nr. 1
KONINKLIJKE BOODSCHAP
Aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Wij bieden U hiernevens ter overweging aan een voorstel van wet tot wijziging
van de Mediawet met het oog op verbetering van de openheid en continuïteit
van de landelijke publieke omroep.
De memorie van toelichting, die het wetsvoorstel vergezelt, bevat de gronden
waarop het rust.
En hiermede bevelen Wij U in Godes heilige bescherming.
's-Gravenhage
5 september 2003
Beatrix
nr. 2
VOORSTEL VAN WET
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van
Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:
Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is de Mediawet
te wijzigen in verband met verbetering van de openheid en continuïteit
van de landelijke publieke omroep;
Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der
Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en
verstaan bij deze:
ARTIKEL I
De Mediawet wordt als volgt gewijzigd:
A
In artikel 31, derde lid, onderdeel b, wordt «300 000»
vervangen door: 150 000.
B
Artikel 39, eerste lid, wordt vervangen door:
1. De omroepverenigingen die een erkenning hebben verkregen, hebben jaarlijks
de beschikking over de volgende hoeveelheid zendtijd:
a. omroepverenigingen waarvan het Commissariaat bij de erkenningverlening
heeft vastgesteld dat zij 300 000 of meer leden hebben: 650 uren voor
televisie en 3000 uren voor radio;
b. omroepverenigingen waarvan het Commissariaat bij de erkenningverlening
heeft vastgesteld dat zij ten minste 150 000, doch minder dan 300 000
leden hebben: 325 uren voor televisie en 1500 uren voor radio.
C
In artikel 103, eerste lid, wordt, onder verlettering van onderdeel b
tot onderdeel c, onderdeel a vervangen door twee onderdelen, luidende:
a. de Programmastichting en de omroepverenigingen, bedoeld in artikel
39, eerste lid, aanhef en onderdeel a, elk hetzelfde bedrag ontvangen;
b. de omroepverenigingen, bedoeld in artikel 39, eerste lid, aanhef en
onderdeel b, elk een bedrag ontvangen ter hoogte van vijftig procent van het
bedrag, bedoeld in onderdeel a; en.
ARTIKEL II
1. Ten aanzien van omroepverenigingen die op het tijdstip van inwerkingtreding
van deze wet een erkenning als bedoeld in artikel 31, eerste lid, van de Mediawet,
hebben verkregen, blijven de artikelen 39, eerste lid, en 103, eerste lid,
onderdeel a, van de Mediawet, zoals deze luidden op dag voorafgaand aan het
tijdstip van inwerkingtreding van deze wet, van toepassing voor de duur van
de erkenning.
2. Ten aanzien van omroepverenigingen die op het tijdstip van inwerkingtreding
van deze wet een erkenning als bedoeld in artikel 31, eerste lid, van de Mediawet,
hebben verkregen op grond van artikel V, tweede lid, van de wet van 23 maart
2000 tot wijziging van de Mediawet in verband met de invoering van een vernieuwd
concessiestelsel voor de landelijke publieke omroep (Stb. 138), blijft het
zevende lid van laatstgenoemd artikel van toepassing voor de duur van de erkenning.
ARTIKEL III
De artikelen van deze wet treden in werking op een bij koninklijk besluit
te bepalen tijdstip, waarbij aan artikelen of onderdelen daarvan terugwerkende
kracht kan worden verleend tot en met een daarbij te bepalen tijdstip dat
voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden
vastgesteld.
Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat
alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat,
aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.
Gegeven
De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,