nr. 2
VOORSTEL VAN WET
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van
Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:
Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is regels te
stellen ter bevordering van de aanleg en het behoud van buitenspeelruimte
voor kinderen;
Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der
Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en
verstaan bij deze:
Artikel 1
In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
a. buitenspeelruimte: openbaar toegankelijke ruimte in de open lucht,
feitelijk in gebruik, of met toepassing, onderscheidenlijk overeenkomstige
toepassing, van artikel 10, 11 of 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening
bestemd, voor kinderen om te spelen;
b. bestemd voor woondoeleinden: feitelijk in gebruik, of met toepassing,
onderscheidenlijk overeenkomstige toepassing, van artikel 10, 11 of 19
van de Wet op de Ruimtelijke Ordening bestemd, voor woningen, erven, tuinen,
en de volgende aan het wonen verbonden bestemmingen: verkeer en verblijf,
groen-, parkeer- en speelvoorzieningen.
Artikel 2
1. De gemeenteraad stelt telkens voor een periode van hoogstens 10 jaar
een speelruimteplan vast. Het eerste plan dient te zijn vastgesteld binnen
een jaar na het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet.
2. Het speelruimteplan bevat het beleid van de gemeenteraad omtrent de
planning, de aanleg en het behoud van buitenspeelruimte voor kinderen met
inachtneming van het in deze wet gestelde.
3. Het speelruimteplan bevat een indeling van het gemeentelijk grondgebied
voor zover dat is of zal worden bestemd voor woondoeleinden, in sectoren waarbij
de oppervlakte per sector niet meer dan 10 ha bedraagt.
Artikel 3
Vanaf het tijdstip, gelegen één jaar na het tijdstip van
inwerkingtreding van deze wet, dient bij de toepassing van de Wet op de Ruimtelijke
Ordening en de Wet op de stads- en dorpsvernieuwing binnen elke sector als
bedoeld in artikel 2, derde lid, ten minste 3 % van de totale oppervlakte
te worden bestemd als buitenspeelruimte.
Artikel 4
1. Voor de toepassing van artikel 3 blijft het gedeelte van de oppervlakte
van een sector als bedoeld in artikel 2, derde lid, dat op het tijdstip van
inwerkingtreding van deze wet reeds voor woondoeleinden in gebruik is, of
binnen twee jaar na dat tijdstip in gebruik zal worden genomen, buiten beschouwing,
met dien verstande dat de op dat tijdstip binnen deze sector reeds bestaande
oppervlakte buitenspeelruimte niet mag worden verminderd. Het in de eerste
volzin bedoelde gedeelte van de oppervlakte van een sector wordt voor de toepassing
van artikel 3 eerst in beschouwing genomen wanneer binnen dat gedeelte met
toepassing van artikel 10, 11 of 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening
wijziging in de bestemming van gronden plaatsheeft, dan wel indien dat gedeelte
geheel of gedeeltelijk wordt gesaneerd.
2. Indien in het geval, bedoeld in het eerste lid, eerste volzin, de in
een sector als bedoeld in artikel 2, derde lid, aanwezige totale oppervlakte
buitenspeelruimte onder de in artikel 3 bepaalde norm is gelegen, draagt het
gemeentebestuur er zorg voor dat, zoveel mogelijk, in die sector buitenspeelruimte
wordt toegevoegd totdat aan die norm wordt voldaan.
Artikel 5
Deze wet treedt in werking met ingang van de eerste dag van de derde kalendermaand
na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin zij wordt geplaatst.
Artikel 6
Deze wet wordt aangehaald als: Wet buitenspeelruimte.
Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat
alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat,
aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.
Gegeven
De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
De Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,