29 025
Wijziging van het Wetboek van Strafrecht in verband met de bestrijding van fraude en vervalsing in verband met andere betaalmiddelen dan contanten (fraude niet-chartaal geldverkeer)

nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING

ALGEMEEN

1. Inleiding

Bij besluit van de Raad van de Europese Unie van 28 mei 2001 is aangenomen het kaderbesluit betreffende de bestrijding van fraude en vervalsing in verband met andere betaalmiddelen dan contanten (PbEG L 149)1. Het doel van het kaderbesluit is om te verzekeren dat fraude met alle vormen van andere betaalmiddelen dan contanten als strafbaar feit wordt erkend en kan worden gestraft met doeltreffende, evenredige en afschrikwekkende sancties in alle EU-lidstaten. Aanvullend optreden van de Europese Unie werd noodzakelijk geacht naast de werkzaamheden die in dit verband reeds door verscheidene internationale organisaties (te weten de Raad van Europa, de G-8, de OESO, Interpol en de VN) worden verricht, gelet op de ernst en ontwikkeling, ook op internationale schaal, van deze vormen van fraude.

De Tweede Kamer der Staten-Generaal is tijdens de totstandkoming van het kaderbesluit geïnformeerd over de stand van zaken (onder meer Kamerstukken II 1999/2000, 23 490, nrs. 7F en 156, 7G en 157, 160 en Kamerstukken II 2000/01, 23 490, nrs. 6H en 191, 6I en 192).

Het kaderbesluit is een ten aanzien van het resultaat verbindend instrument ingevolge artikel 34, tweede lid, onder b, van het Verdrag betreffende de Europese Unie. Aan de nationale instanties wordt de bevoegdheid gelaten vorm en middelen te kiezen. De uitvoering van dit kaderbesluit vergt de aanpassing en aanvulling van enkele bepalingen in het Wetboek van Strafrecht. Daartoe strekt dit wetsvoorstel.

Daarnaast wordt een kleine wijziging gebracht in het artikel betreffende afpersing, teneinde ook het afpersen van pincodes onder het bereik van dat artikel te laten vallen. Tegen een dergelijke handelwijze kan, blijkens de jurisprudentie, op grond van de bestaande strafbepalingen niet adequaat worden opgetreden. De ernst van betaalpasfraude en de gevoelens van onveiligheid op straat die incidenten met betrekking tot de afpersing van pincodes oproepen, geven aanleiding tot aanpassing van de desbetreffende strafbepaling. Hoewel het kaderbesluit niet tot deze wijziging noopt, past deze in het geheel van aanpassingen op het gebied van betaalpas- en betaalkaartfraude, waartoe het kaderbesluit wél verplicht. Bij wijze van uitzondering wordt deze wijziging meegenomen bij de implementatie van het kaderbesluit omdat de wijziging verband houdt met de inhoud en de strekking van de communautaire regelgeving.

Om dezelfde redenen worden twee andere wijzigingen in titel XII (Valsheid in geschriften) voorgesteld. Deze aanpassingen hebben betrekking op de strafbaarstelling inzake het vervalsen van reisdocumenten (artikel 231 van het Wetboek van Strafrecht) en zijn op advies van het College van procureurs-generaal in het wetsvoorstel opgenomen.

In paragraaf 2.2 en in het artikelsgewijze gedeelte van deze Memorie van Toelichting worden de voorgestelde wijzigingen toegelicht. Daarbij wordt tevens het advies van het College van procureurs-generaal over dit wetsvoorstel betrokken1.

2. Het kaderbesluit

2.1 Strafbare gedragingen

In artikel 1 wordt een definitie gegeven van het begrip betaalinstrument. Een betaalinstrument is een materieel instrument, met uitzondering van wettige betaalmiddelen, dat door zijn specifieke karakter, alleen of in combinatie met een ander (betaal)instrument, de houder of gebruiker in staat stelt geld of monetaire waarde over te dragen en dat is beschermd tegen namaak of bedrieglijk gebruik, bijvoorbeeld door ontwerp, code of handtekening. Hierbij valt te denken aan creditcards, andere door financiële instellingen uitgegeven kaarten, reischeques, betaalcheques en andere cheques en wissels.

Het kaderbesluit heeft de bedoeling om, door in de eerste plaats strafrechtelijke bescherming te verlenen aan betaalinstrumenten die voorzien zijn van een speciale vorm van bescherming tegen namaak of bedrieglijk gebruik, de uitgevende instellingen aan te moedigen de door hen uitgegeven betaalinstrumenten van een dergelijke bescherming te voorzien en aldus een preventief element aan het instrument toe te voegen.

In artikel 2 vraagt het kaderbesluit de lidstaten maatregelen te nemen om er voor te zorgen dat een reeks van gedragingen met betrekking tot betaalinstrumenten strafbaar wordt gesteld. Het gaat in de eerste plaats om diefstal of andere vormen van wederrechtelijke toeeigening van betaalinstrumenten. Voorts dient strafbaar gesteld te worden het namaken of vervalsen van betaalinstrumenten met het oog op het bedrieglijk gebruik ervan. Vervolgens het ontvangen, verkrijgen, vervoeren, verkopen of overdragen aan derden, dan wel het bezit van gestolen of anderszins wederrechtelijk toegeëigende of nagemaakte dan wel vervalste betaalinstrumenten met het oog op het bedrieglijk gebruik ervan. Tenslotte gaat het om het bedrieglijk gebruik van betaalinstrumenten die zijn gestolen of anderszins wederrechtelijk zijn toegeëigend of die nagemaakt dan wel vervalst zijn.

In artikel 3 wordt van iedere lidstaat gevraagd de nodige maatregelen te treffen om ervoor te zorgen dat het onrechtmatig invoeren, wijzigen, wissen of verwijderen van computergegevens of het onrechtmatig ingrijpen in de werking van een computerprogramma of -systeem, met het oogmerk om zichzelf of anderen een economisch voordeel te verschaffen, als strafbaar feit wordt aangemerkt.

Ingevolge artikel 4 dient iedere lidstaat ervoor te zorgen dat het op bedrieglijke wijze vervaardigen, ontvangen, verkrijgen, verkopen, overdragen of in bezit hebben van instrumenten, voorwerpen, computerprogramma's of andere middelen die naar hun aard bestemd zijn voor het namaken dan wel vervalsen van betaalinstrumenten, strafbaar wordt gesteld. Daarnaast dient als strafbaar feit te worden aangemerkt het op bedrieglijke wijze vervaardigen, ontvangen, verkrijgen, verkopen, overdragen of in bezit hebben van computerprogramma's die ten doel hebben een van de in artikel 3 bedoelde strafbare feiten te plegen.

In artikel 5 van het kaderbesluit is bepaald dat iedere lidstaat de nodige maatregelen treft om ervoor te zorgen dat deelneming aan, uitlokking van en poging tot de in artikel 2, 3 en 4 genoemde gedragingen ook strafbaar wordt gesteld.

2.2 Onderdelen waarop de Nederlandse strafwet reeds in overeenstemming is met het kaderbesluit

Alvorens de wijzigingen in de artikelsgewijze toelichting worden besproken, wordt eerst uiteengezet op welke onderdelen het kaderbesluit niet noopt tot aanvullingen of wijzigingen, omdat de Nederlandse strafwet al aan de vereisten voldoet.

Het merendeel van de in artikel 2 van het kaderbesluit opgenomen gedragingen is in de Nederlandse strafwet reeds strafbaar gesteld.

Diefstal of andere vormen van wederrechtelijke toeeigening van enig goed zijn strafbaar gesteld in artikel 310 respectievelijk artikel 321 van het Wetboek van Strafrecht. Beslissend voor de vraag of iets als een goed moet worden beschouwd is de vraag of het goed voor de bezitter waarde heeft. Nu daarvan bij het bezit van een betaalinstrument steeds sprake zal zijn, is diefstal of een andere vorm van wederrechtelijke toeeigening van een betaalinstrument reeds strafbaar gesteld in de Nederlandse strafwet.

Het namaken of vervalsen van geschriften en het namaken of vervalsen van betaalpassen en waardekaarten is strafbaar gesteld in respectievelijk de artikelen 225 en 232 van het Wetboek van Strafrecht. Artikel 225 stelt het vervalsen en namaken van geschriften strafbaar. Een geschrift is een weergave van al dan niet dadelijk leesbare tekens die in min of meer duurzame vorm zijn vastgelegd. Het begrip tekens dient ruim opgevat te worden; een codesysteem dat met behulp van een decoderingssysteem kan worden gelezen, valt ook hieronder. Artikel 226 van het Wetboek van Strafrecht is een gekwalificeerd delict ten opzichte van artikel 225. Artikel 226 van het Wetboek van Strafrecht stelt strafbaar valsheid in geschrift in authentieke akten, in schuldbrieven of certificaten via schuld van enige staat, enige provincie, gemeente of openbare instelling, in aandelen of schuldbrieven van aandeel of schuld van enige vereniging, stichting of vennootschap, in talons, dividend- of rentebewijzen of bewijzen in plaats van deze stukken uitgegeven en in voor omloop bestemd krediet- of handelspapier. Betaalcheques vallen niet onder dit artikel, nu betaalcheques niet voor omloop bestemd zijn.

Artikel 232 van het Wetboek van Strafrecht bevat strafbaarstelling van het namaken en vervalsen van betaalpassen en waardekaarten die bedoeld zijn voor het verrichten van betalingen langs geautomatiseerde weg. Onder betaalpas wordt verstaan elk voorwerp dat op naam van een bepaalde persoon is gesteld en is ingericht om uitsluitend door hem te kunnen worden gebruikt voor financiële transacties langs geautomatiseerde weg. Hierbij valt te denken aan betaalpassen met een pincode of smartcards.

Onder waardekaart wordt verstaan elk voorwerp waarvan langs geautomatiseerde weg een zeker geldbedrag kan worden afgeschreven, evenwel zonder dat de kaart aan een bepaalde persoon gebonden is.

Het kaderbesluit stelt dat een betaalinstrument de houder of gebruiker in staat stelt geld of monetaire waarde over te dragen. Wanneer het gaat om creditcards en andere door financiële instellingen uitgegeven kaarten, is het namaken en vervalsen ervan strafbaar gesteld in artikel 232 van het Wetboek van Strafrecht, nu een creditcard alsmede andere door financiële instellingen uitgegeven kaarten, gebruikt worden voor het verrichten van een financiële transactie langs geautomatiseerde weg. Het namaken en vervalsen van reischeques, betaalcheques en andere cheques en wissels is niet strafbaar gesteld in artikel 232 van het Wetboek van Strafrecht, omdat het in dat artikel gaat om geautomatiseerde gegevens en cheques en wissels handmatige gegevens bevatten.

Er is voor gekozen om het namaken en vervalsen van reischeques, betaalcheques en andere cheques en wissels strafbaar te stellen in artikel 226 van het Wetboek van Strafrecht, welk artikel een gekwalificeerd artikel is ten opzichte van artikel 225. Voor een verdere toelichting wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting.

Opgemerkt dient te worden dat het kaderbesluit stelt dat de betaalinstrumenten beschermd moeten zijn tegen namaak of bedrieglijk gebruik, bijvoorbeeld door ontwerp, code of handtekening. Het kaderbesluit stelt deze eis om er een preventieve werking van uit te laten gaan, zodat financiële instellingen aangemoedigd worden betaalinstrumenten van een dergelijke eis te voorzien. Er is voor gekozen om deze eis als zodanig niet op te nemen in de artikelen 226 en 232 van het Wetboek van Strafrecht, nu het namaken en vervalsen van geschriften en betaalpassen en waardekaarten strafbaar is gesteld, zowel als deze beschermd zijn tegen namaak en bedrieglijk gebruik, als wanneer ze dat niet zijn.

In artikel 3 van het kaderbesluit is bepaald dat iedere lidstaat maatregelen moet treffen met betrekking tot strafbare feiten in verband met computers. Het gaat hierbij om het onrechtmatig invoeren, wijzigen of wissen van computergegevens en het onrechtmatig ingrijpen in de werking van een computerprogramma of -systeem, met het oogmerk zichzelf of anderen een onrechtmatig economisch voordeel te verschaffen door het uitvoeren of veroorzaken van een overdracht van geld of monetaire waarde waardoor een derde op ongeoorloofde wijze in zijn eigendom wordt aangetast.

In artikel 350a van het Wetboek van Strafrecht is strafbaar gesteld het onrechtmatig invoeren, wijzigen, wissen, onbruikbaar of ontoegankelijk maken van computergegevens. In artikel 138a van het Wetboek van Strafrecht is strafbaar gesteld het opzettelijk wederrechtelijk binnendringen in een computer, waarbij de beveiliging wordt doorbroken of de toegang wordt verworven door een technische ingreep, met behulp van valse signalen of een valse sleutel of door het aannemen van een valse hoedanigheid. Het in het kaderbesluit opgenomen element, dat het onrechtmatig ingrijpen in de werking van een computerprogramma of -systeem moet plaatsvinden met het oogmerk om zichzelf of een ander economisch voordeel te verschaffen, is in deze artikelen voor de strafbaarheid niet relevant.

Met vorenomschreven artikelen die bescherming bieden tegen het onrechtmatig ingrijpen in de werking van een computerprogramma of -systeem voldoet de Nederlandse strafwetgeving thans reeds aan de verplichtingen uit hoofde van artikel 3 van het kaderbesluit. Onder omstandigheden zullen overigens ook de artikelen 225 en 326 van het Wetboek van Strafrecht als vervolgingsgrond gebruikt kunnen worden om op te treden tegen gedragingen als bedoeld in artikel 3 van het kaderbesluit.

Wat betreft de strafrechtelijke sancties, rechtsmacht, aansprakelijkheid van rechtspersonen en sancties tegen rechtspersonen, voldoet Nederland aan het kaderbesluit. Op het namaken, vervalsen, voorhanden hebben, vervoeren, invoeren en uitvoeren, staat of zal staan een maximumgevangenisstraf van vier jaar of een geldboete van de vierde categorie. Wat de rechtsmacht betreft, heeft Nederland, naast territoriale rechtsmacht, een ruime extraterritoriale jurisdictie (zie artikel 5, eerste lid, onder 2°, van het Wetboek van Strafrecht).

De strafrechtelijke aansprakelijkheid van rechtspersonen is geregeld in artikel 51 van het Wetboek van Strafrecht, waarmee zowel de rechtspersoon zelf als de feitelijke leidinggevenden kunnen worden vervolgd. Aan een strafbare rechtspersoon kan een geldboete worden opgelegd van de vierde categorie. Indien zulks geen passende bestraffing zou zijn, kan de maximaal op te leggen geldboete verhoogd worden tot een geldboete van de vijfde categorie (zie artikel 23, zevende lid, van het Wetboek van Strafrecht). Voorts kan, voor zover het geen vrijheidsbenemende sancties of maatregelen betreft, het hele scala aan overige sancties en maatregelen ingezet worden, dus bijvoorbeeld ook de maatregel van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, namelijk de ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.

3. Financiële gevolgen

Financiële gevolgen worden niet verwacht van de voorgestelde wijzigingen. Valsheid in geschrift en het vervalsen van betaalpassen of waardekaarten worden nu reeds opgespoord, vervolgd en berecht. Er is geen aanleiding te veronderstellen dat daarin grote veranderingen te verwachten zijn.

ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

ARTIKEL I

A

Er is voor gekozen om het namaken en vervalsen van reischeques, betaalcheques en andere cheques en wissels strafbaar te stellen onder artikel 226 van het Wetboek van Strafrecht, welk een gekwalificeerd delict vormt ten opzichte van artikel 225 van het Wetboek van Strafrecht. Het ligt niet voor de hand om het namaken en vervalsen van reischeques, betaalcheques en andere cheques en wissels onder de strafbaarstelling van artikel 225 van het Wetboek van Strafrecht te brengen, omdat het wenselijk is dat artikel 225 een algemene strekking behoudt.

In het huidige artikel 226 van het Wetboek van Strafrecht is het namaken en vervalsen van in het voor omloop bestemd krediet- en handelspapier strafbaar gesteld. Daaronder vallen bijvoorbeeld zichtcheques. Betaalcheques vallen niet onder het bestanddeel, omdat deze niet voor omloop bestemd zijn. Door de zinsnede «voor omloop bestemd» te laten vervallen, wordt de strafbaarstelling verruimd en is valsheid van geschrift in reischeques, betaalcheques en andere cheques en wissels, strafbaar gesteld in artikel 226 van het Wetboek van Strafrecht.

De voorgestelde wijzigingen van het tweede lid van artikel 226 van het Wetboek van Strafrecht, betreffen de toevoeging van nog niet in de wet opgenomen gedragingen, te weten het ontvangen, zich verschaffen, vervoeren, verkopen en overdragen. Het kaderbesluit vereist dat deze gedragingen worden opgenomen in de nationale wetgeving.

Met ontvangen en zich verschaffen worden de gedragingen aangeduid die leiden tot het in bezit krijgen van valse of vervalste geschriften dan wel valse of vervalste betaalpassen of waardekaarten. In relatie tot het voorhanden hebben, zullen het ontvangen en zich verschaffen wellicht van ondergeschikte betekenis zijn, maar deze gedragingen breiden de delictsomschrijving toch enigszins uit, namelijk tot de gevallen van de overgang van het valse of vervalste geschrift, betaalpas of waardekaart van een ander op de dader.

Met de reeks vervoeren, verkopen of overdragen worden de overige bewegingsgedragingen ten aanzien van valse of vervalste geschriften, betaalpassen of waardekaarten omschreven.

B

Voor een toelichting op dit onderdeel wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting van artikel I, onderdeel D.

C

Aan het tweede lid worden toegevoegd de gedragingen ontvangen, zich verschaffen, vervoeren, verkopen of overdragen. Voor een nadere toelichting op deze gedragingen wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting bij artikel I, onderdeel A.

D

In artikel 234 van het Wetboek van Strafrecht is reeds strafbaar gesteld het voorhanden hebben van stoffen of voorwerpen waarvan hij weet dat deze bestemd zijn tot het plegen van enig in artikel 226, onder 2°–5°, omschreven misdrijf. Aan de gedraging «het voorhanden hebben» wordt toegevoegd het vervaardigen, ontvangen, zich verschaffen, verkopen en overdragen, nu het kaderbesluit vereist dat deze gedragingen in de nationale wet worden opgenomen. Voor een nadere toelichting op deze gedragingen wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting bij artikel I, onderdeel A. Voorts wordt de verwijzing naar artikel 232, eerste lid, toegevoegd aan artikel 234 van het Wetboek van Strafrecht, nu het kaderbesluit vereist dat ook met betrekking tot creditcards en andere door financiële instellingen uitgegeven kaarten, het voorhanden hebben van stoffen of voorwerpen waarvan hij weet dat deze bestemd zijn tot het vervalsen of namaken van deze betaalinstrumenten, strafbaar wordt gesteld.

Ook wordt, mede naar aanleiding van het advies van het College van procureurs-generaal, de verwijzing naar artikel 231, eerste lid, aan artikel 234 van het Wetboek van Strafrecht toegevoegd. In artikel 231 van het Wetboek van Strafrecht is strafbaar gesteld het vervalsen van reisdocumenten. Onder een reisdocument wordt verstaan: een nationaal paspoort, een diplomatiek paspoort, een dienstpaspoort, een reisdocument voor vluchtelingen, een reisdocument voor vreemdelingen, een «nooddocument», alsmede andere door de minister van Justitie vast te stellen reisdocumenten. Bij het gebruik of aanvragen van waardekaarten wordt door financiële instellingen en bedrijven steeds vaker gevraagd naar identiteitsbewijzen. In de praktijk is gebleken dat veel vormen van fraude met betaalpassen en waardekaarten gepaard gaan met vervalsing van identiteitsbewijzen. Het kaderbesluit verplicht niet tot het strafbaar stellen van vervalsing van identiteitsbewijzen, maar gelet op het feit dat fraude met betaalpassen en waardekaarten vaak gepaard gaat met vervalsing van identiteitsbewijzen, is van de gelegenheid gebruik gemaakt om ook het voorhanden hebben van middelen tot vervalsing van identiteitsbewijzen strafbaar te stellen. Door toevoeging van artikel 231 aan artikel 234 van het Wetboek van Strafrecht is het om redenen van consistentie gewenst ook de strafbedreiging van artikel 231 van het Wetboek van Strafrecht gelijk te trekken met de strafmaat van de overige onder artikel 234 van het Wetboek van Strafrecht vallende bepalingen. Gelet hierop wordt voorgesteld om de strafbedreiging te verhogen van gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of geldboete van de vierde categorie naar gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie.

Het voorhanden hebben van stoffen en voorwerpen is uitgebreid met het voorhanden hebben van «gegevens». In artikel 80quinquies van het Wetboek van Strafrecht is het begrip gegevens gedefinieerd als iedere weergave van feiten, begrippen of instructies, al dan niet op een overeengekomen wijze, geschikt voor overdracht, interpretatie of verwerking door personen of geautomatiseerde werken. Dit betekent dat door de toevoeging van het begrip gegevens niet alleen strafbaar wordt gesteld het vervaardigen, ontvangen, zich verschaffen, verkopen, overdragen en voorhanden hebben van stoffen en voorwerpen, maar ook van computerprogramma's, waarvan men weet dat deze bestemd zijn tot het namaken of vervalsen van reischeques, betaalcheques en andere cheques en wissels.

Naar aanleiding van het advies van het College van procureurs-generaal is de redactie van artikel 234 van het Wetboek van Strafrecht gewijzigd. In de voor advies voorgelegde formulering van artikel 231 werd zowel opzet als wetenschap op de bestemming van het materiaal geëist. Het College van procureurs-generaal heeft er terecht op gewezen dat dit tot bewijstechnische problemen kan leiden. De thans voorgestelde redactie van artikel 234 is wat betreft het opzetvereiste weer in lijn gebracht met het geldende artikel 234 van het Wetboek van Strafrecht. Voor de verhoging van de strafmaat van artikel 234 is aansluiting gezocht bij het strafmaximum van artikel 214 van het Wetboek van Strafrecht, dat evenals artikel 234 van oudsher in het Wetboek van Strafrecht is opgenomen. Ofschoon enig verschil zit tussen de strafmaxima van enerzijds valsemunterij (ten hoogste negen jaren) en anderzijds gekwalificeerde valsheid in geschrift (ten hoogste zeven jaren) is ten aanzien van de voorbereiding van laatstbedoeld delict gekozen voor dezelfde strafpositie als die voor het misdrijf van artikel 214 van het Wetboek van Strafrecht. Daarbij heeft meegewogen dat deze strafmaat de toepassing van voorlopige hechtenis en de daarmee verbonden overige dwangmiddelen mogelijk maakt.

E

Artikel 317 van het Wetboek van Strafrecht behelst strafbaarstelling van het door geweld of bedreiging met geweld dwingen tot afgifte van enig goed, het aangaan van een schuld of het tenietdoen van een inschuld of het ter beschikking stellen van gegevens met geldswaarde in het handelsverkeer. In het arrest van de Hoge Raad van 13 juni 1995 (NJ 1995, 635) is bepaald dat een pincode geen goed is in de zin van artikel 317 van het Wetboek van Strafrecht en dat het (onvrijwillig) noemen van een pincode niet kan worden aangemerkt als afgifte in de zin van dit artikel. Dit betekent dat het iemand door bedreiging met geweld dwingen tot het noemen van een pincode niet onder afpersing valt. Zie hiervoor ook het regeringsstandpunt over de wettelijke strafmaxima van 20 mei 1999 aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal (Kamerstukken II, 1998/99, 26 564, nr. 1, p. 11).

Alhoewel het kaderbesluit op zichzelf niet vereist dat afpersing van een pincode strafbaar wordt gesteld, past het in het geheel van aanpassingen op het gebied van betaalpas- en betaalkaartfraude, waartoe het kaderbesluit wél verplicht, om ter bestrijding van fraude met en vervalsing van andere betaalmiddelen dan contanten, de strafbepaling betreffende afpersing zodanig te wijzigen, dat ook het onder bedreiging van geweld iemand te dwingen een pincode te noemen, strafbaar wordt. Bij wijze van uitzondering wordt deze wijziging meegenomen bij de implementatie van het kaderbesluit omdat de wijziging verband houdt met de inhoud en de strekking van de communautaire regelgeving.

In artikel 317 van het Wetboek van Strafrecht is onder meer strafbaar gesteld het door geweld of met bedreiging van geweld iemand dwingen tot het ter beschikking stellen van gegevens met geldswaarde in het handelsverkeer. Het gaat hierbij om gegevens die in het economische verkeer verhandelbaar zijn. Onder gegevens wordt verstaan een weergave van feiten, begrippen of instructies op een overeengekomen wijze, geschikt voor overdracht, interpretatie of verwerking door personen of door automatische middelen (Kamerstukken II 1989/90, 21 551, nr. 3, pag. 5 en 8). Een pincode valt onder het begrip «gegeven», maar heeft als zodanig geen geldswaarde in het handelsverkeer. Daarom wordt voorgesteld om de zinsnede «met geldswaarde in het handelsverkeer» te schrappen. Bij deze verruiming van de strafbaarstelling in artikel 317 van het Wetboek van Strafrecht kan aldus gedacht worden aan het ter beschikking stellen van een pincode, maar bijvoorbeeld ook aan het ter beschikking stellen van bedrijfsgeheimen. De verruiming van de strafbaarstelling blijft echter in zoverre beperkt, dat artikel 317 van het Wetboek van Strafrecht vereist dat er sprake is van het oogmerk tot wederrechtelijke bevoordeling en dat de afpersing plaats vindt met geweld of bedreiging met geweld.

ARTIKEL II

In dit artikel is een bepaling opgenomen voor het geval het voorstel van wet tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering en de Telecommunicatiewet in verband met nieuwe ontwikkelingen in de informatietechnologie (computercriminaliteit II) na dit wetsvoorstel tot wet wordt verheven en in werking treedt.

ARTIKEL III

Het ligt in de bedoeling deze wet spoedig na plaatsing in het Staatsblad in werking te laten treden. Voor inwerkingtreding bij koninklijk besluit is gekozen opdat ervoor kan worden gezorgd dat in voldoende mate bekendheid is gegeven aan de wijzigingen die het wetsvoorstel teweegbrengt.

De Minister van Justitie,

J. P. H. Donner


XNoot
1

Ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.

XNoot
1

Ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.

Naar boven