nr. 16
BRIEF VAN DE MINISTER VAN LANDBOUW, NATUUR EN VOEDSELKWALITEIT
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 19 maart 2004
Het lid Waalkens (PvdA) heeft tijdens de plenaire behandeling van de twee
wetsvoorstellen tot wijziging van de Meststoffenwet op 12 februari jl.
aandacht gevraagd voor het fenomeen van de «zwarte mest» en voor
onregelmatigheden bij mestexport (Handelingen II 51–3392). Over deze
kwesties deden al langer geruchten de ronde. Er liep hiernaar dan ook reeds
een onderzoek van de Algemene Inspectiedienst, met als doel één
en ander beter in beeld te brengen en op basis daarvan een aanpak voor te
stellen. Bij het plenaire overleg heb ik daarnaar verwezen.
Over de uitkomst van het onderzoek kan ik u als volgt informeren. Hoewel
het onderzoek geen duidelijkheid heeft kunnen verschaffen over de precieze
omvang van de onregelmatigheden, maakt het wel duidelijk dat er alle aanleiding
bestaat om de komende periode bij de uitvoering en handhaving extra aandacht
te besteden aan de intermediaire sector en aan bij omvangrijke mesttransacties
betrokken landbouwbedrijven. Ook omdat een milieuverantwoorde mestafzet en
een adequate verantwoording van de meststromen in de keten een essentieel
onderdeel vormen van het beleid zoals dat met ingang van 1 januari 2006
zal gelden. De aanpak van de betrokken ondernemingen en bedrijven zal derhalve
worden geïntensiveerd.
Deze intensivering past in de risicobenadering die ik in het toekomstige
beleid als uitgangspunt wil nemen. Ik verwijs op dit punt naar mijn brief
van 3 november 2003 over de gevolgen van het Hofarrest inzake de Nitraatrichtlijn
(Kamerstukken II 2003/04, 26 729, nr. 59). Daarin heb ik aangegeven
dat de intensiteit van de administratieve verantwoording en van de handhavingsactiviteiten
groter zal zijn, naarmate bedrijven op het punt van het milieu, in relatie
tot de naleving van de wettelijke normen, een groter risico veroorzaken. Voor
het te maken onderscheid tussen landbouwbedrijven met een lager
risico en bedrijven met een hoger risico zal primair worden aangesloten bij
de gebruiksnorm van de Nitraatrichtlijn voor dierlijke mest: bepalend is of
een bedrijf al dan niet een grotere mestproductie heeft dan 170 kilogram stikstof
per hectare per jaar. De mestintermediairs vormen daarnaast een bijzondere
risicogroep.
Waar met de geïntensiveerde aanpak van mestintermediairs en landbouwbedrijven
met grote mestoverschotten de komende tijd vooruit wordt gelopen op de toekomstige
risicobenadering, ligt het in de rede om in de periode tot 2006 ook recht
te doen aan de pendant daarvan en landbouwbedrijven met een lager milieurisico
minder intensief te benaderen. Dit zonder afbreuk te doen aan de gestelde
milieunormen en handhaving daarvan.
Tot 2006 blijft MINAS volledig van kracht. Iedere agrariër zal de
gegevens moeten bijhouden op basis waarvan kan worden vastgesteld of aan de
verliesnormen is voldaan. Waar het echter gaat om de extensieve bedrijven
kan vanuit de risicobenadering wel een uitzondering worden gemaakt op de verplichting
om de betrokken gegevens op een aangiftebiljet bij het Bureau Heffingen in
te zenden. Ik heb dan ook besloten om bedrijven vrij te stellen van de verplichting
om over de jaren 2003, 2004 en 2005 een MINAS-aangifte te doen, als zij in
het betrokken jaar ten hoogste 170 kilogram stikstof per hectare aan dierlijke
mest produceren. De stikstofproductie per hectare wordt voor elk van de betrokken
jaren berekend op basis van twee factoren. Ten eerste het gemiddeld in dat
jaar op het bedrijf gehouden aantal dieren van de onderscheiden diercategorieën
in samenhang met de stikstofexcretiewaarden als vastgelegd in bijlage F bij
de Meststoffenwet. En ten tweede de gemiddeld in dat jaar tot het bedrijf
behorende oppervlakte landbouwgrond die in het kader van MINAS in aanmerking
wordt genomen.
De vrijstelling voor de betrokken akker- en tuinbouwbedrijven en extensieve
bedrijven betreft uitsluitend de actieve gegevensverstrekking in de vorm van
de aangifte en laat onverlet dat deze bedrijven onverkort aan de MINAS-verliesnormen
zullen moeten voldoen. Worden de verliesnormen overschreden, dan geldt de
vrijstelling niet: er zal dan alsnog aangifte moeten worden gedaan en heffing
moeten worden afgedragen. De vrijstelling ontslaat de bedrijven evenmin van
de overige in het kader van de mestwetgeving geldende administratieve verplichtingen,
zoals het bijhouden van een MINAS-administratie, het inzenden van de perceelsopgave
en het opstellen en insturen van mestvervoersdocumenten. Overigens geldt voor
de betrokken bedrijven al een eenvoudiger administratie dan voor intensieve
veehouderijbedrijven. Voor zover de betrokken bedrijven gebruik willen blijven
maken van de mogelijkheid van verrekening van stikstofsaldi in het verfijnde
MINAS-spoor, zullen zij wèl aangifte van de heffingen moeten blijven
doen.
Ondanks de genoemde, onvermijdelijke beperkingen verwacht ik dat de vrijstelling
door veel bedrijven als een administratieve verlichting zal worden ervaren
en onnodige ergernissen zal wegnemen. Afhankelijk van de mate waarin daadwerkelijk
gebruik wordt gemaakt van de vrijstelling kan de lastenverlichting oplopen
tot € 7 miljoen.
Ik vertrouw erop u hiermee voorshands voldoende te hebben geïnformeerd.
De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,
C. P. Veerman