29 001
Wijziging van de Meststoffenwet, de Wet verplaatsing mestproductie en de Wet herstructurering varkenshouderij ter opschorting van de expiratiedatum van de stelsels van mestproductie-, pluimvee- en varkensrechten

nr. 5
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 21 november 2003

Met belangstelling heb ik kennis genomen van de inbreng van de leden van de verschillende fracties. In het navolgende zal ik op de gestelde vragen ingaan. Waar vragen betrekking hebben op hetzelfde thema, worden zij in samenhang beantwoord.

Algemeen

De leden van de CDA-fractie laten hun oordeel ten aanzien van het wetsvoorstel afhangen van het arrest van het Hof van Justitie in de inbreukprocedure tegen Nederland inzake de uitvoering van de Nitraatrichtlijn en de uitkomst van het overleg over de derogatie met de Europese Commissie. De leden van de SGP-fractie vragen hoe de regering aankijkt tegen de expiratie van de dierrechten naar aanleiding van de ontwikkelingen rond de derogatie en de lopende evaluatie.

Op 2 oktober 2003, derhalve na de vaststelling van het verslag waarop in de onderhavige nota een reactie wordt gegeven, heeft het Hof in de inbreukprocedure arrest gewezen. Zoals in de naar aanleiding van dit arrest aan de Tweede Kamer gezonden brieven van 2 oktober en 3 november 2003 (Kamerstukken II 2003/04, 26 729, nrs. 58 en 59) is aangegeven, betekent het arrest onder meer dat zowel voor de totale mestgift als voor de dierlijke mestgift een gebruiksnorm in de Nederlandse wetgeving zal moeten worden geïntroduceerd. Het stelsel van regulerende mineralenheffingen is op die punten ontoereikend. Het Hofarrest noopt dus tot een aanmerkelijke stelselwijziging.

Over de toereikendheid van het volume-instrumentarium – het stelsel van mestafzetovereenkomsten en de stelsels van productierechten (mestproductie-, varkens- en pluimveerechten) – doet het Hof geen uitspraak. Wel blijkt uit het oordeel van het Hof over de aard van de gebruiksnorm, dat het stelsel van mestafzetovereenkomsten in ieder geval niet gezien kan worden als implementatie van de gebruiksnorm voor dierlijke mest, omdat het niet onmiddellijk op de stikstoftoevoer naar de bodem op bedrijfsniveau stuurt. Het instrument is als zodanig overigens ook niet bedoeld: het dient uitsluitend ter begrenzing van de omvang van de mestproductie. Verder oordeelt het Hof dat artikel 5, vijfde lid, van de richtlijn eist, dat zodra de noodzaak voor aanvullende of aangescherpte maatregelen ter realisatie van de doelstellingen van de richtlijn wordt vastgesteld, die maatregelen ook daadwerkelijk moeten worden getroffen. Het oordeel betreft het aanvullend beleid voor de droge zandgronden, maar is in zijn algemeenheid ook relevant voor de volume-instrumenten, die immers ook als aanvullende maatregelen in de zin van artikel 5, vijfde lid, van de richtlijn in het Nederlandse actieprogramma zijn opgenomen. De noodzaak voor volumebeleid is in het verleden bij herhaling vastgesteld, op basis van ex ante- en ex post-evaluaties uitgevoerd door handhavingsdeskundigen. Een wijziging van inzichten op dit punt en eventuele daaraan te koppelen beleidswijzigingen zullen derhalve moeten worden geschraagd door de uitkomst van nieuw onderzoek naar de handhavingsaspecten.

In de brief van 3 november jl. is het tijdpad voor doorvoering van de stelselwijziging geschetst. In de brief is ook aangegeven dat het onderhavige wetsvoorstel wordt doorgezet. De redenen die destijds zijn aangevoerd voor het wetsvoorstel gelden onverminderd. Er zijn nog onzekerheden over de precieze normstelling en over de precieze inrichting van het samenstel van instrumenten in het mestbeleid, ook over de vraag òf en op welke wijze in het toekomstige instrumentarium een afzonderlijke begrenzing aan de omvang van de mestproductie wordt gesteld. Er is nog een heel besluitvormingstraject te gaan, waarbij ook de Tweede Kamer en maatschappelijke groeperingen zijn betrokken. Voor het tijdpad is van belang dat de projecten van de herijking van het mestinstrumentarium en de evaluatie van de Meststoffenwet 2004 niet eerder dan in het voorjaar 2004 kunnen zijn afgerond. Tegen die tijd zal ook duidelijk zijn hoe de Europese Commissie denkt over het Nederlandse Actieprogramma voor de periode december 2003-december 2007, waarin Nederland duidelijk zal maken op welke wijze het aan de Nitraatrichtlijn en het Hofarrest gaat voldoen. De adequaatheid van het Actieprogramma is van doorslaggevend belang voor de daadwerkelijke verlening door de Commissie van de derogatie van de in de in bijlage III.2 van de Nitraatrichtlijn opgenomen waarde voor de maximale dierlijke mestgift.

Hoewel niet op de verlening van de derogatie zal worden gewacht met het in procedure brengen van het wetsvoorstel ter invoering van een stelsel van gebruiksnormen voor meststoffen en ter doorvoering van eventuele wijzigingen ten aanzien van het op begrenzing van de omvang van de mestproductie gerichte volume-instrumentarium, is, voor de invulling van het wetsvoorstel en de verantwoording van daarbij te maken keuzen op basis van berekende effecten, wèl van belang dat de einduitkomsten van de herijking en de evaluatie bekend zijn. Het wetsvoorstel zal dan ook niet eerder dan in april of mei 2004 aan de Raad van State kunnen worden voorgelegd. Het daadwerkelijk van kracht worden van de wetgeving vóór 1 januari 2005, de datum waarop de productierechten van rechtswege expireren, is dan ook onzeker. De Commissie aanvaardt als uiterste datum voor het van kracht worden van de stelselwijziging 1 januari 2006.

Het onderhavige wetsvoorstel moet worden gezien tegen de achtergrond van de hiervoor geschetste onzekerheden en van het tijdpad voor doorvoering van de stelselwijziging. Het moet voorkomen dat de productierechten per 1 januari 2005 onherroepelijk expireren, terwijl nog niet vast staat dat deze instrumenten in het toekomstige beleid geen functie meer toekomt. Het voorstel creëert de ruimte voor zorgvuldige besluitvorming over en vormgeving van het toekomstige beleid. Met het wetsvoorstel wordt – zoals in de memorie van toelichting is aangegeven – uitdrukkelijk niet op de uitkomst van de inhoudelijke discussie over dat beleid vooruitgelopen.

Strekking en inhoud van het wetsvoorstel

De leden van de CDA-fractie vragen aandacht voor de administratieve lasten. Zij vragen of in dit kader is overwogen tegelijkertijd of op termijn de mestafzetovereenkomsten af te schaffen. Voorts vragen zij, evenals de leden van de fractie van de ChristenUnie, of een kortere verlenging van de productierechten dan twee jaar voldoende zou kunnen zijn. Laatstgenoemde leden zien graag een concrete uitwerking van de opmerking in de memorie van toelichting dat de opschorting van de expiratie van de productierechten niet langer zal duren dan noodzakelijk en dat, als dat verantwoord is, de stelsels eerder dan 1 januari 2007 zullen vervallen. Ook de VVD-fractieleden wijzen erop dat de productierechten en de mestafzetcontracten niet te lang naast elkaar moeten lopen. De leden van de PvdA-fractie vinden dat er op het mestdossier teveel sloten zitten, maar betwijfelen of de productierechten kunnen worden afgeschaft. De leden van de fractie van de LPF vinden de stapeling van instrumenten ongewenst. De leden van de SGP-fractie informeren wanneer de regering besluit over het al dan niet afschaffen van de productierechten en willen de toezegging dat de expiratie na de aanneming van het wetsvoorstel niet nog een keer wordt opgeschort.

Met de leden van de genoemde fracties ben ik het eens dat cumulatie van gelijkgerichte instrumenten in de tijd zo kort mogelijk moet worden gehouden. Destijds was het uitgangspunt dat de coëxistentie van het stelsel van mestafzetovereenkomsten en de productierechten in principe – afhankelijk van de sturingskracht van de afzetovereenkomsten in de praktijk – niet langer dan drie jaar zou duren, te weten van 1 januari 2002 tot 1 januari 2005. Ik wil zoveel mogelijk aan deze termijn vasthouden. Alleen als het niet anders kan, blijven beide systemen langer naast elkaar bestaan, maar dan in principe ook niet langer dan tot 1 januari 2006, wanneer de totale stelselwijziging van de mestwetgeving uiterlijk tot stand moet zijn gebracht. De datum van 1 januari 2007 is in het onderhavige wetsvoorstel uitsluitend opgenomen om enige ruimte te hebben en zo te voorkomen dat ingeval van eventualiteiten de expiratie nog een keer moet worden opgeschort.

Het van kracht worden van de onderhavige wetswijziging staat niet in de weg aan het eerder – en zelfs per 1 januari 2005 – beëindigen van de coëxistentie van de mestafzetovereenkomsten en de productierechten en evenmin aan het verschaffen van zoveel mogelijk duidelijkheid aan de sector. Zoals ik heb aangegeven in de brief van 3 november jl., zal ik begin 2004 – op basis van de dan al beschikbare deelrapportage van de evaluatie op dit punt – een besluit nemen over het al dan niet doorzetten van de mestafzetovereenkomsten of de productierechten als onderdeel van het toekomstige instrumentarium.

De leden van de fracties van de VVD, de PvdA en de SGP plaatsen kanttekeningen bij het vooruitschuiven van de expiratiedatum vanuit het oogpunt van de betrouwbaarheid van de overheid.

Ik begrijp de opmerkingen van deze leden goed. De expiratiedatum is mede gesteld om de sector een richtpunt te geven voor investeringen. Tegelijk heeft de regering destijds evenwel aangegeven dat het nieuwe stelsel van mestafzetovereenkomsten zich nog in de praktijk moest bewijzen en dat het essentieel is dat het stelsel van mestafzetovereenkomsten voldoende sturingskracht heeft om de omvang van de mestproductie te beheersen, willen de productierechten per 2005 kunnen vervallen. De regering heeft verzekerd de vinger aan de pols te houden en zonodig, bij onverwachte ontwikkelingen, maatregelen te treffen (vgl. Kamerstukken II 1999–2000, 27 276, nr. 3, blz. 72–74, Kamerstukken II 2000/01, 27 276, nr. 6, blz. 30 e.v., Handelingen II 2000/01, blz. 3645, 3647 en 3659, Kamerstukken II 2002/03, 26 729, nr. 57, blz. 2 in samenhang met Kamerstukken II 2002/03, 28 385 en 25 448, nr. 12, blz. 9). Zoals in de memorie van toelichting bij dit wetsvoorstel en in het voorgaande is aangegeven, nopen de recente ontwikkelingen met betrekking tot het mestbeleid en de herijking van het mestinstrumentarium, waaronder het volume-instrumentarium, tot een pas-op-de-plaats.

De leden van de VVD-fractie en van de LPF-fractie vragen in hoeverre het zeker is dat de rechten inderdaad per 1 januari 2007 vervallen, waarbij de leden van de LPF-fractie willen weten hoe bij een eventueel gewijzigd inzicht wordt voorzien in de continuering van de productierechten.

Zoals in het voorgaande is aangegeven, zal begin 2004 besluitvorming plaatsvinden over het al dan niet vervallen van de productierechten. Mocht de conclusie begin 2004 zijn dat het wenselijk is ook na 1 januari 2007 de productierechten te handhaven, dan zal bij het nog in te dienen wetsvoorstel strekkende tot introductie van een stelsel van gebruiksnormen worden voorzien in het schrappen van de expiratiedatum van 1 januari 2007 en het doorvoeren van eventueel noodzakelijk of wenselijk gebleken aanpassingen in het stelsel. In het licht van het antwoord op de vorige vraag zal alsdan ook moeten worden bezien welke nieuwe beperking aan de looptijd van de rechten wordt gesteld.

De leden van de LPF-fractie vragen of de regering contact heeft gehad met LTO-Nederland en de Nederlandse Vakbond Varkenshouders en in hoeverre de standpunten van deze organisaties een rol hebben gespeeld bij de totstandkoming van dit wetsvoorstel.

De betrokken organisaties zijn niet officieel geraadpleegd voorafgaand aan de besluitvorming binnen het kabinet over het in procedure brengen van het wetsvoorstel. Gezien het feit dat het wetsvoorstel uitsluitend dient om ruimte te creëren voor verantwoorde besluitvorming over het toekomstige samenstel van de wettelijke instrumenten en niet vooruitloopt op de inhoud van die besluitvorming, achtte ik dat niet noodzakelijk en vanwege de marktgevoeligheid van de informatie ook niet gewenst. Zoals ik in mijn eerdergenoemde brief van 3 november jl. heb aangegeven, wordt met de maatschappelijke organisaties wel frequent overleg gevoerd over de invulling van het nieuwe mestinstrumentarium.

Achtergrond

De fractieleden van het CDA wijzen op de afname van de intensieve veestapel en van het aantal melkkoeien in de afgelopen jaren en vragen of het nodig is om wettelijk het aantal dieren vast te stellen op een bepaald plafond mede in het licht van het standpunt van de Europese Commissie. De fractieleden van de PvdA vragen inzicht in de eventuele groei van varkens- en pluimveestapel als de dierrechten worden afgeschaft.

De constatering van de vermindering van de veestapel in de afgelopen periode is juist. Deze is mede gerealiseerd door instrumenten gekoppeld aan de huidige productierechten, zoals opkoop, afroming en korting van productierechten. De vragen of in de toekomst weer een groei van de veestapel kan worden verwacht en of het noodzakelijk blijft het aantal dieren te plafonneren en – zo ja – op welke wijze, worden beantwoord in het kader van de lopende evaluatie van de Meststoffenwet. Ik verwacht daar begin 2004 duidelijkheid over te kunnen verschaffen. Zoals ik echter in de eerste paragraaf van deze nota heb aangegeven, is tot op heden bij herhaling in onderzoek naar de sturingskracht van het mestinstrumentarium gebleken dat plafonnering van de veestapel noodzakelijk is en is het volume-instrumentarium ook als noodzakelijke aanvullende maatregel in de zin van artikel 5, vijfde lid, van de Nitraatrichtlijn in de actieprogramma's opgenomen. Dat betekent – ook in het licht van het oordeel van het Europese Hof van Justitie over aanvullend beleid – dat voor een beleidswijziging strekkende tot het loslaten van elke vorm van plafonnering een degelijke onderbouwing moet kunnen worden gegeven.

De leden van de fractie van de PvdA vragen de regering om scenario's te schetsen van de onzekerheden met betrekking tot het niet-plaatsbare mestoverschot.

Voor de vraag of er al dan niet sprake zal zijn van een niet-plaatsbaar mestoverschot van relevante omvang is vooral van belang of de Commissie, na raadpleging van het Nitraatcomité, daadwerkelijk de gevraagde derogatie tot 250 kilogram stikstof/ha/jaar verleent van de in bijlage III.2 van de Nitraatrichtlijn bepaalde maximum-stikstofgift in de vorm van dierlijke mest. De leden van de PvdA-fractie wijzen daar terecht op. Zoals ik heb aangegeven in mijn brief van 3 november jl., zal de Commissie de derogatie alleen goedkeuren als het Nederlandse Actieprogramma voor de periode december 2003-december 2007 adequate maatregelen bevat waarmee volledig en onverkort uitvoering wordt gegeven aan het Hofarrest. Voorts geldt als voorwaarde dat voldoende voortgang wordt geboekt met het wetsvoorstel waarmee de noodzakelijke stelselwijziging wordt doorgevoerd. In de periode tot het van kracht worden van de stelselwijziging moeten – nog in het kader van het stelsel van regulerende mineralenheffingen – voldoende scherpe normen gelden. Zoals ik in de brief heb aangegeven, zal ik niets doen of laten dat het verkrijgen van de derogatie in gevaar kan brengen.

De fractieleden van de PvdA vragen hoe de noodzaak van het stellen van een afzonderlijke gebruiksnorm voor dierlijke mest zich verhoudt met de stelling in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel strekkende tot wijziging van de Meststoffenwet in verband met de evaluatie 2002 (Kamerstukken II 2002/03, 28 971, nr. 3) dat er voldoende sturing is. Zij vragen tevens naar de consequenties van de beslissing op het derogatieverzoek voor het sturingsinstrumentarium.

Wat betreft het sturingsinstrumentarium is inmiddels duidelijk geworden dat Nederland, ongeacht de uitkomst van de derogatie, ter voldoening aan het eerdergenoemde Hofarrest van 2 oktober jl. moet overstappen op een systeem van gebruiksnormen. Het stelsel van regulerende mineralenheffingen zal derhalve komen te vervallen.

De noodzaak van het stellen van een afzonderlijke gebruiksnorm hangt samen met het feit dat ter zake een middelvoorschrift in de Nitraatrichtlijn is opgenomen waaraan Nederland volgens het eerdergenoemde Hofarrest van 2 oktober jl. heeft te voldoen. De vaststelling van het Hof is een juridisch oordeel dat los staat van de daadwerkelijke milieusturing die met het huidige instrumentarium in Nederland wordt gerealiseerd.

De leden van de fractie van de LPF vragen of het stelsel van mestafzetovereenkomsten als implementatie van de aanwendingsnormen van de Nitraatrichtlijn kan worden gezien en of de richtlijn wel noopt tot het stellen van productiebeperkingen.

Het stelsel van mestafzetovereenkomsten is noch bedoeld noch geschikt als onmiddellijke implementatie van de aanwendings- ofwel gebruiksnormen van de Nitraatrichtlijn. Het stelsel beperkt immers niet direct de hoeveelheid stikstof die op een specifiek bedrijf op het land wordt gebracht in de vorm van dierlijke of andere meststoffen. Het stelt enkel een grens aan het aantal dieren dat op een bedrijf mag worden gehouden. De relatie met de gebruiksnormen is uitsluitend gelegen in het feit dat het aantal dieren afhankelijk is van de mestplaatsingsruimte op het eigen bedrijf of op het bedrijf van een derde waarmee een mestafzetovereenkomst is gesloten, en dat voor de berekening van die mestplaatsingsruimte aansluiting is gezocht bij de dierlijke mestgift die ten hoogste op grond van de Nitraatrichtlijn is toegestaan. Het stelsel stuurt evenwel niet op het daadwerkelijke gebruik of de daadwerkelijke afzet van de dierlijke mest.

Het stelsel van mestafzetovereenkomsten is derhalve een volume-instrument. Het volume-instrumentarium van de mestwetgeving is bedoeld als begrenzing van de omvang van de mestproductie ter verzekering van evenwicht op de landelijke mestmarkt en daarmee van een voldoende effectiviteit van de normen die wel daadwerkelijk op het mestgebruik sturen. Het gaat daarmee om een noodzakelijke, aanvullende maatregel in de zin van artikel 5, vijfde lid, van de Nitraatrichtlijn (vgl. Kamerstukken II 1999–2000, 27 276, blz. 36 in samenhang met de blz 8–10 en 15 ev).

Gevolgen van het wetsvoorstel voor overheid, bedrijfsleven en milieu

De leden van de CDA-fractie vragen naar het oordeel van Actal over de administratieve lasten van het wetsvoorstel.

Zoals gebruikelijk is bij elk wetsvoorstel, is het ontwerp voorafgaand aan de besluitvorming in de ministerraad voorgelegd aan Actal. Ambtelijk is overeenstemming bereikt over de in de memorie van toelichting opgenomen passage over de uiterst geringe administratieve lasten waarmee continuering van het stelsel van productierechten gepaard gaat. Gegeven de geringe lasten, die zich feitelijk ook alleen voordoen bij bedrijven die rechten verwerven of vervreemden, is overeenkomstig de selectiecriteria van Actal voor de formele adviesprocedure afgezien van een formeel advies.

De leden van de fracties van het CDA en de LPF vragen naar de stand van zaken rond de uitvoering van de motie Koopmans cs (Kamerstukken II 2001/02, 25 448, nr. 47). De eerstgenoemde leden willen voorts weten of een latere expiratiedatum de trajecten voor de knelgevallen bemoeilijkt.

In vervolg op de brieven aan de Tweede Kamer ter zake van de uitvoering van de motie (Kamerstukken II 2002/03, 25 448, nr. 51 en II 2002/03, 26 729, nr. 57) zijn LTO-Nederland, de Nederlandse Vakbond Varkenshouders en de Nederlandse Organisatie van Pluimveehouders uitgenodigd om aan te geven op welke wijze zij invulling willen geven aan de door mijn ministerie mede gefinancierde juridische toets van de hen bekende, resterende dossiers. Afgelopen zomer zijn de voorstellen van de organisaties ontvangen en in augustus heb ik per brief aan de organisaties de financiële ondersteuning toegezegd voor het door deze organisaties uit te voeren onderzoek. Naar ik heb begrepen zijn de selectie van dossiers en het juridische onderzoek inmiddels aangevangen. De organisaties zijn verantwoordelijkheid voor de uitvoering van het traject en de juridische advisering van de betrokken varkens- en pluimveehouders. De Staat komt in principe pas weer in beeld ingeval het advies in individuele gevallen onverhoopt leidt tot een schadeprocedure. Het onderhavige wetsvoorstel bemoeilijkt geenszins de trajecten voor de knelgevallen.

De leden van de fracties van het CDA, de PvdA en de VVD hebben vragen over het kostprijsverhogend effect en het effect op de ontwikkelingsmogelijkheden voor bedrijven van verlenging van de geldigheidsduur van de productierechten. De leden van de PvdA-fractie vragen daarbij ook naar de hoeveelheid rechten die jaarlijks worden verhandeld en het daarmee gemoeide bedrag.

Jaarlijks is in de periode 1999–2002 gemiddeld bijna 2,5 miljoen kilogram fosfaat (forfaitair) in de vorm van productierechten overgegaan naar een ander bedrijf. Dit komt overeen met ongeveer 1,9% van de geregistreerde niet-grondgebonden mestproductie-, varkens- en pluimveerechten. Van de varkensrechten is in die periode gemiddeld ongeveer 1,3 % van de geregistreerde rechten overgegaan (810 000 kilogram forfaitair fosfaat = 110 000 varkenseenheden). De gemiddelde transactieomvang bedroeg zo'n 1200 kilogram fosfaat (forfaitair). Dit komt bijvoorbeeld overeen met ruim 160 vleesvarkens of bijna 60 zeugen.

Het bedrag dat voor de rechten werd betaald is – bij gebreke van een centrale registratie op dit punt – niet bekend. Maar als de prijs die werd betaald in het kader van de tweede tranche van de Regeling beëindiging veehouderijtakken (€ 14,75/kg fosfaat) als maatstaf wordt genomen, dan zou hier in totaal maximaal jaarlijks een bedrag van ongeveer € 37 miljoen mee zijn gemoeid. Voor de varkenshouderij komt dit bedrag dan uit op bijna € 12 miljoen.

Het gaat hier nadrukkelijk om maximumbedragen. Zoals is aangegeven in de memorie van toelichting, zijn de bedragen voor opkoop die werden vastgesteld in het kader van de Regeling beëindiging veehouderijtakken nauwelijks richtinggevend, omdat deze bedragen in de betrokken periode op de markt prijszettend waren en werden bepaald in het vooruitzicht dat de productierechten nog ruim vier jaar zouden gelden. Bovendien geldt sinds 1 oktober 2002 bij overgang van rechten een afroompercentage van nihil, hetgeen een verruiming van het aanbod van rechten en daarmee een prijsverlagend effect zal hebben. Marktsignalen geven aan dat de prijs waarvoor marktpartijen thans bereid zijn rechten te kopen beduidend lager ligt dan de genoemde bedragen.

Bij de overdracht van een geheel bedrijf wordt niet expliciet een prijs voor de rechten bepaald. Deze is een onderdeel van de totale prijs die voor de overname van het bedrijf (landbouwgrond, stallen, installaties e.d.) wordt geboden. De prijs voor het totale bedrijf wordt voornamelijk bepaald door de moderniteit van de stallen en installaties. De prijs van de rechten is hierbij van ondergeschikt belang.

Zou voor de bepaling van het kostprijsverhogend effect van de productierechten worden uitgegaan van voornoemde prijs van € 14,75 per kilogram fosfaat, dan betekent in geval van productieuitbreiding in 2004 door nieuwbouw dat bijvoorbeeld per vleesvarkensplaats naast € 510 voor huisvesting ook een bedrag van € 110 wordt geïnvesteerd in rechten. De in 2004 aangekochte rechten kunnen evenwel – omdat ingevolge onderhavig wetsvoorstel 1 januari 2007 als expiratiedatum komt te gelden – fiscaal in drie jaar worden afgeschreven, hetgeen tot een lager bedrag aan af te dragen inkomstenbelasting leidt. Bovendien zal – gezien de huidige relatief lage vleesprijzen, de verruiming van de markt voor productierechten door het afroompercentage van nihil en de korte, onzekere duur van de opschorting van de expiratiedatum – de prijs van € 110 per varkenseenheid in de praktijk veel lager liggen.

Overigens hebben de productierechten ook – minder goed kwantificeerbare – positieve neveneffecten voor de bedrijfsontwikkeling. Zij brengen een zekere rust op de mest- en de varkensmarkt, en betekenen bijvoorbeeld een rem voor de nadelige gevolgen van de zogenoemde «varkenscyclus». Het bezit van productierechten weegt bovendien positief mee bij kredietverstrekking door banken.

De CDA-fractieleden vragen in hoeverre de regering heeft overwogen om de bestaande gebiedsindeling af te schaffen.

Het onderhavige wetsvoorstel heeft niet de strekking om beleidsinhoudelijke wijzigingen in het mestinstrumentarium door te voeren. Bij de besluitvorming over het toekomstige instrumentarium zal de suggestie van de fractieleden evenwel zeker worden meegenomen.

Ook vragen deze fractieleden om nadere gegevens over de verwachte groei of krimp van de veestapel en de daarvoor beschikbare ruimte, mede in relatie tot de opschorting van de expiratiedatum van de productierechten. (14) Naar het aspect van de gevolgen voor de veestapel bij het al dan niet continueren van de productierechten wordt gekeken in het kader van de lopende evaluatie. Ik zal u over de uitkomst van dat onderzoek begin 2004 berichten. Ik verwacht, anders dan deze leden in hun inbreng lijken te suggereren, evenwel niet dat het onderhavige wetsvoorstel tot meer dieren leidt: waar bedrijven willen uitbreiden zullen zij rechten moeten verwerven bij bedrijven die de productie beëindigen of verkleinen, en voor bedrijven die toch al overwogen te beëindigen kan de mogelijkheid om de rechten te gelde te maken een stimulans zijn deze stap daadwerkelijk te zetten.

Tot slot vragen de CDA-fractieleden naar eventuele gevolgen voor productierechten die zijn «verleast».

Het onderhavige wetsvoorstel heeft als zodanig voor dat soort overeenkomsten geen gevolgen. Voor de overgang van productierechten is immers niet de civielrechtelijke titel, maar de registratie bij Bureau Heffingen van belang. Beëindiging van de lease-overeenkomst zal bijvoorbeeld betekenen dat de rechten terug moeten gaan naar degene die verleast en dat daartoe opnieuw een kennisgeving van overgang van de productierechten bij Bureau Heffingen ter registratie zal moeten worden aangeboden. Sinds 1 oktober 2002 vindt deze overgang zonder de zogenoemde «afroming» plaats. Wat betreft de duur van dit soort overeenkomsten zijn niet de wettelijke bepalingen ten aanzien van de productierechten, maar de onderlinge afspraken tussen partijen bepalend.

De leden van de SGP-fractie roepen de regering op serieus naar schadeclaims te kijken.

Uiteraard wordt serieus naar elke schadeclaim gekeken, maar ik vermag op voorhand, in het licht van het daarover in de memorie van toelichting gestelde, niet goed de gerechtvaardigdheid van dergelijke claims in te zien en schat ook de juridische haalbaarheid als uiterst gering in.

De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,

C. P. Veerman

Naar boven