29 030
Wijzing van de Mediawet met het oog op verbetering van de openheid en continuïteit van de landelijke publieke omroep

nr. 4
VERSLAG

Vastgesteld 9 oktober 2003

De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen1, belast met het voorbereidend onderzoek van dit wetsvoorstel, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen. Onder het voorbehoud dat de hierin gestelde vragen en gemaakte opmerkingen voldoende zullen zijn beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van het wetsvoorstel genoegzaam voorbereid.

1. Algemeen

De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel. Zij steunen de regering in haar voorstel de grens voor erkenning te verlagen tot 150 000. De argumentatie van de regering dat de grens van 300 000 een onevenredig uitwerking kent voor nieuwe toetreders tot het bestel is, naar het oordeel van deze leden, overtuigend. Zeker in vergelijking met bestaande omroepverenigingen, die immers onder gunstiger omstandigheden en met eigen financiële middelen hun aanhang hebben kunnen opbouwen. De praktijk wijst dit ook uit. Immers, als zelfs een succesvolle nieuwkomer als Bart's News Network (BNN) vermoedelijk zou moeten verdwijnen bij de huidige grens van 300 000 dan is die grens te scherp.

Uit het Nader Rapport aan de Raad van State (Kamerstuk 29 030 A) blijkt dat de regering voornemens is in brede zin onderzoek te doen naar het totale medialandschap. Kan de regering meer duidelijkheid geven over de bedoeling van dit onderzoek, zo vragen deze leden. Wat zou de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR) precies moeten onderzoeken? Ook willen de leden weten welk tijdvak de regering op het oog heeft. Tot slot vragen de leden of de resultaten van dit onderzoek betrokken worden bij het nog te verschijnen eindrapport van de Visitatiecommissie publieke omroep onder voorzitterschap van de heer Rinnooy-Kan.

De leden van de D66-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel. De leden onderschrijven dat het huidige toetredingsstelsel met betrekking tot aspirant-omroepverenigingen als te hard wordt ervaren en dat wijzigingen op dit punt nodig zijn. De leden kunnen instemmen met de voorgestelde wijzigingen. Zij zien het lidmaatschap van omroepverenigingen en het criterium van een minimumledental als criteria die gehanteerd kunnen worden om het maatschappelijk draagvlak te meten en daarmee de legitimatie van omroepverenigingen als instellingen van de publieke omroep. Ook bij de voorgestelde verlaging naar 150 000 blijft dit een dragend principe voor het bestaansrecht. Daarnaast beschouwen deze leden pluriformiteit en continuïteit eveneens als belangrijke criteria voor het bestaansrecht van de publieke omroep. Het verlagen van het aantal leden naar 150 000 vinden zij een stap in de goede richting. Ook vinden de leden van voornoemde fractie het lidmaatschap nog steeds een bruikbaar criterium voor het vaststellen van het maatschappelijk draagvlak. Wel kunnen de leden zich voorstellen dat de vorm van het lidmaatschap wordt gewijzigd.

Een omroepvereniging als BNN die zich met name op de doelgroep «jongeren» richt kan door de huidige toetredingssystematiek nog steeds in de problemen komen. De doelgroep «jongeren» wordt niet snel lid van een omroepvereniging, in tegenstelling tot de wat oudere generatie. Het is lastig om dan dezelfde normen te hanteren. Zeker in het geval van BNN die erin slaagt jongeren te bereiken, kan dit tot de vraag leiden of het aantal leden van een omroepvereniging nog wel representatief is voor wat een omroepvereniging doet.

De leden van deze fractie vinden dat, indien blijkt dat BNN er niet in slaagt het vereiste ledenaantal te verwerven, in overweging zou moeten worden genomen alternatieve lidmaatschapsvormen te hanteren. De leden denken hierbij aan bijvoorbeeld een lidmaatschap in de vorm van internetregistratie.

De leden van deze fractie pleiten al langer voor het vrijgeven van de programmagegevens en zij doen dat nu opnieuw. Het vrijlaten van de programmagegevens zal er waarschijnlijk toe leiden dat het ledenaantal (nog) verder terugloopt. Het is dus goed om ook in dit verband niet alleen te spreken over minimumaantallen leden, maar ook over de manier waarop aanhang wordt gemeten.

Deze leden willen níet het einde van de omroepverenigingen. Deze zijn (nog steeds) hard nodig om de pluriformiteit van het bestel (mede) te garanderen.

Tot slot zijn de leden van deze fractie benieuwd naar de uitkomsten van het onderzoek van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR) naar, onder meer, alternatieven voor ledensystemen.

De leden van de fractie van de ChristenUnie hebben met gemengde gevoelens kennisgenomen van onderhavig wetsvoorstel. Het is van belang om het ledental te gebruiken als instrument om het maatschappelijk draagvlak van omroepverenigingen vast te stellen, niet alleen getalsmatig, maar ook inhoudelijk. Het ledental van een omroepvereniging zegt ook iets over het maatschappelijk oordeel inzake de toegevoegde waarde van een omroep voor het publieke bestel.

Met de inwerkingtreding van de Concessiewet op 23 maart 2000 kwam een einde aan de statusverschillen tussen de omroepverenigingen. De zogenaamde A-, B- en C-omroepen met respectievelijk tenminste 450 000, 300 000 en 150 000 leden verdwenen. Het minimale ledental voor alle omroepen werd vastgesteld op 300 000. Het onderhavige wetsvoorstel betekent weliswaar geen volledige terugkeer naar het oude systeem, maar wel een herintroductie van de statusverschillen bij «A- en B-omroepen» met respectievelijk tenminste 300 000 en 150 000 leden.

Gelet op de timing en de inhoud van het voorstel kunnen de leden van deze fractie zich niet aan de indruk onttrekken dat er sprake is van gelegenheidswetgeving. In de gegeven omstandigheden is dat een bevoordeling van BNN. De Raad van Bestuur van de Nederlandse Omroep Stichting (NOS) heeft op 14 juni 2002 in een brief zijn zorg uitgesproken over de gevolgen van de huidige toetredingssystematiek van het publieke bestel naar aanleiding van de positie van BNN. De memorie van toelichting bevestigt dat dit voor de regering de aanleiding is geweest om zich te beraden op de vraag of het met de Concessiewet geïntroduceerde stelsel niet te harde consequenties heeft voor aspirant-omroepverenigingen. Dat is legitiem, maar, zo vragen deze leden, deelt de regering hun mening dat er in het recente verleden niet zonder reden is gekozen voor een minimumledental van 300 000? De regering vond het lidmaatschap een bruikbaar criterium voor het vaststellen van het maatschappelijk draagvlak van de omroepverenigingen en meende in een omvang van 300.00 leden voldoende legitimatie te zien voor een plaats in het publieke omroepbestel. Een verlaging naar een minimumledental van 100 000 werd niet juist geacht. De leden van deze fractie vragen of er zwaarwegende argumenten zijn om na een periode van slechts drie jaar terug te komen op de afspraken zoals die in 2000 zijn gemaakt en bijna volledig terug te keren naar het oude systeem?

Het ledental als toelatingscriterium staat niet op zichzelf. Het is een instrument om het maatschappelijk draagvlak voor een omroepvereniging vast te stellen. Een aantal programma's van BNN is niet onomstreden en wordt door velen in de samenleving als aanstootgevend beschouwd. Het ledental als toelatingscriterium zegt ook iets over het maatschappelijk oordeel inzake de toegevoegde waarde van een aspirant-omroep voor het publieke bestel. De leden van deze fractie willen weten of de regering het daarmee eens is en vragen wat een verlaging van het minimumledental in dat kader betekent.

Omroepverenigingen die door een daling van het ledental onder de grens van het minimum van 300 000 leden terechtkomen verdwijnen in het huidige stelsel onverbiddelijk uit het publieke bestel. Dat is voor de regering ook een motief om met dit voorstel te komen. De huidige omroepen zaten drie jaar geleden echter nog boven het hoge ledental van 450 000. Deze leden willen graag weten of de regering beschikt over gegevens die erop duiden dat de ledenaantallen van de huidige omroepen zo drastisch dalen dat er omroepen dreigen te verdwijnen uit het publieke bestel? Indien dat niet het geval is, mag toch van de regering worden verwacht dat zij met een meer dragende motivering komt, zo vragen deze leden.

Intussen staan de leden van deze fractie nog steeds sympathiek tegenover een systeem met statusverschillen tussen omroepverenigingen op basis van ledentallen. De vraag is echter of er op dit moment zwaarwegende argumenten zijn om nu al te besluiten tot een behoorlijk vergaande wetswijziging. Daar zijn deze leden vooralsnog niet van overtuigd.

De leden van de SGP-fractie hebben met gemengde gevoelens kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel. Zij hebben begrip voor de voorgestelde wijzigingen, maar zijn van mening dat de voorliggende voorstellen te veel de schijn van gelegenheidswetgeving ten bate van de positie van BNN hebben. Zij vinden gelegenheidswetgeving op dit punt zeer zeker niet gerechtvaardigd. De aan het woord zijnde leden vragen of er inmiddels andere omroepverenigingen zijn die naar verwachting baat zullen hebben bij de voorgestelde wijziging van de regelgeving.

Deze leden stemmen in met het standpunt van de regering dat het criterium «ledenaantal» nog steeds een goede maatstaf vormt voor de representativiteit van de omroepen. Het lidmaatschap geeft immers uitdrukking aan een duurzame verbondenheid met de betrokken omroepverenigingen.

De leden zien met belangstelling uit naar het onderzoek van de WRR over het mediabeleid, dat de regering voornemens is aan te vragen. Daarbij zal naar verwachting ook worden ingegaan op de maatschappelijke worteling en de legitimatie van de omroepverenigingen. Zij vragen de regering om te bevorderen dat ook het thema «ledenaantallen» in dit onderzoek zal worden meegenomen. Mede in het licht van de schijn van gelegenheidswetgeving zijn de genoemde leden met de Raad van State van mening dat besluitvorming over het voorliggende wetsvoorstel opgeschort dient te worden tot na de publicatie van het bedoelde onderzoek.

2. Artikelsgewijze toelichting

Artikel 1 – onderdeel B

In de memorie van toelichting wordt aangegeven dat een ledental van minimaal 150 000 overeenkomt met het minimum dat in het oude stelsel als ondergrens voor de C-status was vereist. De leden van de fractie van de ChristenUnie wijzen er echter op dat er toen sprake was van A-, B- en C-omroepen, terwijl er in het voorstel slechts sprake is van «A- en B-omroepen». Dat heeft ook gevolgen voor de zendtijdverdeling. Een omroep die straks met tenminste 150 000 leden toetreedt tot het publieke bestel, krijgt naar verhouding tot de grotere omroepen veel meer zendtijd dan de «oude» C-omroep. De leden van deze fractie vragen of dat recht doet aan het geconstateerde maatschappelijk draagvlak op basis van de ledentallen.

De voorzitter van de commissie

Cornielje

Adjunct-griffier van de commissie

Boeve


XNoot
1

Samenstelling: Leden: Van Nieuwenhoven (PvdA), Van de Camp (CDA), Kalsbeek (PvdA), Cornielje (VVD), voorzitter, Van Vroonhoven-Kok (CDA), Hamer (PvdA), Karimi (GL), Van Bommel (SP), Vendrik (GL), Mosterd (CDA), Blok (VVD), Balemans (VVD), Slob (CU), Vergeer-Mudde (SP), Aasted-Madsen-van Stiphout (CDA), Tichelaar (PvdA), Joldersma (CDA), Eski (CDA), De Vries (CDA), Eijsink (PvdA), Leerdam, MFA (PvdA), ondervoorzitter, Van der Laan (D66), Van Miltenburg (VVD), Kraneveldt (LPF), Hermans (LPF), Van Dam (PvdA) en Visser (VVD).

Plv. leden: Kruijsen (PvdA), Ferrier (CDA), Verbeet (PvdA), Rijpstra (VVD), Atsma (CDA), Boelhouwer (PvdA), Halsema (GL), Lazrak (SP), Tonkens (GL), Van Oerle-van der Horst (CDA), Hirsi Ali (VVD), Örgü (VVD), Van der Vlies (SGP), Kant (SP), Van Bochove (CDA), Dijksma (PvdA), Hessels (CDA), Van Hijum (CDA), Sterk (CDA), Arib (PvdA), Stuurman (PvdA), Van der Ham (D66), De Krom (VVD), Varela (LPF), Nawijn (LPF), Adelmund (PvdA) en De Grave (VVD).

Naar boven