtergrondstudie voor de formulering van toekomstig mediabeleid.

De leden van de fractie van D66 kunnen instemmen met de voorgestelde wijzigingen. Zij achten het ledental nog steeds een bruikbaar criterium om het maatschappelijk draagvlak en daarmee de legitimatie van omroepverenigingen te meten. Wel kunnen deze leden zich voorstellen dat er andere vormen van lidmaatschap in overweging worden genomen. Voorts pleiten zij opnieuw voor vrijgeven van de programmagegevens. Indien als gevolg daarvan de ledenaantallen nog verder teruglopen, is het volgens de leden van de fractie van D66 goed om ook te spreken over de manier waarop aanhang wordt gemeten.

De regering is ingenomen met het standpunt van de leden van de fractie van D66 dat zij kunnen instemmen met de voorgestelde wijzigingen. Met genoegen constateert de regering dat deze leden de door de regering gehanteerde uitgangspunten ten aanzien van het ledental als criterium voor legitimatie van omroepverenigingen onderschrijven. Met belangstelling neemt de regering kennis van de opmerkingen over mogelijke andere vormen van lidmaatschap.

Dragend principe van het publieke omroepbestel is dat maatschappelijk gewortelde organisaties, de omroepverenigingen, ieder met hun eigen bijdrage, maar wel in goede samenwerking, komen tot een breed aanbod van radio- en televisieprogramma's. Het lidmaatschap is nog steeds een zeer bruikbaar criterium om de maatschappelijke worteling van de omroepverenigingen te meten. Het lidmaatschap is uitdrukking van betrokkenheid waar leden iets voor moet doen, bijvoorbeeld contributie betalen, maar waar ook iets tegenover staat, te weten invloed op het beleid en functioneren van de organisatie waar men lid van is. Immers, binnen het verenigingsverband zijn het de leden die het hoogste beleidsbepalende orgaan vormen. Niet voor niets moeten omroepverenigingen op grond van de Mediawet kunnen aantonen dat hun leden op democratisch aanvaardbare wijze invloed kunnen uitoefenen op het beleid. Het lidmaatschap heeft dan ook een waarde waardoor het zich onderscheidt van andere vormen van sympathiebetuiging. De regering is benieuwd naar de meer concrete invulling van het door de leden van de fractie van D66 naar voren gebrachte idee van andere vormen van lidmaatschap, zoals internetregistratie. De regering is van mening dat de betekenis van maatschappelijke legitimatie gemeten moet worden aan de mate van betekenisvolle betrokkenheid en inhoudelijke invloed van burgers die daar aan ten grondslag ligt. De regering realiseert zich dat maatschappelijke veranderingen, in combinatie met technische ontwikkelingen, ook leiden tot andere manieren waarop het publiek zijn betrokkenheid en sympathie kan betuigen met maatschappelijke organisaties. Zij staat dan ook zeker open voor nadere discussie hierover. De regering voelt er echter niet voor om het debat daarover nu zonder verdere daarop gerichte voorbereiding te voeren bij gelegenheid van voorliggend wetsvoorstel. Niet alleen om te voorkomen dat het een gelegenheidsdebat wordt om BNN binnenboord te houden, maar vooral ook omdat die discussie een fundamentelere strekking heeft en daarmee buiten de orde van voorliggend voorstel van wet ligt. Legitimatie en vormen van legitimatie zijn dan ook onderwerpen die aan de orde zijn bij de evaluatie van de publieke omroep, en daarna bij de behandeling van het onderzoek van de WRR. Betreffende het WRR-onderzoek wil de regering de leden van fractie van D66 verwijzen naar wat daarover is gezegd in antwoord op eerdere vragen van de leden van de fractie van de VVD hierover.

Welke invloed het vrijkomen van de programmagegevens heeft op de ledentallen moet worden afgewacht. De regering wijst er op dat al sinds geruime tijd de koppeling tussen lidmaatschap en programmablad is afgeschaft. Omroepen zullen indien teruglopende abonneeaantallen inderdaad gepaard zullen gaan met teruglopende ledentallen, op zoek moeten gaan naar nieuwe manieren om leden aan hun omroepvereniging te binden. Alsdan zal ook blijken wat de werkelijke waarde de legitimatie van omroepverenigingen en het lidmaatschap als uitdrukking daarvan heeft.

De leden van de fractie van de ChristenUnie hebben gemengde gevoelens over het voorstel van wet. Zij wijzen er in de eerste plaats op dat nog niet zo lang geleden bij de Concessiewet is gekozen voor afschaffing van de statusverschillen en een minimumledental van 300 000. Deze leden hebben de indruk dat sprake is van gelegenheidswetgeving en vragen of de regering hun mening deelt dat destijds niet zonder reden is gekozen voor een minimumledental van 300 000 en of er zwaarwegende argumenten zijn om nu terug te komen op de eerdere keuzes. De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen of de regering hun visie deelt dat het toelatingscriterium ook iets zegt over het maatschappelijke oordeel inzake de toegevoegde waarde van een aspirant-omroep voor het publieke bestel, waarbij zij wijzen op het aanstootgevende karakter van een aantal programma's van BNN. Voorts vragen zij of de ledentallen van de huidige omroepverenigingen zodanig dalen dat omroepen dreigen te verdwijnen. Indien dat niet het geval is, behoeft het wetsvoorstel naar de mening van deze leden een meer dragende motivering.

Ook de leden van de fractie van de SGP hebben gemengde gevoelens, maar hebben wel begrip voor de voorgestelde wijzigingen en onderschrijven het uitgangspunt dat het ledental een goede maatstaf is voor representativiteit. Deze leden menen eveneens dat de voorstellen te veel de schijn van gelegenheidswetgeving ten bate van BNN hebben. Voorts vragen zij of er bestaande omroepen zijn die baat zullen hebben bij de voorgestelde wijzigingen. Met het oog op het WRR-onderzoek menen zij dat de besluitvorming over het voorliggende voorstel van wet opgeschort dient te worden tot na de publicatie van de resultaten van dat onderzoek.

Met genoegen constateert de regering dat ook de leden van de fracties van de ChristenUnie en de SGP, ondanks de gemengde gevoelens, het principe onderschrijven dat het ledental een bruikbaar instrument is om maatschappelijk draagvlak van omroepverenigingen vast te stellen. Bij de Concessiewet is op goede gronden gekozen voor afschaffing van de statusverschillen. De argumenten daarvoor zijn nog steeds geldig. Hoewel de positie van BNN de aanleiding vormde, dient het voorstel van wet vanuit een breder perspectief te worden beoordeeld. Een stelsel van publieke omroep moet immers enerzijds reële openheid bieden en anderzijds ook voldoende continuïteit in organisatie en programmering kunnen waarborgen. Het bij de Concessiewet ingevoerde stelsel blijkt bij nadere beschouwing aan beide kanten voor verbetering vatbaar wil het aan doelstellingen van vernieuwing en continuïteit kunnen beantwoorden. Met de voorgestelde wijzigingen kan die verbetering aangebracht worden, zonder de bij de Concessiewet gekozen uitgangspunten geweld aan te doen en zonder terug te keren naar de oude situatie met A-, Ben C-omroepverenigingen. Gelet op de aanstaande procedure van erkenningverlening wil de regering niet wachten met de behandeling van onderhavig voorstel van wet. De voorgestelde wijzigingen vormen geen fundamentele wijziging van het bestel. Op basis van de thans bij de regering bekende gegevens over de ledenaantallen zijn er ook geen aanwijzingen dat er omroepverenigingen, even afgezien van BNN, uit het bestel dreigen te vallen. Dit vormde ook niet de aanleiding voor het voorstel van wet. Wel is uit de gegevens op te maken dat de ledenaantallen in de afgelopen jaren zijn gedaald. Met die trend is bij de Concessiewet rekening gehouden door het minimumledental vast te stellen op 300 000. Voor dat aantal is inderdaad, zoals de leden van de fractie van de ChristenUnie terecht stellen, niet zonder reden gekozen. Die keuze moet echter geplaatst worden in het licht van het geheel afschaffen van de statusverschillen, waarbij er als het ware sprake was van een alles of niets situatie: met 300 000 leden ben je omroepvereniging, met de daarbij behorende aanzienlijke hoeveelheid zendtijd en omroepmiddelen, of je bent het niet. En de beschikbaarstelling van die aanzienlijke hoeveelheid zendtijd en middelen dient te steunen op een stevige legitimatie, tot uitdrukking gebracht door een fors minimumledental. Dat wil niet zeggen dat een lager ledental per definitie onvoldoende legitimatie zou opleveren. Onder het oude stelsel vormde een ledenaantal van 150 000 immers ook voldoende legitimatie. Echter, daar staat tegenover dat er dan naar evenredigheid minder zendtijd en omroepmiddelen beschikbaar gesteld worden. Zoals bij de Concessiewet nadrukkelijk is overwogen zou het vaststellen van nog lagere ledentallen het criterium van het ledental echter te zeer marginaliseren.

In antwoord op de vragen van de leden van de fractie van de ChristenUnie over het ledental als uitdrukking van een maatschappelijk oordeel over de toegevoegde waarde van een aspirant-omroep merkt de regering het volgende op. Openheid van de landelijke publieke omroep kent de volgende elementen. Een nieuwe omroep dient te staan voor een bepaalde maatschappelijke, culturele, godsdienstige of geestelijke stroming. De maatschappelijke worteling komt tot uitdrukking in het ledental. De omroep dient voorts de verscheidenheid in de publieke omroep te vergroten en daarmee een vernieuwende bijdrage te leveren. Indien een aspirant-omroepvereniging aan deze eisen voldoet, dan betekent dat dat een relevant deel van de bevolking zich aangetrokken voelt tot en betrokken wil zijn bij die omroepvereniging en haar programma's. En omdat de publieke omroep in totaliteit de in de samenleving bestaande interesses en inzichten reflecteert, komt die stroming ook aan bod in het programma-aanbod. Dat wil niet zeggen dat daarmee een moreel oordeel is gegeven over de inhoud van specifieke programma's. Ook programma's van andere omroepverenigingen, waaronder die op levensbeschouwelijke of godsdienstige grondslag, vinden lang niet bij iedereen weerklank. De regering wil in dit verband echter benadrukken dat van de publieke omroep een pluriform en kwalitatief hoogstaand programma wordt verwacht, dat gericht is op zowel een breed en algemeen publiek, als op bevolkings- en leeftijdsgroepen van verschillende omvang en samenstelling. Het is aan de publieke omroep om aan die pluriformiteit, en ook die kwaliteit, inhoud te geven.

Met betrekking tot de vragen van de leden van de fractie van de SGP het WRR-onderzoek wil de regering verwijzen naar wat daarover hiervoor op soortgelijke vragen van de leden van de andere fracties is gezegd.

II. Artikelsgewijze toelichting

Artikel I, onderdeel B

De leden van de fractie van de ChristenUnie wijzen er op dat, in vergelijking met het oude stelsel van A-, B- en C-omroepen, een omroepvereniging met een minimumledental van 150 000 aanzienlijk meer zendtijd krijgt dan en C-omroep met hetzelfde ledental in het oude stelsel. Deze leden vragen of dat recht doet aan het maatschappelijk draagvlak op basis van ledentallen.

Ook in het oude stelsel was sprake van verdeling van zendtijd en middelen op basis van evenredigheid. Bedacht moet worden dat het minimumledental voor de A-status op 450 000 leden lag. Ten opzichte van een B-omroepvereniging met 300 000 leden kreeg een C-omroep ook in het oude stelsel de helft.

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

M. C. van der Laan

Naar boven