29 005
Goedkeuring van het op 24 juni 2002 te Rabat tot stand gekomen Verdrag tot wijziging van het op 14 februari 1972 te Rabat ondertekende Algemeen Verdrag inzake sociale zekerheid tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk Marokko, zoals gewijzigd en ondertekend op 30 september 1996, en Administratief Akkoord houdende wijziging van het Administratief Akkoord van 3 november 1972, zoals herzien en ondertekend op 30 september 1996 en 22 juni 2000, met betrekking tot de wijze van toepassing van het op 14 februari 1972 te Rabat ondertekende Algemeen Verdrag inzake sociale zekerheid tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk Marokko (Trb. 2002, 132) en goedkeuring van het op 19 november 2002 te Tunis tot stand gekomen Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Tunesië houdende herziening van het op 22 september 1978 te Tunis ondertekende Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Tunesië inzake sociale zekerheid, zoals herzien en ondertekend op 23 oktober 1992 (Trb. 2002, 229)

A
ADVIEZEN RAAD VAN STATE EN NADERE RAPPORTEN

Hieronder zijn opgenomen de adviezen van de Raad van State d.d. 21 maart 2003 en de nadere rapporten d.d. 14 augustus 2003, aangeboden aan de Koningin door de minister van Buitenlandse Zaken, mede namens de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Det adviezen van de Raad van State is cursief afgedrukt.1

A I

Bij Kabinetsmissive van 18 december 2002, no.02.005814, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de Minister van Buitenlandse Zaken, mede namens de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, drs. M. Rutte, bij de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het Verdrag tot wijziging van het op 14 februari 1972 te Rabat ondertekende Algemeen Verdrag inzake sociale zekerheid tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk Marokko, zoals gewijzigd en ondertekend op 30 september 1996, en Administratief Akkoord houdende wijziging van het Administratief Akkoord van 3 november 1972, zoals herzien en ondertekend op 30 september 1996 en 22 juni 2000, met betrekking tot de wijze van toepassing van het op 14 februari 1972 te Rabat ondertekende Algemeen Verdrag inzake sociale zekerheid tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk Marokko; Rabat, 24 juni 2002 (Trb.2002, 132), met toelichtende nota.

Het verdrag betreft een wijziging van het in 1972 totstandgekomen Algemeen Verdrag inzake sociale zekerheid tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk Marokko en het Administratief Akkoord betreffende de wijze van toepassing van het Algemeen Verdrag.

Begin 2002 kwam de regering met het voornemen tot opzegging van het in 1972 totstandgekomen Verdrag en Administratief Akkoord. De regering was van mening dat de controle op de uitkeringsvoorwaarden en verdere handhavingsaspecten niet afdoende waren geregeld.

De Raad van State adviseerde hierover negatief. Hij was onder meer van mening dat ten gevolge van de rechtstreekse werking van artikel 65, vierde lid, van de Associatieovereenkomst EEG-Marokko de verplichting blijft bestaan tot export van bepaalde uitkeringen naar Marokko. In de Eerste Kamer der Staten-Generaal ontstond discussie over het verdrag, mede naar aanleiding van een notitie van de Permanente commissie van deskundigen in internationaal vreemdelingen-, vluchtelingen- en strafrecht, met eenzelfde strekking als het advies van de Raad.1

De regering toonde zich bereid om haar beslissing te heroverwegen indien met Marokko een verdrag kon worden gesloten dat voorziet in handhavingsafspraken op het terrein van zowel de sociale verzekeringen als de sociale bijstand. Dit was het geval op 24 juni 2002. Inmiddels heeft Marokko het onderhavige verdrag geratificeerd. De huidige Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft laten weten dat gelet op deze ratificatie de grondslag van het verdrag tot opzegging van het verdrag van 1972 is komen te vervallen.2

Het bilaterale verdrag met bijbehorend administratief akkoord voorziet in handhavingsfspraken met betrekking tot het verdrag en administratief akkoord uit 1972. Het verdrag voorziet tevens in afspraken over de controle en verificatie van aspecten die samenhangen met het recht op een bijstandsuitkering.

De Raad maakt een opmerking met betrekking tot de schorsingsbepaling in het verdrag. Hij is van oordeel dat het verdrag niet kan worden goedgekeurd.

Nader rapport inzake het Verdrag tot wijziging van het op 14 februari 1972 te Rabat ondertekende Algemeen Verdrag inzake sociale zekerheid tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk Marokko, zoals gewijzigd en ondertekend op 30 september 1996, en Administratief Akkoord houdende wijziging van het Administratief Akkoord van 3 november 1972, zoals herzien en ondertekend op 30 september 1996 en 22 juni 2000, met betrekking tot de wijze van toepassing van het op 14 februari 1972 te Rabat ondertekende Algemeen Verdrag inzake sociale zekerheid tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk Marokko; Rabat, 24 juni 2002 (Trb.2002, 132), met toelichtende nota.

Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw kabinet van 18 december 2002, nr. 02 005814, machtigde Uwe Majesteit de Raad van State zijn advies inzake het bovenvermelde verdrag rechtstreeks aan de Minister van Buitenlandse Zaken te doen toekomen. Dit advies, gedateerd 21 maart 2003, nr. W12.02 0571/IV, bied ik U hierbij aan.

1. Op grond van artikel 29a, onder a en b, van het ontwerp-verdrag is het bevoegde Nederlandse uitkeringsorgaan gerechtigd om de invaliditeits-, ouderdoms- of nabestaandenuitkering te schorsen, te weigeren of in te trekken, indien het sociale zekerheidsorgaan of een andere betrokken autoriteit van de desbetreffende verdragspartij niet binnen een termijn van drie maanden de gevraagde inlichtingen heeft verstrekt. Uit deze bepaling vloeit de mogelijkheid voort dat een uitkering wordt geschorst, geweigerd of ingetrokken op grond van omstandigheden die buiten de gerechtigde om tot stand zijn gekomen. Een soortgelijke bepaling is in de interne Nederlandse wetgeving op het gebied van de desbetreffende uitkeringen niet voor handen. De Raad heeft wel begrip voor de achtergrond voor het creëren van deze mogelijkheid maar wijst erop dat in artikel 65, eerste lid, van de Associatieovereenkomst EEG-Marokko iedere discriminatie op het gebied van de sociale zekerheid tussen werknemers van Marokkaanse nationaliteit en de eigen onderdanen van de lidstaat waarin zij werkzaam zijn, verboden wordt. Deze bepaling heeft rechtstreekse werking, aangezien zij, zoals de jurisprudentie van het Europese Hof van Justitie vereist, een duidelijke en nauwkeurig omschreven verplichting behelst die geen nadere uitvoeringshandeling vereist. In dit verband verwijst de Raad naar het arrest van 31 januari 1991, Jurisprudentie 1991, I-199 (Kziber). Dat arrest betrof weliswaar de uitleg van een andere bepaling, te weten artikel 42, eerste lid, van de Samenwerkingsovereenkomst EEG-Marokko uit 1976, maar het is nog steeds relevant omdat artikel 65, eerste lid, van de Associatie-overeenkomst EEG-Marokko met die bepaling in de Samenwerkingsovereenkomst overeenkomt. De Raad concludeert op grond van een en ander dat zich op dit punt een vorm van discriminatie voordoet die in strijd met de Associatieovereenkomst EEG-Marokko komt. In artikel 300, zevende lid, van het EG-Verdrag is bepaald dat door de Europese Gemeenschap gesloten overeenkomsten bindend zijn voor de Gemeenschap en de lidstaten. Hiermee verdraagt zich niet dat Nederland een bilateraal verdrag sluit dat van de Associatie-overeenkomst EEG-Marokko afwijkt. Aan het vorenstaande voegt de Raad nog toe dat Nederland op grond van artikel 10 van het EG-Verdrag gehouden is zich te onthouden van alle maatregelen die de verwezenlijking van de doelstellingen van dit verdrag in gevaar kunnen brengen.

1. De Raad van State geeft u in overweging het verdrag niet over te leggen aan de beide kamers der Staten-Generaal. De Raad vindt onder meer dat artikel 29a van het goed te keuren verdrag (hierna: de sanctiebepaling) in strijd is met het rechtstreeks werkende discriminatieverbod naar nationaliteit van de Associatieovereenkomst EEG-Marokko.

Het kabinet bestrijdt niet dat het discriminatieverbod van deze Associatieovereenkomst rechtstreekse werking heeft. Los van de vraag of er sprake is van een al dan niet rechtstreeks werkende bepaling inzake het discriminatieverbod, wordt met toepassing van de sanctiebepaling naar het oordeel van het kabinet geen verschil in behandeling gemaakt tussen Marokkaanse werknemers en werknemers met de Nederlandse nationaliteit dan wel uitkeringsgerechtigden van Marokkaanse afkomst, dat als discriminatoir kan worden beschouwd. Het kabinet merkt hierover op dat de sanctiebepaling formeel geen onderscheid maakt naar nationaliteit. Voorzover het door de Raad gewraakte onderscheid erin bestaat dat de sanctiebepaling feitelijk meer werknemers of uitkeringsgerechtigden zal treffen van de Marokkaanse nationaliteit dan die van de Nederlandse, merkt het kabinet op dat een dergelijk onderscheid pas verboden is als dit niet berust op een objectieve rechtvaardigingsgrond. Ter ondersteuning van deze visie wijst het kabinet op een recente uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) (11 april 2003, LJN-nummer AF8703, Zaaknr: 99/3846 AAW) waarin wordt bevestigd dat het onderscheid waar het discriminatieverbod van de Associatieovereenkomst op doelt, kan worden gerechtvaardigd door een objectieve en redelijke rechtvaardigingsgrond, waarbij weer van belang is of een legitieme doelstelling wordt nagestreefd en of het gekozen middel geschikt en proportioneel is. De CRvB staat op het standpunt dat een indirect onderscheid naar nationaliteit op zich zelf niet verboden is op grond van de Associatieovereenkomst EEG-Marokko.

Het kabinet kwalificeert de aan de sanctiebepaling ten grondslag liggende argumenten als een objectieve en redelijke grond voor het maken van een indirect onderscheid naar nationaliteit. Het regeringsbeleid inzake de handhaafbaarheid van uitkeringen met een (al dan niet bijkomend) grensoverschrijdend karakter (waaronder het beleid in het kader van de Wet beperking export uitkeringen) is het legitieme doel. Voor de controle op het verstrekken van uitkeringen buiten Nederland is de uitvoering afhankelijk van informatie van buitenlandse instanties. Anders dan Nederlandse instanties kunnen die niet verplicht worden hun medewerking te verlenen. Omdat deze Nederlandse zeggenschap ontbreekt dienen samenwerkingsafspraken te worden gemaakt in verdragen. Immers, onder deze vlag worden op dit moment reeds uitkeringen beëindigd indien met het desbetreffende verdragsland niet tot overeenstemming gekomen kan worden over de inhoud van een handhavingsverdrag. Ook in dat geval worden – als ultimum remedium – uitkeringen beëindigd op grond van het niet willen meewerken aan afspraken die met derden – de desbetreffende regering – gemaakt moeten worden in de vorm van een verdrag. De proportionaliteit ten aanzien van het opschorten van de uitkering ligt daarin dat hiermee voorkomen kan worden dat een socialezekerheidsverdrag met een verdragsland opzegging behoeft.

Het kabinet kan het met de Raad dan ook niet eens zijn dat het met de goedkeuring van dit verdrag in strijd handelt met de gemeenschapstrouw bedoeld in artikel 10 van het EG-verdrag.

De Raad constateert dat een sanctiebepaling als in het verdrag opgenomen, in de interne Nederlandse wetgeving niet voorhanden is. Tijdens de evaluatie van de Wet beperking export uitkeringen heeft de toenmalige Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid reeds een toezegging gedaan de mogelijkheid van het opnemen van een dergelijke bepaling in de nationale wetgeving te onderzoeken. Dit onderzoek heeft, in samenhang met het hier besproken advies van de Raad, het kabinet doen besluiten om met voorstellen hieromtrent te komen, waarbij dan tevens het wettelijke kader in welke gevallen van een dergelijke bevoegdheid gebruik kan worden gemaakt wordt vastgelegd. Dit wettelijke kader zal de voorwaarden stellen die minimaal vervuld dienen te zijn voordat het uitvoeringsorgaan bevoegd is tot schorsing van de uitbetaling van de uitkering. Deze voorwaarden hebben onder andere betrekking op de termijn gedurende welke een instantie nalatig dient te zijn geweest, de omvang van de onderzoeksinspanning die het uitvoeringsorgaan heeft, de reden van het uitblijven van de gevraagde inlichtingen, en de wijze waarop de uitkeringsgerechtigde bij de schorsingsprocedure moet worden betrokken.

Het kabinet hecht aan een spoedige afronding van de goedkeuringsprocedure van dit verdrag met Marokko. Het nu treffen van deze aangekondigde wettelijke voorziening is niet nodig om tot goedkeuring van het onderhavige verdrag over te gaan. De Marokkaanse autoriteiten bieden thans voldoende medewerking, overeenkomstig de in het verdrag neergelegde afspraken, die tevens reeds voorlopig worden toegepast. Van Marokkaanse zijde heeft inmiddels ratificatie van het verdrag plaatsgevonden.

Gezien de inhoud van het advies van de Raad van State heeft het kabinet besloten de stilzwijgende goedkeuringsprocedure van dit verdrag om te zetten in een uitdrukkelijke goedkeuringsprocedure.

2. Voor een redactionele kanttekening verwijst het college naar de bij het advies behorende bijlage.

2. De redactionele kanttekening is verwerkt in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel.

3. Het wetsvoorstel tot goedkeuring wordt gecombineerd met de goedkeuring van het socialezekerheidsverdrag met Tunesië aangezien zowel het advies van de Raad hieromtrent als de inhoud van dat verdrag vergelijkbaar is. Het algemene deel van de toelichtende nota is aangepast.

De Raad van State heeft mitsdien bezwaar tegen de inhoud van het Verdrag en geeft U in overweging dit niet over te leggen aan de beide Kamers der Staten-Generaal.

De Vice-President van de Raad van State,

H. D. Tjeenk Willink

Ik moge U, mede namens de Minister van Buitenlandse Zaken, verzoeken het hierbij gevoegde voorstel van wet en de gewijzigde toelichting aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal te zenden.

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

M. Rutte

Bijlage bij het advies van de Raad van State van 21 maart 2003, no. W12.02 0571/IV, met een redactionele kanttekening die de Raad in overweging geeft.

– In de toelichting onder Artikel VI, «weigering, beëindiging en schorsing» vervangen door: Schorsing, weigering, intrekking, vermindering.

A II

Bij Kabinetsmissive van 17 januari 2003, no.03 000188, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de Minister van Buitenlandse Zaken, mede namens de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, drs. M. Rutte, bij de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Tunesië houdende herziening van het op 22 september 1978 te Tunis ondertekende Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Tunesië inzake sociale zekerheid, zoals herzien en ondertekend op 23 oktober 1992, Tunis, 19 november 2002 (Trb. 2002, 229), met toelichtende nota.

Het voorstel betreft een wijziging van het in 1972 totstandgekomen Algemeen Verdrag inzake sociale zekerheid tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk Tunesië en het Administratief Akkoord betreffende de wijze van toepassing van het Algemeen Verdrag.

Op grond van de Wet beperking export uitkeringen (Wet BEU) kunnen uitkeringen alleen worden geëxporteerd naar landen waarmee bij verdrag afspraken over handhaving bestaan. Het onderhavige verdrag bestaat uit een protocol dat voorziet in dergelijke handhavingsafspraken ten behoeve van het Verdrag tussen Nederland en Tunesië inzake sociale zekerheid.

De Raad van State maakt een opmerking met betrekking tot de schorsingsbepaling in het verdrag. Hij is van oordeel dat het verdrag niet kan worden goedgekeurd.

Nader rapport inzake het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Tunesië houdende herziening van het op 22 september 1978 te Tunis ondertekende Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Tunesië, inzake sociale zekerheid en zoals herzien en ondertekend op 23 oktober 1992 (Trb. 2002, 229), met toelichtende nota.

Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw kabinet van 17 januari 2003, nr. 03 000188, machtigde Uwe Majesteit de Raad van State zijn advies inzake het bovenvermelde verdrag rechtstreeks aan de Minister van Buitenlandse Zaken te doen toekomen. Dit advies, gedateerd 21 maart 2003, nr. W12.03 0018/IV, bied ik U hierbij aan.

1. Op grond van artikel 5 van het ontwerp-verdrag is het bevoegde Nederlandse uitkeringsorgaan gerechtigd om de invaliditeits-, ouderdoms- of nabestaandenuitkering te weigeren, op te schorten of in te trekken indien het bevoegde orgaan van de desbetreffende verdragspartij niet binnen een termijn van drie maanden de gevraagde inlichtingen heeft verstrekt. Uit deze bepaling vloeit de mogelijkheid voort dat een uitkering wordt geweigerd, opgeschort of ingetrokken op grond van omstandigheden die buiten de gerechtigde om tot stand zijn gekomen. Een soortgelijke bepaling is in de interne Nederlandse wetgeving op het gebied van de desbetreffende uitkeringen niet voor handen. De Raad wijst erop dat in artikel 65, eerste lid, van de Associatieovereenkomst EEG-Tunesië iedere discriminatie op het gebied van de sociale zekerheid tussen werknemers van Tunesische nationaliteit en de eigen onderdanen van de lidstaat waarin zij werkzaam zijn, verboden wordt. Deze bepaling heeft rechtstreekse werking, aangezien zij, zoals de jurisprudentie van het Europese Hof van Justitie vereist, een duidelijke en nauwkeurig omschreven verplichting behelst die geen nadere uitvoeringshandeling vereist. In dit verband verwijst de Raad naar het arrest van 31 januari 1991, Jurispr. 1991, I-199 (Kziber). Dat arrest betrof weliswaar de uitleg van een andere bepaling, te weten artikel 42, eerste lid, van de Samenwerkingsovereenkomst EEG-Marokko uit 1976, maar het is nog steeds relevant omdat artikel 65, eerste lid, van de Associatie-overeenkomst EEG-Marokko met die bepaling in de Samenwerkingsovereenkomst overeenkomt. De Raad concludeert op grond van een en ander dat zich op dit punt een vorm van discriminatie voordoet die in strijd met de Associatieovereenkomst EEG-Tunesië komt. In artikel 300, zevende lid, van het EG-verdrag is bepaald dat door de Europese Gemeenschap gesloten overeenkomsten bindend zijn voor de Gemeenschap en de lidstaten. Hiermee verdraagt zich niet dat Nederland een bilateraal verdrag sluit dat van de Associatie-overeenkomst EEG-Marokko afwijkt. Aan het vorenstaande voegt de Raad nog toe dat Nederland op grond van artikel 10 van het EG-Verdrag gehouden is zich te onthouden van alle maatregelen die de verwezenlijking van de doelstellingen van dit verdrag in gevaar kunnen brengen.

1. De Raad van State geeft u in overweging het verdrag niet over te leggen aan de beide kamers der Staten-Generaal. De Raad vindt onder meer dat artikel 29a van het goed te keuren verdrag (hierna: de sanctiebepaling) in strijd is met het rechtstreeks werkende discriminatieverbod naar nationaliteit van de Associatieovereenkomst EEG-Tunesië.

Het kabinet bestrijdt niet dat het discriminatieverbod van deze Associatieovereenkomst rechtstreekse werking heeft. Los van de vraag of er sprake is van een al dan niet rechtstreeks werkende bepaling inzake het discriminatieverbod, wordt met toepassing van de sanctiebepaling naar het oordeel van het kabinet geen verschil in behandeling gemaakt tussen Tunesische werknemers en werknemers met de Nederlandse nationaliteit dan wel uitkeringsgerechtigden van Tunesische afkomst, dat als discriminatoir kan worden beschouwd. Het kabinet merkt hierover op dat de sanctiebepaling formeel geen onderscheid maakt naar nationaliteit. Voorzover het door de Raad gewraakte onderscheid erin bestaat dat de sanctiebepaling feitelijk meer werknemers of uitkeringsgerechtigden zal treffen van de Tunesische nationaliteit dan die van de Nederlandse, merkt het kabinet op dat een dergelijk onderscheid pas verboden is als dit niet berust op een objectieve rechtvaardigingsgrond. Ter ondersteuning van deze visie wijst het kabinet op een recente uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) (11 april 2003, LJN-nummer AF8703, Zaaknr: 99/3846 AAW) waarin wordt bevestigd dat het onderscheid waar het soortgelijke discriminatieverbod van de Associatieovereenkomst met Marokko op doelt, kan worden gerechtvaardigd door een objectieve en redelijke rechtvaardigingsgrond, waarbij weer van belang is of een legitieme doelstelling wordt nagestreefd en of het gekozen middel geschikt en proportioneel is. De CRvB staat op het standpunt dat een indirect onderscheid naar nationaliteit op zich zelf niet verboden is op grond van de Associatieovereenkomst EEG-Tunesië.

Het kabinet kwalificeert de aan de sanctiebepaling ten grondslag liggende argumenten als een objectieve en redelijke grond voor het maken van een indirect onderscheid naar nationaliteit. Het regeringsbeleid inzake de handhaafbaarheid van uitkeringen met een (al dan niet bijkomend) grensoverschrijdend karakter (waaronder het beleid in het kader van de Wet beperking export uitkeringen) is het legitieme doel. Voor de controle op het verstrekken van uitkeringen buiten Nederland is de uitvoering afhankelijk van informatie van buitenlandse instanties. Anders dan Nederlandse instanties kunnen die niet verplicht worden hun medewerking te verlenen. Omdat deze Nederlandse zeggenschap ontbreekt dienen samenwerkingsafspraken te worden gemaakt in verdragen. Immers, onder deze vlag worden op dit moment reeds uitkeringen beëindigd indien met het desbetreffende verdragsland niet tot overeenstemming gekomen kan worden over de inhoud van een handhavingsverdrag. Ook in dat geval worden – als ultimum remedium – uitkeringen beëindigd op grond van het niet willen meewerken aan afspraken die met derden – de desbetreffende regering – gemaakt moeten worden in de vorm van een verdrag. De proportionaliteit ten aanzien van het opschorten van de uitkering ligt daarin dat hiermee voorkomen kan worden dat een socialezekerheidsverdrag met een verdragsland opzegging behoeft.

Het kabinet kan het met de Raad dan ook niet eens zijn dat het met de goedkeuring van dit verdrag in strijd handelt met de gemeenschapstrouw bedoeld in artikel 10 van het EG-verdrag.

De Raad constateert dat een sanctiebepaling als in het verdrag opgenomen, in de interne Nederlandse wetgeving niet voorhanden is. Tijdens de evaluatie van de Wet beperking export uitkeringen heeft de toenmalige Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid reeds een toezegging gedaan de mogelijkheid van het opnemen van een dergelijke bepaling in de nationale wetgeving te onderzoeken. Dit onderzoek heeft, in samenhang met het hier besproken advies van de Raad, het kabinet doen besluiten om met voorstellen hieromtrent te komen, waarbij dan tevens het wettelijke kader in welke gevallen van een dergelijke bevoegdheid gebruik kan worden gemaakt wordt vastgelegd. Dit wettelijke kader zal de voorwaarden stellen die minimaal vervuld dienen te zijn voordat het uitvoeringsorgaan bevoegd is tot schorsing van de uitbetaling van de uitkering. Deze voorwaarden hebben onder andere betrekking op de termijn gedurende welke een instantie nalatig dient te zijn geweest, de reden van het uitblijven van de gevraagde inlichtingen, en de wijze waarop de uitkeringsgerechtigde bij de schorsingsprocedure moet worden betrokken.

Gezien de inhoud van het advies van de Raad van State heeft het kabinet besloten de stilzwijgende goedkeuringsprocedure van dit verdrag om te zetten in een uitdrukkelijke goedkeuringsprocedure. Het algemene deel van de toelichtende nota is aangepast.

2. Het wetsvoorstel tot goedkeuring wordt gecombineerd met de goedkeuring van het socialezekerheidsverdrag met Marokko aangezien zowel het advies van de Raad hieromtrent als de inhoud van dat verdrag vergelijkbaar is.

De Raad van State heeft mitsdien bezwaar tegen de inhoud van het Verdrag en geeft U in overweging dit niet over te leggen aan de beide Kamers der Staten-Generaal

De Vice-President van de Raad van State,

H. D. Tjeenk Willink

Ik moge U, mede namens de Minister van Buitenlandse Zaken, verzoeken het hierbij gevoegde voorstel van wet en de gewijzigde toelichting aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal te zenden.

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

M. Rutte


XNoot
1

De toelichtende nota's zoals die oorspronkelijk zijn aangeboden aan H.M. de Koningin zijn ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.

XNoot
1

Permanente commissie van deskundigen in internationaal vreemdelingen-, vluchtelingen- en strafrecht, Notitie over de betekenis van het Associatieverdrag EG-Marokko voor de gevolgen van de eventuele opzegging van het Sociale zekerheidsverdrag Nederland-Marokko, CMO02–05, 13 mei 2002.

XNoot
2

Brief van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid A.J. de Geus, 6 februari 2003.

Naar boven