Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum brief |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2003-2004 | 28973 nr. 10 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum brief |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2003-2004 | 28973 nr. 10 |
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 15 juli 2004
In het notaoverleg van de vaste commissie voor Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit op 7 juni 2004 over de «Toekomst van de intensieve veehouderij in Nederland» heb ik het lid Vos toegezegd precies aan te geven wat de regels zijn met betrekking tot de toepassing van een verschillend BTW-tarief op producten die op het oog niet onderscheidbaar zijn. Mede namens de staatssecretaris van Financiën bericht ik u hierover als volgt.
In bedoeld notaoverleg deed zich de vraag voor of het Europeesrechtelijk is toegestaan om een verschillend BTW-tarief toe te passen op biologisch vlees en niet-biologisch vlees.
De Zesde BTW-richtlijn (hierna: de richtlijn) schrijft de lidstaten een algemeen (normaal) tarief voor dat niet lager mag zijn dan 15% en dat geldt voor alle leveringen van goederen en diensten. Daarnaast mogen de lidstaten een of twee verlaagde tarieven toepassen die niet lager mogen zijn dan 5%, echter uitsluitend op categorieën goederen en diensten die zijn genoemd in bijlage H bij de richtlijn. Die bijlage H noemt onder meer – hier van belang – levensmiddelen voor menselijke consumptie.
Deze richtlijnartikelen zijn in de Nederlandse Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de wet) geïmplementeerd door toepassing van een algemeen tarief van 19% en een verlaagd tarief van 6%. Dit verlaagde tarief is uitsluitend van toepassing op goederen en diensten die zijn genoemd in de bij de wet behorende tabel I. Deze tabel I noemt, voorzover hier van belang, voedingsmiddelen voor menselijke consumptie.
Met betrekking tot de concrete vraagstelling is het volgende van belang. Zoals hiervoor is aangeduid is bijlage H bij de richtlijn een limitatieve lijst van goederen en diensten waarop lidstaten een verlaagd tarief mogen toepassen. Dit betekent dat lidstaten niet verplicht zijn om op levensmiddelen voor menselijke consumptie een verlaagd tarief toe te passen. Maken zij de keuze om op deze levensmiddelen geen verlaagd tarief toe te passen, dan geldt het algemene tarief. De vraag doet zich dan in dit verband voor in hoeverre het mogelijk is om binnen een categorie – zoals in casu levensmiddelen – te differentiëren. Bijvoorbeeld door op de levering van biologisch vlees een verlaagd BTW-tarief toe te passen en op de levering van niet-biologisch vlees het algemene BTW-tarief.
Het antwoord op die vraag is af te leiden uit het arrest van het Hof van Justitie in Luxemburg van 3 mei 2001 (zaak C-481/98).
Zaak C-481/98 (geneesmiddelen)
In deze zaak ging het om het volgende.
Frankrijk kent een tarief van 2,1% op geneesmiddelen die voor vergoeding in aanmerking komen (het gaat hierbij overigens niet om een verlaagd tarief als hiervoor bedoeld, maar om een tarief dat Frankrijk tijdens de tariefharmonisatie in 1991 al had en tijdelijk mag handhaven op grond van artikel 28, lid 2, onderdeel a, van de richtlijn). Daarnaast kent Frankrijk een verlaagd tarief – zoals wél hiervoor bedoeld – van 5,5% op andere geneesmiddelen.
De Europese Commissie vond dat de toepassing van twee verschillende verlaagde BTW-tarieven voor geneesmiddelen naargelang zij al dan niet door de sociale zekerheid worden vergoed, in strijd is met de richtlijn. Het onderwerpen van twee soortgelijke producten aan verschillende BTW-tarieven is volgens de Commissie in strijd met de beginselen van uniformiteit van de BTW-heffing, van de aan het gemeenschappelijke BTW-stelsel inherente fiscale neutraliteit en van opheffing van concurrentievervalsingen. Op grond daarvan begon de Commissie een inbreukprocedure tegen Frankrijk.
Frankrijk meende uiteraard dat een en ander was toegestaan.
Het Hof oordeelde dat «de instelling en de handhaving van een tarief van 2,1% voor geneesmiddelen die voor vergoeding in aanmerking komen, terwijl voor de levering van geneesmiddelen die daarvoor niet in aanmerking komen, een tarief van 5,5% geldt, slechts toelaatbaar zijn indien zij het beginsel van fiscale neutraliteit, dat inherent is aan het gemeenschappelijk BTW-stelsel en dient te gelden bij de omzetting van de Zesde richtlijn, niet miskennen (...). Genoemd principe verzet zich er met name tegen, dat soortgelijke goederen, die dus met elkaar concurreren, uit het oogpunt van de BTW ongelijk worden behandeld (...). Daaruit vloeit voort, dat genoemde producten aan een uniform tarief moeten worden onderworpen» (r.o. 21 en 22).
Met andere woorden: soortgelijke goederen, goederen dus die met elkaar concurreren, mogen voor de BTW niet ongelijk worden behandeld en moeten worden onderworpen aan hetzelfde tarief.
Vervolgens ging het Hof in op de vraag of geneesmiddelen die voor vergoeding in aanmerking komen en geneesmiddelen die daarvoor niet in aanmerking komen, soortgelijke producten zijn die met elkaar concurreren.
Het Hof stelde «dat de opneming van een geneesmiddel op de lijst van voor vergoeding in aanmerking komende geneesmiddelen, geschiedt op basis van objectieve criteria en met inachtneming van richtlijn 89/105. Volgens die richtlijn bestaat de mogelijkheid dat twee geneesmiddelen dezelfde therapeutische of profylactische werking bezitten, en dat het ene wél voor vergoeding in aanmerking komt en het andere niet, met name omdat het te duur wordt geacht. Deze verschillende classificatie is echter in overeenstemming met het gemeenschapsrecht» (r.o. 26).
Vervolgens merkte het Hof op «dat die classificatie tot gevolg heeft, dat de twee categorieën van geneesmiddelen geen soortgelijke goederen zijn die met elkaar concurreren. Wanneer immers een geneesmiddel op de lijst van voor vergoeding in aanmerking komende geneesmiddelen is opgenomen, is dit voor de consument een beslissend voordeel ten opzichte van een geneesmiddel dat niet voor vergoeding in aanmerking komt. Zoals de advocaat-generaal in punt 66 van zijn conclusie heeft opgemerkt, zal de consument daarom de voorkeur geven aan geneesmiddelen uit de categorie die voor vergoeding in aanmerking komt, zodat zijn aankoopbeslissing niet door het lagere BTW-tarief wordt bepaald. Het verlaagde BTW-tarief voor geneesmiddelen die voor vergoeding in aanmerking komen, heeft niet tot gevolg dat de verkoop daarvan wordt begunstigd ten opzichte van niet voor vergoeding in aanmerking komende geneesmiddelen. De twee categorieën van geneesmiddelen bevinden zich dus niet in een concurrentieverhouding waarin de verschillende BTW-tarieven een rol zouden kunnen spelen» (r.o. 27). Daarmee werd de Commissie in het ongelijk gesteld. Met andere woorden: de Franse regeling is toegestaan omdat de hoogte van het BTW-tarief geen rol speelde bij de aankoopbeslissing van de consument. Beslissend was immers dat het ene middel werd vergoed en het andere niet.
Indien deze redenering van het Hof wordt gevolgd met betrekking tot de voorliggende vraag, dan moet het volgende worden geconcludeerd.
De toepassing van het verlaagde BTW-tarief op biologische producten en van het algemene BTW-tarief op niet-biologische producten zou nu juist als doel hebben – in de termen van het Hof – om de voorkeur van de consument te beïnvloeden en om zijn aankoopbeslissing (mede) door de hoogte van het BTW-tarief te laten bepalen, met als gevolg dat de verkoop van het biologische product wordt begunstigd ten opzichte van het niet-biologische product. De twee categorieën voedingsmiddelen bevinden zich daarmee in een concurrentieverhouding waarin de verschillende BTW-tarieven een rol spelen.
Gelet op het vorenstaande is de conclusie onontkoombaar dat hier sprake is van soortgelijke producten die voor de BTW niet ongelijk mogen worden behandeld en dus moeten worden onderworpen aan hetzelfde tarief (deze conclusie was overigens ook al – verkort – weergegeven in de brief van 1 maart 2002 van de toenmalige staatssecretaris van Financiën aan de voorzitter van de vaste commissie voor Financiën van de Tweede Kamer der Staten-Generaal).
De toepassing van een verschillend BTW-tarief zou het beginsel van de fiscale neutraliteit miskennen. En dit beginsel vormt een cruciaal aspect volgens verschillende arresten van het Hof en is – in de woorden van het Hof – inherent aan het gemeenschappelijk BTW-stelsel.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-28973-10.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.