28 958
Partiële wijziging van de Wet op de rechterlijke organisatie, de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren, de Wet op de rechterlijke indeling, de Beroepswet, de Wet op de economische delicten en enige andere wetten (Veegwet modernisering rechterlijke organisatie)

nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING

1. Algemeen

Met de inwerkingtreding van de Wet organisatie en bestuur gerechten (Stb. 2001, 582) en de Wet Raad voor de rechtspraak (Stb. 2001, 583) per 1 januari 2002 zijn de Wet op de rechterlijke organisatie (Wet RO) en de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren (Wrra) ingrijpend gewijzigd in verband met de modernisering van de rechterlijke organisatie. Er is een bestuur ingesteld bij de rechtbanken, gerechtshoven, de Centrale Raad van Beroep en het College van Beroep voor het bedrijfsleven; de kantongerechten zijn bestuurlijk ondergebracht bij de rechtbanken; en, er is een Raad voor de rechtspraak. Verder zijn er rechtspositionele bepalingen uit de Wet RO overgeheveld naar de Wrra.

De wijzigingen die de Wet organisatie en bestuur gerechten en de Wet Raad voor de rechtspraak met zich hebben gebracht voor de bestaande wetgeving zijn doorgevoerd bij afzonderlijke wet: de Aanpassingswet modernisering rechterlijke organisatie (Stb. 2001, 584).

De thans voorgestelde Veegwet modernisering rechterlijke organisatie vormt – vooralsnog – een sluitstuk van de aanpassing van wetgeving in verband met de modernisering van de rechterlijke organisatie. Er worden geen inhoudelijke wijzigingen beoogd. De aanpassingen zijn van technische of ondergeschikte aard.

In het onderhavige wetsvoorstel wordt onder meer voorgesteld het privaatrechtelijk handelen door de gerechten en de Raad voor de rechtspraak in de Wet RO te regelen. Ook zijn enkele aanpassingen die niet meer konden worden gerealiseerd in de Wet organisatie en bestuur gerechten, de Wet Raad voor de rechtspraak of de Aanpassingswet modernisering rechterlijke organisatie meegenomen in het onderhavig wetsvoorstel, zoals de uitzondering van het College van afgevaardigden als bestuursorgaan in de zin van de Algemene wet bestuursrecht. Ook worden omissies hersteld. Daarnaast wordt met het wetsvoorstel een aantal technische onvolkomenheden die als gevolg van de Aanpassingswet modernisering rechterlijke organisatie zijn ontstaan, verbeterd. Er moet daarbij worden gedacht aan de aanpassing van de Wet op de economische delicten. Van de gelegenheid is tevens gebruikgemaakt om redactionele wijzigingen aan te brengen.

In het wetsvoorstel is verder een aanpassing opgenomen die verband houdt met een eerder ingediend wetsvoorstel. Het betreft het voorstel van wet tot wijziging van de Wet op de rechterlijke organisatie in verband met de aanvang van fase 2 en 3 van de Wet overheidspersoneel onder de werknemersverzekeringen (Kamerstukken II 1999/2000, 27 292). Het wetsvoorstel beoogt een wijziging van artikel 12a (oud) van de Wet RO, thans artikel 46n van de Wrra. Als gevolg van een aantal ontwikkelingen moet het wetsvoorstel in kwestie worden aangepast. Uit oogpunt van doelmatigheid is ervoor gekozen om het desbetreffende wetsvoorstel in te trekken, en bij deze gelegenheid de voorgestelde wijziging te verwezenlijken. In het bijzonder deel van deze memorie wordt nader ingegaan op de wijziging.

Het onderhavige wetsvoorstel is voorgelegd aan de President van de Hoge Raad en de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad, de Raad voor de rechtspraak en de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak. Over het wetsvoorstel is in het Sectoroverleg Rechterlijke Macht overeenstemming bereikt.

2. Bijzonder

A. Privaatrechtelijk handelen door de gerechten en de Raad voor de rechtspraak

Zoals eerder is opgemerkt, wordt voorgesteld het privaatrechtelijk handelen van de gerechten en de Raad voor de rechtspraak in de Wet RO te regelen.

Met ingang van 1 januari 2002 is de rechtsprekende macht zelf verantwoordelijk geworden voor de eigen bedrijfsvoering. Deze wijziging heeft vorm gekregen door de overdracht van wettelijke bedrijfsvoeringbevoegdheden van de minister van Justitie aan de rechtsprekende macht zelf. Aan de minister van Justitie komen ten aanzien van de bedrijfsvoering van de rechtsprekende macht sindsdien geen andere bevoegdheden meer toe, dan de toezichthoudende bevoegdheden die in de wet (daarmee is bedoeld: de Wet RO) zijn vastgelegd. Deze ministeriële bevoegdheden kunnen enkel en uitsluitend jegens de Raad voor de rechtspraak (hierna: de Raad) worden uitgeoefend. De Raad beschikt op zijn beurt over toezichthoudende bevoegdheden ten opzichte van de gerechten.

Opvallend aan de gewijzigde Wet RO is, dat ter uitvoering van de bedrijfsvoeringstaken, wèl bevoegdheden tot het verrichten van publiekrechtelijke rechtshandelingen zijn geregeld – bijvoorbeeld het aanstellen van gerechtsambtenaren door de gerechten (artikel 25 van de Wet RO) – maar niet de bevoegdheid tot het, namens de Staat, verrichten van privaatrechtelijke rechtshandelingen door de gerechten en de Raad. Regeling van dit aspect is indertijd kennelijk niet noodzakelijk bevonden omdat de Comptabiliteitswet 2001 (CW 2001) een regeling daarover bevat. Artikel 32, eerste lid, van CW 2001 bepaalt dat de ministers, ieder met betrekking tot de begrotingen waarover hij het beheer voert, namens de Staat de privaatrechtelijke rechtshandelingen verrichten die uit het te voeren beheer voortvloeien. Op grond van artikel 32, vierde lid, van CW 2001 kunnen privaatrechtelijke rechtshandelingen namens de ministers worden verricht, indien zij daartoe een algemene of bijzondere volmacht hebben verleend.

Bij nader inzien komt ons deze regeling om een aantal redenen minder wenselijk voor. In de eerste plaats omdat wij het, gelet op de nieuwe verantwoordelijkheidsverdeling, niet passend achten dat de gerechten en de Raad hun privaatrechtelijke rechtshandelingen nog namens de minister van Justitie, op basis van een volmacht, moeten verrichten. Hoewel over de reikwijdte en de vormgeving van de volmacht geen verschil van mening bestaat, is het in theorie mogelijk dat de minister de volmacht beperkt tot bijvoorbeeld transacties onder een bepaald maximumbedrag. De mogelijkheid van zodanige (extra) beperking staat onzes inziens haaks op de eigen verantwoordelijkheid voor de bedrijfsvoering van de rechtsprekende macht, met name nu zij komt bovenop de in de Wet RO geregelde toezichtsbevoegdheden. In de tweede plaats sluit de huidige regeling strikt genomen niet uit dat er – bij volmachtverlening aan de gerechten – toch een directe relatie wordt gecreëerd tussen de minister en de gerechten. Dit is niet in overeenstemming met het aan de Wet RO ten grondslag liggende uitgangspunt dat de minister geen bemoeienis meer heeft met individuele gerechten. In de derde plaats is het denkbaar dat de huidige constructie aanleiding zou kunnen geven tot de veronderstelling dat, als gevolg daarvan, de Raad en de gerechten in het kader van de Europese aanbestedingsrichtlijnen zouden moeten worden aangemerkt als een onder het Ministerie van Justitie ressorterende dienst. Tegen de achtergrond van de in de Wet RO geregelde verhouding tussen de minister en de rechtsprekende macht, komt ons dergelijke veronderstelling niet juist voor.

Om al deze redenen wordt voorgesteld om zowel voor de Raad als de gerechten een aparte voorziening in de Wet RO te treffen, die inhoudt dat zij, in afwijking van artikel 32, eerste lid, van de CW 2001, bevoegd zijn om namens de Staat privaatrechtelijke rechtshandelingen te verrichten voorzover die voortvloeien uit het door hen beheerde deel van de Justitiebegroting (zie de artikelsgewijze toelichting bij artikel I, onderdeel F). Het toezicht op deze handelingen zal op de normale in de Wet RO geregelde wijze gestalte kunnen krijgen. Hierbij wordt met name gewezen op de in artikel 106 van de Wet RO geregelde bevoegdheid van de Kroon, om op voordracht van de minister van Justitie, besluiten van de Raad te schorsen dan wel te vernietigen bij kennelijke strijd met het recht of het belang van de bedrijfsvoering van de rechterlijke organisatie en de in artikel 37 van de Wet RO geregelde bevoegdheid van de Raad om besluiten van de gerechten te schorsen dan wel vernietigen bij kennelijke strijd met het recht of het belang van de bedrijfsvoering van het desbetreffende gerecht. Deze bevoegdheden strekken zich in de nieuwe situatie – zonder nadere voorziening – mede uit tot besluiten van de Raad en de gerechten tot het verrichten van privaatrechtelijke rechtshandelingen, nu deze niet meer als handelingen namens de Minister kunnen worden aangemerkt. Bij regeling van het privaatrechtelijk handelen via de Comptabiliteitswet is schorsing of vernietiging juridisch niet mogelijk. Aangezien in de nieuwe situatie schorsing en vernietiging mogelijk worden, is overigens wel een technische aanpassing van de artikelen 37 en 106 Wet RO noodzakelijk. Deze is opgenomen is artikel I, onderdeel G.

Met de nu voorgestelde constructie is tevens verzekerd dat de rechtsprekende macht een afzonderlijke vermelding toekomt op de EU-aanbestedingsrichtlijnen behorende bijlagen met daarop een opsomming van in Nederland tot de centrale overheid behorende aanbestedende instanties. Op verzoek van de Raad is de eerste ondergetekende voornemens te bevorderen dat daarop de Raad als centrale overheidsinstantie wordt vermeld. Wij gaan er daarbij vanuit dat de Europeesrechtelijke invalshoek ertoe noopt de Raad en de gerechten voor de toepassing van de EU-aanbestedingsrichtlijnen als één geheel te beschouwen. Uiteraard doet de voorgestelde regeling niet af aan de verantwoordelijkheid die Nederland als lidstaat heeft voor een juiste naleving van de aanbestedingsrichtlijnen.

Tot aan het moment van inwerkingtreding van deze wettelijke voorziening heeft de eerste ondergetekende een volmacht ex artikel 32, vierde lid, CW 2001 verleend aan de leden van de Raad met betrekking tot het door de Raad beheerde deel van de Justitiebegroting (vgl. het Besluit tijdelijke volmacht leden Raad voor de rechtspraak en gerechtsbesturen, Stcrt. 2002, nr. 117). Verder is de Raad de bevoegdheid verleend om een volmacht aan de (leden van) de gerechtsbesturen te verlenen ten aanzien van het deel van de Justitiebegroting dat de Raad krijgt toegewezen om ter beheer door te verwijzen naar de gerechten (vgl. het Interimbesluit volmacht leden gerechtsbesturen (Stcrt. 2002, nr. 213)).

Met betrekking tot de huisvesting van de rechtsprekende macht wordt nog het volgende opgemerkt. Sinds de inwerkingtreding van de gewijzigde Wet RO per 1 januari 2002 valt de huisvesting van de gerechten formeel niet meer onder het Besluit Rijksgebouwendienst 1999 aangezien de gerechten vanaf dat moment niet meer te beschouwen zijn als onder een ministerie ressorterende rijksdiensten (zie artikel 3, onder a, Besluit Rijksgebouwendienst 1999). De per diezelfde datum ingestelde Raad voor de rechtspraak is dat evenmin. De vraag of en in hoeverre de zorg voor de huisvesting van de gerechten en de Raad voor de rechtspraak aan de Rijksgebouwendienst moet worden opgedragen zal worden bezien in het kader van de evaluatie van het rijkshuisvestingsstelsel in 2004.

B. De aanpassing van artikel 46n van de Wrra

Bij koninklijke boodschap van 18 september 2000 is het voorstel van wet tot wijziging van de Wet op de rechterlijke organisatie in verband met de aanvang van fase 2 en 3 van de Wet overheidspersoneel onder de werknemersverzekeringen ingediend (Kamerstukken II 1999/2000, 27 292). Op 7 november 2000 heeft de vaste commissie voor Justitie verslag uitgebracht.

Met dat wetsvoorstel wordt artikel 12a (oud) van de Wet RO aangepast als gevolg van het onder de Werkloosheidswet (WW) brengen van het overheidspersoneel, waaronder ook rechterlijke ambtenaren. In artikel 12a (oud) van de Wet RO is vastgelegd dat de voor het leven benoemde rechterlijk ambtenaar die ontslagen wordt wegens ongeschiktheid voor de functie anders dan wegens ziekte, in aanmerking komt voor een uitkering ter grootte van de uitkering die hij zou hebben gekregen ware hij blijvend en volledig arbeidsongeschikt. Verder bepaalt artikel 12a (oud) dat de Hoge Raad een ontslaguitkering kan toekennen aan een voor het leven benoemde rechterlijk ambtenaar die op bepaalde gronden is ontslagen, voorzover de Hoge Raad het met het oog op de omstandigheden redelijk acht. Die uitkering wordt ten hoogste toegekend voor een periode van vijf jaar en bedraagt niet meer dan de uitkering die aan de betrokkene zou zijn toegekend als hij wegens ongeschiktheid zou zijn ontslagen.

Als gevolg van de vantoepassingverklaring van de WW en de Ziektewet op het overheidspersoneel (Wet overheidspersoneel onder de werknemersverzekeringen, Stb. 1999, 354) was aanpassing van artikel 12a (oud) van de Wet RO noodzakelijk. Betrokken rechterlijk ambtenaar kan namelijk in beginsel aanspraak maken op een uitkering krachtens de WW en een zogeheten bovenwettelijke uitkering bij werkloosheid op grond van het Besluit bovenwettelijke uitkeringen bij werkloosheid van rechterlijke ambtenaren (Stb. 2000, 512). De voorziening van artikel 12a (oud) is in die gevallen niet meer nodig. Er was toen voorgesteld om artikel 12a (oud) zodanig aan te passen, beter gezegd zodanig te handhaven, dat een voorziening zou blijven bestaan voor gevallen waarin het, naar het oordeel van de Hoge Raad, met het oog op de omstandigheden redelijk is toch een financiële voorziening te treffen c.q. het niet redelijk of disproportioneel zou zijn om geen financiële voorziening te treffen. Er werden daarbij wel beperkingen gesteld. De toegekende uitkering mocht nooit meer bedragen en niet langer duren dan de uitkering die betrokkene op grond van de WW en het eerder genoemde besluit, zou hebben kunnen krijgen. De uitkering werd toegekend door de Hoge Raad en de uitvoering was opgedragen aan het Landelijk instituut uitvoering sociale verzekeringen (Lisv).

Het aanhangige wetsvoorstel behoeft inmiddels technische aanpassing omdat met de inwerkingtreding van de Wet organisatie en bestuur gerechten artikel 12a (oud) is overgeheveld naar artikel 46n van de Wrra. Verder zou het wetsvoorstel ook moeten worden aangepast aan het nieuwe artikel 46l van de Wrra, waarin dezelfde rechtsgevolgen worden toegekend aan een ontslag op eigen verzoek. Twee andere ontwikkelingen nopen echter tot zodanige verregaande technische aanpassingen dat wij het doelmatiger achten om het aanhangige wetsvoorstel in te trekken en in dit wetsvoorstel de voorgestelde aanpassingen op te nemen.

Sinds de indiening van het wetsvoorstel heeft zich wat de vantoepassingverklaring van de WW en de Ziektewet op het overheidspersoneel betreft, het volgende voorgedaan. Aanvankelijk is uitgegaan van de invoering van de WW en de Ziektewet op 1 januari 2001, zowel voor de nieuwe gevallen (de zogeheten fase 2) als voor personen die op 31 december 2000 wachtgeld of een ambtelijke werkloosheidsuitkering hebben en het wachtgeld of de uitkering nog hebben op 1 januari 2003 (de zogeheten fase 3). Vervolgens heeft het kabinet, ter voorkoming van uitvoeringsproblemen, besloten tot gefaseerde invoering (vastgelegd in het Besluit van 6 juni 2000 tot wijziging van het Besluit van 17 juli 1999 tot vaststelling van het tijdstip van aanvang van fase 2 en fase 3 van de Wet overheidspersoneel onder de werknemersverzekeringen (Stb. 1999, 354) (Stb. 255). De WW zou dan met ingang van 1 januari 2001 worden ingevoerd voor de nieuwe gevallen en met ingang van 1 januari 2003 zouden personen die op 31 december 2000 wachtgeld of een ambtelijke werkloosheidsuitkering hebben en dat nog hebben op 1 januari 2003, een uitkering krachtens de WW ontvangen. Intussen heeft het kabinet besloten tot afstel van de invoering van fase 3 (zie brief van tweede ondergetekende van 27 mei 2002, Kamerstukken II 2001/02 28 000 VII, nr. 60). Het opschrift en de considerans van het aanhangige wetsvoorstel zouden in ieder geval moeten worden aangepast.

Bovendien geeft het verslag van de vaste commissie voor Justitie van 7 november 2000 aanleiding tot enige tekstuele aanpassingen. Uit de aanvankelijk voorgestelde tekst blijkt namelijk niet dat het sanctieregime van de WW ook van toepassing is op de uitkering die op grond van artikel 12a (oud) – het huidige artikel 46n van de Wrra – kan worden toegekend. Die van overeenkomstige toepassing ligt echter wel in de rede. Er wordt immers maar op twee punten een afwijking ten opzichte van de uitkering krachtens de Werkloosheidswet en de bovenwettelijke uitkering beoogd: de uitkering kan worden toegekend ondanks mogelijke verwijtbaarheid in de zin van de WW, en de hoogte en duur van de uitkering kunnen naar beneden afwijken. De thans voorgestelde tekst brengt dit tot uitdrukking door de van overeenkomstige toepassingverklaring van de verplichtingen en de sancties uit de WW (zie het voorgestelde 46n, derde lid). Dit brengt mee dat de intrekkings- of herzieningsbevoegdheid van de Hoge Raad, die in het oorspronkelijke wetsvoorstel was gehandhaafd, kan komen te vervallen. De betrokkenheid van de Hoge Raad in deze aangelegenheid eindigt na het oordeel over de ontslagverlening en de uitspraak over het eventuele recht op een financiële voorziening. De uitvoeringsinstelling is belast met het toezicht op de naleving van de verplichtingen en met de uitvoering van de sancties.

Tot slot kan nog worden opgemerkt dat inmiddels op 1 januari 2002 ook de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (Stb. 2001, 624) in werking is getreden. Met die wet is onder meer de uitvoeringsstructuur van de WW ingrijpend gewijzigd. De uitvoering van de WW is thans opgedragen aan de Centrale organisatie werk en inkomen en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.

Er ontstaan overigens geen onoverkomelijke problemen uit het feit dat huidige artikel 46n van de Wrra nu pas wordt aangepast aan de Wet overheidspersoneel onder de werknemersverzekeringen. Enerzijds omdat er niet wordt voorzien dat vóór de inwerkingtreding van het onderhavige wetsvoorstel nog een groot aantal rechterlijke ambtenaren wordt ontslagen dan wel een groot aantal vorderingen tot ontslag wordt ingesteld. Anderzijds is in artikel 43 van de Wet overheidspersoneel onder de werknemersverzekeringen voorzien in een zogeheten anti-cumulatie. Mochten er ontslagen rechterlijke ambtenaren zijn die in aanmerking komen voor zowel een WW-uitkering als een uitkering krachtens het huidige artikel 46n, dan vindt verrekening van de uitkeringen plaats.

De overgangsvoorziening zoals voorgesteld in het aanhangige wetsvoorstel wordt in dit wetsvoorstel gehandhaafd, zij het met een aanpassing van de verwijzing naar artikel 12a van de Wet RO (zie artikel XX).

ARTIKELSGEWIJS

Artikel I (De Wet op de rechterlijke organisatie)

A en B

De onderdelen A en B wijzigen de volgorde van de opsomming in artikel 1, onderdeel b, van de Wet RO en brengen de betrokken bepaling redactioneel in overeenstemming met artikel 1b van de Wrra voorzover het de aanduiding van de griffier van de Hoge Raad en de raadsheer in buitengewone dienst bij de Hoge Raad betreft.

C

Deze wijziging hangt samen met een aanpassing van de beëdiging. In een nog tot stand te brengen aanpassing van artikel 9a van het Besluit rechtspositie rechterlijke ambtenaren wordt de beëdiging ten overstaan van de rechterlijk ambtenaar, tevens zijnde president van de rechtbank onderscheidenlijk het gerechtshof, gewijzigd in een beëdiging ten overstaan van een enkelvoudige of meervoudige kamer bij de rechtbank onderscheidenlijk het gerechtshof. In het huidige artikel 6, eerste lid, van de Wet RO is echter bepaald dat het bestuur van het gerecht voor het behandelen en beslissen van zaken enkelvoudige en meervoudige kamers vormt. De huidige bepaling biedt dus geen wettelijke basis om enkelvoudige en meervoudige kamers in te stellen voor de beëdiging van de daartoe aangewezen functionarissen. Met de voorgestelde wijziging wordt de benodigde basis gecreëerd.

D

Artikel 14, derde lid, van de Wet RO bepaalt dat het bestuur van een gerecht personeel kan aanwijzen dat belast wordt met griffierswerkzaamheden. De bepaling regelt echter niet voldoende duidelijk dat het personeel dat aangewezen is om griffierswerkzaamheden te verrichten, ook bevoegd is deze werkzaamheden voor andere gerechten uit te voeren. Met de voorgestelde wijziging wordt dit, ter vermijding van misverstanden over de bevoegdheid van de griffier in de tekst van artikel 14, derde lid, verduidelijkt. Tevens wordt bepaald dat de aanwijzing schriftelijk moet plaatsvinden. In de praktijk bleek ook op dit punt onvoldoende duidelijkheid te bestaan.

Op grond van artikel 14, vierde lid, van de Wet RO kan het bestuur van een gerecht personen, niet zijnde rechterlijk ambtenaar met rechtspraak belast, gerechtsambtenaar, rechterlijk ambtenaar in opleiding of gerechtsauditeur benoemen tot buitengriffier. Indien het bestuur van een gerecht geen gebruik meer wenst te maken van de diensten van een buitengriffier kan het bestuur besluiten om de buitengriffier niet meer op te roepen. Het bestuur heeft echter geen mogelijkheid om de buitengriffier te ontslaan. Formeel gezien blijven de personen die niet meer worden opgeroepen buitengriffier. Zij zijn immers als zodanig benoemd. Met het voorgestelde nieuwe vijfde lid, wordt het mogelijk gemaakt dat degene die niet langer als buitengriffier wenst te functioneren, het bestuur van het gerecht kan verzoeken hem als zodanig te ontslaan. Het bestuur kan daarnaast personen die gedurende een periode van drie jaar niet meer zijn opgeroepen als buitengriffier, ontslaan uit de functie van buitengriffier.

De aanpassing van het vierde lid betreft een aanpassing in verband met een wijziging van de beëdiging.

E

Deze wijziging houdt verband met de totstandkoming van de Comptabiliteitswet 2001 (Kamerstukken I 2001/02, 27 849, nr. 327). Daarin wordt niet meer gesproken over «hoofdstukken van de rijksbegroting». De verwijzing naar hoofdstuk VI van de rijksbegroting wordt daarom vervangen door: de begroting van het Ministerie van Justitie.

F

Het nieuw voorgestelde artikel 35a, eerste lid, schept een wettelijke bevoegdheid voor een gerecht om namens de Staat privaatrechtelijke rechtshandelingen te verrichten voorzover die voortvloeien uit het door hem beheerde deel van de Justitiebegroting. Het door het gerechtsbestuur beheerde deel van de Justitiebegroting wordt door de minister via de Raad aan het desbetreffende gerecht toegewezen. De gerechten zijn volgens de voorgestelde tekst alleen dan niet bevoegd, wanneer er een andere minister dan de minister van Justitie bevoegd is. . De voorgestelde bepaling wijkt af van artikel 32, eerste lid, van de Comptabiliteitswet 2001, op grond waarvan de gerechten slechts op basis van een daartoe strekkende (sub)volmacht namens de Minister van Justitie deze rechtshandelingen zouden kunnen verrichten. De afhankelijkheid van een ministeriële volmacht wordt in het licht van de nieuwe verantwoordelijkheidsverdeling tussen de uitvoerende macht en de rechtsprekende macht niet wenselijk geacht (zie ook het bijzonder deel van deze memorie, paragraaf 2, onderdeel A). Het toezicht op het privaatrechtelijk handelen door de besturen van de gerechten kan op de normale in de Wet RO geregelde wijze gestalte krijgen.

In het tweede lid wordt artikel 32, vierde lid, van de Comptabiliteitswet 2001, van overeenkomstige toepassing verklaard. Dit artikellid maakt volmachtverlening mogelijk, dat wil zeggen dat privaatrechtelijke rechtshandelingen feitelijk door anderen worden verricht namens het bestuur van het gerecht. Op grond van het eveneens van overeenkomstige toepassing verklaarde artikel 39 van de Comptabiliteitswet 2001 blijven de in het Besluit privaatrechtelijke rechtshandelingen 1996 gestelde regels ook in de nieuwe situatie van toepassing.

Eenzelfde bepaling wordt voorgesteld voor de Raad (artikel 104a).

G

Deze wijziging vloeit logischerwijs voort uit de in de onderdelen E en F voorgestelde wijzigingen. Het betreft de artikelen 37 en 106. Deze artikelen voorzien in een bevoegdheid van de Raad respectievelijk de regering om beslissingen van de gerechten respectievelijk van de Raad op het terrein van de bedrijfsvoering, te vernietigen. Beide artikelen voorzien in het tweede lid in het van toepassing verklaren van de procedurele regels van afdeling 10.2.2. van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) inzake vernietiging van besluiten van andere bestuursorganen. Nu bij het opstellen van de wet op de Raad voor de rechtspraak ervan werd uitgegaan, dat de gerechten en de Raad niet zelfstandig privaatrechtelijke rechtshandelingen zouden verrichten omdat zij geen rechtspersoon zijn, zijn om die reden de speciale procedureregels die de Awb voor vernietiging van dat type besluiten bevat, daarbij uitgezonderd. Het betreft de artikelen 10:39 en 10:42, derde lid, van de Awb (zie Kamerstukken II 1999/2000, 27 182, nr. 3, blz. 53). Aangezien de vernietigingsbevoegdheden van de artikelen 37 en 106 zich mede uitstrekken tot besluiten tot het aangaan van privaatrechtelijke rechtshandelingen, menen wij dat het voorstel om de gerechten en de Raad de bevoegdheid te geven om zelf – dus niet langer namens de minister – privaatrechtelijke rechtshandelingen te verrichten, logischerwijs impliceert dat dan ook behoefte is aan het van toepassing verklaren van de daarop toegesneden procedureregels uit de Awb, voor het geval het tot vernietiging van een besluit tot het aangaan van een privaatrechtelijke rechtshandeling zou komen. De hier voorgestelde wijziging strekt er derhalve toe, ook de artikelen 10:39 en 10:34, derde lid, van de Awb van toepassing te verklaren op vernietigingsbesluiten van de Raad respectievelijk de Kroon.

H

Bij de van overeenkomstige toepassing verklaring van bepalingen uit de Wrra op de deskundige leden van de ondernemingskamer bij het gerechtshof te Amsterdam, zijn bij de Wet organisatie en bestuur gerechten abusievelijk een aantal bepalingen van overeenkomstige toepassing verklaard die geen betrekking kunnen hebben op deskundige leden. Het gaat onder meer om de herplaatsing bij ongeschiktheid wegens ziekte (artikel 46k) en de tegemoetkoming bij ontslag (artikel 46n). Bij deze gelegenheid wordt die onvolkomenheid hersteld.

Verder was nagelaten een regeling te treffen voor de benoeming van deskundige leden en hun plaatsvervangers alsook de grondslag vast te leggen om bij algemene maatregel van bestuur nadere regels te stellen over de eedaflegging, het kostuum, de vergoeding enz. van de deskundige leden. Die regeling en grondslag bestonden wel in artikel 73 (oud) van de Wet RO. Die omissie wordt thans hersteld. De omissie heeft evenwel tot gevolg dat het bestaande Reglement voor de ondernemingskamer (Stb. 1970, 560), sinds 1 januari 2002 grondslag ontbeert. Bij de eerst volgende gelegenheid zal een nieuw reglement voor de ondernemingskamer – met terugwerkende kracht tot 1 januari 2002 – worden vastgesteld. De inwerkingtreding van artikel I, onderdeel H, en ook onderdeel I, zal in verband daarmee terugwerkende kracht hebben tot 1 januari 2002.

I

Gebleken is dat de opsomming van bepalingen waarmee aan de bijzondere kamer bij het gerechtshof te Arnhem geschillen zijn opgedragen in het huidige artikel 67 niet volledig is. Die omissie wordt hierbij hersteld. De overige aanpassingen hebben betrekking op de regeling van de rechtspositie van de deskundige leden. Ter zake verwijzen wij naar de toelichting bij onderdeel H. Verder wijzen wij erop dat het Reglement voor de bijzondere kamer bij het gerechtshof te Arnhem (Stb. 1976, 227) door de omissie eveneens sinds 1 januari 2002 een grondslag ontbeert. Bij eerst volgende gelegenheid zal ook met terugwerkende kracht een reglement voor de bijzondere kamer worden vastgesteld.

J en K

Deze aanpassingen hebben eveneens te maken met de nadere precisering van overeenkomstige toepassing verklaarde bepalingen uit de Wrra op de deskundige leden van deze bijzondere kamers.

L

Op grond van artikel 14, derde lid, kan het bestuur van een gerecht personeel aanwijzen dat belast wordt met griffiewerkzaamheden. Onvoldoende duidelijk blijkt uit deze bepaling dat het personeel dat aangewezen is om griffiewerkzaamheden te verrichten ook bevoegd is deze werkzaamheden voor andere gerechten uit te voeren. Met de voorgestelde wijziging wordt dit, ter vermijding van misverstanden over de bevoegdheid van de griffier in de tekst van artikel 14, derde lid, verduidelijkt. Tevens wordt bepaald dat de aanwijzing schriftelijk dient plaats te vinden. In de praktijk bleek ook op dit punt onduidelijkheid te bestaan.

Artikel 73, derde lid, van de Wet RO bepaalt dat waarnemend griffiers door de Minister van Justitie worden benoemd op aanbeveling van de Hoge Raad. Indien de Hoge Raad geen gebruik meer wenst te maken van de diensten van een waarnemend griffier kan de Hoge Raad besluiten om deze waarnemend griffier niet meer op te roepen. De Hoge Raad heeft thans echter niet de mogelijkheid om de waarnemend griffier te ontslaan. Formeel gezien blijven personen die niet meer worden opgeroepen waarnemend griffier. Zij zijn immers als zodanig benoemd. Thans wordt mogelijk gemaakt dat degene die niet langer als waarnemend griffier bij de Hoge Raad wenst te functioneren, de Minister van Justitie kan verzoeken hem als zodanig te ontslaan. De Minister van Justitie stelt de Hoge Raad hiervan op de hoogte. De Minister van Justitie kan personen die gedurende een periode van drie jaar geen werkzaamheden als waarnemend griffier hebben verricht ontslaan uit de functie van waarnemend griffier.

M

Artikel 85 van de Wet RO regelt de procedure inzake benoeming van de leden van de Raad voor de rechtspraak. Het vierde lid bepaalt dat omtrent de benoemingsprocedure nadere regels bij algemene maatregel van bestuur worden gesteld. Gedacht werd aan diverse punten van meer ondergeschikte aard, zoals de wijze waarop de commissie van aanbeveling inlichtingen kan inwinnen bij derden, of de wijze waarop de zienswijze van de ondernemingsraad bij de Raad in de procedure wordt betrokken. Omdat het inmiddels is gebleken dat het niet per se noodzakelijk is om nadere regeling bij algemene maatregel van bestuur op deze punten te treffen, wordt voorgesteld om de dwingende bepaling te vervangen door een facultatieve bepaling.

N

Deze wijziging houdt eveneens verband met de totstandkoming van de CW 2001. De CW 2001 geeft een nieuwe invulling aan het begrip begroting. Volgens artikel 1, tweede lid, CW 2001 bestaat de begroting uit een begrotingsstaat en een bij die staat behorende toelichting. Deze nieuwe definitie sluit nauwer aan bij de praktijk. Slechts de begrotingsstaat wordt bij wet vastgesteld (artikel 1, derde lid, CW 2001). Een begrotingswetsvoorstel wordt dan ook gevormd door de wetsartikelen, de als bijlage bij die wetsartikelen behorende begrotingsstaat en de memorie van toelichting. Een en ander betekent dat in artikel 99 van de Wet RO niet meer gerefereerd kan worden aan het «voorstel van wet» voor de begroting van het Ministerie van Justitie zoals dat bij de Minister van Financiën wordt ingediend (zoals bedoeld in artikel 8 van de Comptabiliteitswet), maar dat moet worden gesproken over de«ontwerp-begroting» van het Ministerie van Justitie, zoals bedoeld in artikel 12 CW 2001.

O

Het voorgestelde artikel 104a, eerste lid, schept een wettelijke bevoegdheid voor de Raad om namens de Staat privaatrechtelijke rechtshandelingen te verrichten voorzover die voortvloeien uit het door hem beheerde deel van de Justitiebegroting. Het door de Raad te beheren deel wordt door de minister aan de Raad toegewezen. Daarbij kan worden opgemerkt dat het deel van de Justitiebegroting dat de Raad krijgt toegewezen om ter beheer door te verwijzen naar de gerechten, niet wordt gerekend tot het deel van de begroting dat de Raad beheert. De Raad is volgens de voorgestelde tekst alleen dan niet bevoegd wanneer er een andere minister dan de minister van Justitie bevoegd is. De voorgestelde bepaling wijkt af vanartikel 32, eerste lid, van de Comptabiliteitswet, op grond waarvan de Raad slechts op basis van een daartoe strekkende volmacht aan de minister van Justitie deze rechtshandelingen zou kunnen verrichten. De afhankelijkheid van een ministeriële volmacht wordt in dit licht van de nieuwe verantwoordelijkheidsverdeling tussen de uitvoerende macht en de rechtsprekende macht niet wenselijk geacht (zie ook het algemeen deel van deze memorie, paragraaf 2, onderdeel A). Het toezicht op het privaatrechtelijk handelen van de Raad kan op de normale in de Wet RO geregelde wijze gestalte krijgen.

In het tweede lid wordt artikel 32, vierde lid, van de Comptabiliteitswet 2001 van overeenkomstige toepassing verklaard. Dit artikellid maakt volmachtverlening mogelijk, dat wil zeggen dat privaatrechtelijke rechtshandelingen feitelijk door anderen worden verricht namens de Raad. Op grond van het eveneens van overeenkomstige toepassing verklaarde artikel 39 van de Comptabiliteitswet 2001 blijven de in het Besluit privaatrechtelijke rechtshandelingen 1996 gestelde regels ook in de nieuwe situatie van toepassing.

Eenzelfde bepaling wordt voorgesteld voor de gerechten (artikel 35a).

P

Met deze wijziging wordt een taalkundige onvolkomenheid hersteld: de onjuist gebruikte meervoudsvorm is vervangen door de enkelvoudvorm.

Q

Met deze wijziging wordt een specifieke grondslag gecreëerd om, overeenkomstig de leden van de Raad voor de rechtspraak, aan de voorzitter van het College van procureurs-generaal een toelage toe te kennen voor het verrichten van werkzaamheden als voorzitter. Thans geschiedt de toekenning van een toelage op basis van artikel 46 van de Wrra, dat een algemene voorziening op dat punt bevat. Nu er voor de leden van de Raad voor de rechtspraak een afzonderlijke grondslag is vastgelegd, is er reden om dat eveneens vast te leggen voor de voorzitter van het College van procureurs-generaal. Er is ook wat de systematiek betreft aangesloten bij de toekenning van toelagen aan de leden van de Raad voor de rechtspraak (artikel 86 van de Wet RO).

R

Artikel 134, tweede lid, Wet RO handelt over de plaats van vestiging van de arrondissements- en ressortsparketten. Op grond van de huidige tekst zijn deze parketten van rechtswege gevestigd in de plaatsen van vestiging van de rechtbanken en gerechtshoven. Ingevolge de artikelen 41, eerste lid, en 54, eerste lid, Wet RO, zoals deze artikelen sinds 1 januari 2002 luiden, zijn de rechtbanken en de gerechtshoven gevestigd in de hoofdplaats van het arrondissement respectievelijk het ressort. Daarnaast bestaan er nevenvestigingsplaatsen (rechtbanken) en nevenzittingsplaatsen (rechtbanken, gerechtshoven). Onverkorte toepassing van het huidige artikel 134, tweede lid, Wet RO zou ertoe leiden dat de arrondissementsparketten in ieder geval tevens in de nevenvestigingsplaatsen van de rechtbanken gevestigd dienen te zijn. Dat is niet de bedoeling. Deze omissie wordt in dit onderdeel dan ook hersteld.

S

De artikelen 136 en 137 van de Wet RO worden aangepast aan de nieuwe terminologie die is ingevoerd bij de inwerkingtreding van de Wet organisatie en bestuur gerechten: in plaats van arrondissementsrechtbank wordt thans gesproken van rechtbank.

T

In artikel 143, tweede lid, wordt verwezen naar artikel 25: in artikel 143 wordt die bepaling van overeenkomstige toepassing verklaard op rechterlijke ambtenaren bij het openbaar ministerie. Met de verwijzing wordt evenwel artikel 25 oud bedoeld. In artikel 25 oud werden de zogeheten letteren requisitoriaal geregeld. De tekst van die bepaling, zoals die luidde op 31 december 2001: «De rechterlijke colleges en ambtenaren zijn onderling verplicht aan letteren requisitoriaal ten dienste der justitie wettig gevolg te geven». In de nieuwe Wet RO komt de regeling in artikel 25 oud niet meer terug. In de praktijk blijkt geen behoefte te bestaan aan dergelijke voorziening. Schrapping ligt daarom in de rede.

U

Gebleken is dat Den Helder en Harderwijk in de praktijk, als gevolg van het beperkte zaaksaanbod in beide plaatsen, niet voldoen aan het criterium van de openingstijden van de griffie dat ligt besloten in artikel 10, eerste lid, van de Wet RO. In Den Helder vindt immers slechts eenmaal per week een rolzitting plaats en eenmaal in de twee weken een strafzitting, hetgeen onvoldoende is om een openstelling van de griffie gedurende minstens zes uren per dag te rechtvaardigen. Voor Harderwijk geldt hetzelfde: daar wordt slechts eenmaal in de twee weken een civiele zitting gehouden en eenmaal in de vier weken een strafzitting. Den Helder en Harderwijk zijn in de bijlage bij de Wet RO dan ook ten onrechte aangewezen als nevenvestigingsplaats. Dit wordt thans hersteld. Overigens is tijdens de behandeling van het wetsvoorstel organisatie en bestuur gerechten reeds aangegeven dat Den Helder en Harderwijk mogelijk als nevenzittingsplaats zouden worden aangewezen (Kamerstukken II 2000/01, 27 181, nr. 6, blz. 75). Voorts wordt op verzoek van de rechtbank Zwolle, de naam van de rechtbank veranderd in «rechtbank Zwolle-Lelystad». Deze naamswijziging houdt verband met een naamswijziging van het arrondissement in «arrondissement Zwolle-Lelystad» in de Wet op de rechterlijke indeling (zie artikel III van dit wetsvoorstel).

Artikel II ( Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren)

A

Deze aanpassing betreft een redactionele wijziging van de vermelding van de raadsheren in buitengewone dienst bij de Hoge Raad.

B en E

Hoofdstuk 1A regelt de benoeming, beëdiging en installatie van rechterlijke ambtenaren. In het huidige artikel 1g, dat de eed en belofte regelt, is in vierde lid vastgelegd dat er bij algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld over het ambtskostuum. Bij nader inzien achten wij de regeling daarvan in de bepaling over de eed of belofte niet geheel op de juiste plaats. Het ambtskostuum is immers ook buiten de beëdiging relevant. Voorgesteld wordt om de wettelijke basis voor het stellen van regels over het ambtskostuum een afzonderlijke plaats te geven in hetzelfde hoofdstuk. De titel van hoofdstuk 1A wordt daaraan aangepast.

C

Deze aanpassing van artikel 1a houdt verband met de invoering van de functie officier enkelvoudige zittingen op 31 oktober 2001 (zie Wet van 18 oktober 2001 tot wijziging van de Wet op de rechterlijke organisatie en de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren in verband met de invoering van de functie van officier enkelvoudige zittingen, Stb. 2001, 494).

D en J

Met het Aanpassingsbesluit modernisering rechterlijke organisatie (Stb. 2001, 614) is de beëdiging van de rechterlijke ambtenaren grotendeels bij algemene maatregel van bestuur geregeld. Mede op verzoek van de Hoge Raad, de Raad voor de rechtspraak, de presidentenvergadering en de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak (NVvR) wordt de beëdiging van de rechterlijk ambtenaar thans bij wet geregeld. Gelet op de onafhankelijke positie die de rechterlijke macht in het Nederlandse staatsbestel inneemt, wordt het namelijk als ongewenst ervaren dat de mogelijkheid bestaat dat er zonder tussenkomst van het parlement, wijzigingen kunnen worden aangebracht in de eed of de belofte die rechterlijke ambtenaren moeten afleggen. Regeling bij wet sluit ook beter aan bij de regeling voor vergelijkbare instanties zoals de Raad van State, waar de beëdiging in de Wet op de Raad van State is geregeld. Ook wordt voorgesteld het formulier, dat de door de rechterlijk ambtenaar af te leggen eed of belofte bevat, bij wet vast te stellen.

Gezien de bijzondere positie die de president van de Hoge Raad en de procureur-generaal bij de Hoge Raad innemen, is – na overleg met de President van de Hoge Raad en de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad – besloten om een uitzondering te maken op de regel van de beëdiging bij een opeenvolgende benoeming. Artikel 1g, tweede lid, geeft de hoofdregel dat bij een opeenvolgende benoeming binnen hetzelfde gerecht of parket een gerechtelijk ambtenaar niet opnieuw beëdigd wordt. Zonder de thans aangebrachte wijziging zou deze regel ook gelden bij een opeenvolgende benoeming van een rechterlijk ambtenaar tot president van of procureur-generaal bij de Hoge Raad.

De eed of belofte is – mede op basis van voorstellen van de President van Hoge Raad en de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad – op enkele punten tekstueel gewijzigd.

Het formulier voor het afleggen van de eed of belofte is in de nieuwe Eerste bijlage bij de Wrra opgenomen.

F en I

Deze aanpassing houdt verband het toevoegen van de bijlage met het eedformulier aan de Wrra.

G

In het voorgestelde artikel 46n is opgenomen dat ingeval van een ontslag op grond van artikel 46c (disciplinair ontslag), artikel 46l (ongeschiktheid anders dan wegens ziekte, onverenigbaarheid van ambten of betrekkingen en verlies van het Nederlanderschap) of artikel 46m (onherroepelijke veroordeling, ondercuratelestelling, enz.) de Hoge Raad een uitkering kan toekennen aan de betrokken rechterlijk ambtenaar wanneer dat met het oog op de omstandigheden redelijk te achten is. Bij de uitspraak over het ontslag neemt de Hoge Raad tegelijk een beslissing over het recht op een uitkering.

Wij benadrukken dat het een discretionaire bevoegdheid betreft: de Hoge Raad hoeft de uitkering niet toe te kennen.

Mede naar aanleiding van het verslag van de Vaste commissie van Justitie van 7 november 2000 (Kamerstukken II 1999/2000, 272 292, nr. 4) is in de huidige tekst expliciet tot uitdrukking gebracht dat de verplichtingen en de sancties uit de WW van overeenkomstige toepassing zijn op de uitkering. Het toezicht op de naleving van de verplichtingen en de uitvoering van de sancties rust op de betrokken uitvoeringsinstelling. De uitvoeringsinstelling kan geen verandering brengen in het feit dat de Hoge Raad aan betrokkene het recht op een financiële voorziening toekent maar zij behoudt wel de vrijheid om te toetsen in het kader van de WW. De conclusie kan zijn dat de betrokkene in aanmerking komt voor een WW-uitkering en een bovenwettelijke uitkering. In die gevallen vervalt het recht op een uitkering krachtens artikel 46n van de Wrra.

H

Nu de Wet op de ondernemingsraden intergraal van toepassing is op de rechterlijke organisatie is het bepaalde in artikel 54 tweede lid onderdeel e, over de mogelijkheid om voorschriften op het gebied van medezeggenschap vast te stellen, overbodig. Deze bepaling wordt derhalve geschrapt. Als gevolg hiervan worden de overige onderdelen van artikel 54 tweede lid, herletterd.

Artikel III (Wet op de rechterlijke indeling)

Dit artikel bevat een aantal wijzigingen van technische aard (verbetering van spelfouten en omissies in een gemeentenaam, het abusievelijk twee keer voorkomen van een gemeente en plaatsing in alfabetische volgorde) alsmede de naamswijzigingen van enkele gemeenten (Drimmelen, Cranendonck, Midden-Drenthe). Voorts wordt op verzoek van de rechtbank Zwolle in de onderdelen B en C de naam van het arrondissement Zwolle veranderd in «Arrondissement Zwolle-Lelystad». Met deze naamswijziging wordt recht gedaan aan de bijzondere situatie dat dit arrondissement tevens de gehele provincie Flevoland omvat. Als gevolg van deze naamswijziging zal de rechtbank Zwolle voortaan «rechtbank Zwolle-Lelystad» heten. Overigens blijft Zwolle de hoofdvestiging van dat arrondissement en blijft Lelystad nevenvestigingsplaats.

De wijzigingen in artikel 5 houden verband met de wijziging van de volgende gemeentenamen:

– de gemeente Denekamp heet met ingang van 1 april 2002 Dinkelland;

– de gemeente Vriezenveen heet met ingang van 1 juni 2002 Twenterand;

– de gemeente Bemmel heet met ingang van 1 januari 2003 Lingewaard;

– de gemeente Olst heet met ingang van 26 maart 2002 Olst-Wijhe;

– de gemeente Steenwijk heet met ingang van 1 januari 2003 Steenwijkerland;

– de gemeente Rijssen heet met ingang van 15 maart 2003 Rijssen-Holten; en

– de gemeente Kesteren heet met ingang van 1 april 2003 Neder-Betuwe (Stcrt. 2002, nr. 48, blz. 8).

Nuenen, Gerwen en Nederwetten vormen één gemeente.

Artikel IV (Algemene wet bestuursrecht)

Op grond van artikel 90 van de Wet RO is er een College van afgevaardigden, dat bestaat uit vertegenwoordigers van de gerechten, de Centrale Raad van Beroep en het College van Beroep voor het bedrijfsleven. Abusievelijk is nagelaten het College, als orgaan dat bestaat uit met rechtspraak belaste vertegenwoordigers, toe te voegen aan de uitzonderingen op het begrip bestuursorgaan in artikel 1:1, tweede lid, onderdeel c, van de Algemene wet bestuursrecht. Deze omissie wordt nu hersteld.

Ook wordt een onvolkomenheid hersteld, die is ontstaan door de Aanpassingswet modernisering rechterlijke organisatie. In onderdeel A.6 van de bijlage bij de Algemene wet bestuursrecht werd verwezen naar de artikelen 41, zevende lid, en 59, zevende lid, van de Wet RO. Met de Aanpassingswet is echter een nieuw zevende lid ingevoegd in voornoemde artikelen en is het zevende lid vernummerd tot het achtste lid. De verwijzing in de bijlage bij de Awb wordt thans daaraan aangepast.

Artikelen V en VI (Beroepswet en Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie)

In de aanhef van artikel 3 worden enkele afdelingen van hoofdstuk 2 van de Wet RO van overeenkomstige toepassing verklaard op de Centrale Raad van Beroep. Er zijn evenwel een aantal artikelen uitgezonderd. Aan deze opsomming van uitgezonderde artikelen wordt artikel 11 van de Wet RO toegevoegd. In artikel 11 van de Wet RO is de bevoegdheid geregeld om bij algemene maatregel van bestuur regels te stellen omtrent de orde van dienst binnen de gerechten. Een gelijksoortig artikel, artikel 5 van de Beroepswet, is reeds van toepassing op de Centrale Raad, waardoor het van overeenkomstige toepassing verklaren van artikel 11 van de Wet RO overbodig is.

Het voorgaande geldt ook voor de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie. Het van overeenkomstige toepassing verklaren van artikel 11 van de Wet RO is overbodig door artikel 6 van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie.

Artikelen VII, VIII, XI, XII, XIV, XV, XVI en XVII (Burgerlijk Wetboek, Deltawet, Kadasterwet, Wet oorlogsstrafrecht, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, enz.)

Deze artikelen bevatten aanpassingen in verband met de nieuwe terminologie die met de Wet organisatie en bestuur gerechten is ingevoerd en in de Aanpassingwet modernisering rechterlijke organisatie verder is geïmplementeerd. Het betreft de vervanging van «arrondissementsrechtbank» door rechtbank, «kantongerecht» door rechtbank, «de president van de rechtbank» door de voorzieningenrechter, en «kantonrechter in wiens rechtsgebied» door de kantonrechter van de rechtbank van het arrondissement waarin.

Artikel IX (Wet op de ondernemingsraden)

De tekst van het huidige artikel 46d, onderdeel c, van de Wet op de ondernemingsraden (Wor) kan de indruk wekken dat onderdeel b, dat het zogeheten primaat van de politiek waarborgt, slechts beperkt van toepassing is op de rechtbanken, gerechtshoven, de Centrale Raad van Beroep en het College van Beroep voor het bedrijfsleven. Artikel 46d, onderdeel b, is echter integraal van toepassing op de gerechten, de Centrale Raad van Beroep en het College van Beroep voor het bedrijfsleven. Onderdeel c moet worden gezien als een specifieke aanvulling op onderdeel b bij de toepassing daarvan bij de gerechten, de Centrale Raad van Beroep en het College van Beroep voor het bedrijfsleven. Met de tekstuele aanpassing wordt dat expliciet tot uitdrukking gebracht.

Artikel X (Wet op de economische delicten)

In artikel 56, vierde lid van de Wet RO (oud) was bepaald dat de rechtbank in eerste aanleg kon vonnissen over economische delicten, waarvan de economische strafkamer volgens de regels van artikel 39, eerste lid, van de Wet op de economische delicten kennis kon nemen, indien deze delicten waren begaan in samenhang met één of meer strafbare feiten waarvan de rechtbank kennis kon nemen, mits tezamen ten laste gelegd met één of meer van die strafbare feiten. Met de inwerkingtreding van de Wet organisatie en bestuur gerechten is artikel 56 (oud) van de Wet RO komen te vervallen. Per abuis is hierbij niet voorzien in het overhevelen van het bepaalde in artikel 56, vierde lid van de Wet RO naar de Wet op de economische delicten. Met deze wijziging wordt hier alsnog in voorzien.

Artikel XIII (Wet organisatie en bestuur gerechten)

In de Wet organisatie en bestuur gerechten is bij wijze van overgangsmaatregel vastgelegd dat degenen die op 31 december 2001 president van een gerechtshof, een rechtbank, de Centrale Raad van Beroep of het College van Beroep voor het bedrijfsleven zijn, met ingang van 1 januari 2002 van rechtswege worden benoemd in het ambt van coördinerend vice-president senior van datzelfde gerecht (artikel X). Zij worden ingevolge artikel XI van die wet met ingang van dezelfde datum tevens van rechtswege benoemd als voorzitter van het bestuur van dat gerecht. Artikel XIV, tweede lid, van de Wet organisatie en bestuur gerechten regelt tenslotte voor deze groep rechterlijke ambtenaren dat zij het salaris van coördinerend vice-president senior behouden voor zolang zij bij hun gerecht als zodanig zijn benoemd. Gebleken is dat door de strikte formulering van laatstbedoeld artikel in de praktijk onbedoeld de mobiliteit van deze groep bestuurders wordt belemmerd. Indien een betrokkene namelijk de overstap wenst te maken naar een ander gerecht om daarbij het bestuurslidmaatschap, naast zijn rechterlijke taken, te vervullen, wordt hij ermee geconfronteerd dat hij dan zijn salaris van coördinerend vice-president senior niet kan behouden. Dit wordt nu hersteld door de in artikel XIV, tweede lid, bedoelde salarisgarantie ook te laten gelden indien een coördinerend vice-president senior bij een ander gerecht meteen zowel als bestuurder als in een rechtsprekend ambt wordt benoemd. Komt aan het bestuurslidmaatschap bij dat gerecht in een later stadium een einde, dan blijft overigens het salaris gegarandeerd voor zolang bij dat gerecht een rechtsprekend ambt wordt vervuld. Dit laatste is ook in lijn met het thans in artikel XIV, tweede lid, bepaalde. Voorts wordt van de gelegenheid gebruik gemaakt om op een tweetal plaatsen van de Wet organisatie en bestuur gerechten een omissie te herstellen. Abusievelijk is namelijk in de artikelen X, vijfde lid, en XIV, tweede lid, verzuimd om het woord «onkostenvergoeding» op te nemen.

Artikel XVIII (Wet van 30 januari 2002 tot wijziging van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren en enige andere wetten in verband met onder meer de formalisering van de Arbeidsvoorwaardenovereenkomst 1999–2000 sector Rechterlijke Macht (Stb. 65)

Artikel II van de Wet van 30 januari 2002 tot wijziging van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren en enige andere wetten in verband met onder meer de formalisering van de Arbeidsvoorwaardenovereenkomst 1999–2000 sector Rechterlijke Macht (Stb. 65) bevat een wijziging in artikel 11a van de Wet op de rechterlijke organisatie. Sinds de inwerkingtreding van de Wet organisatie en bestuur gerechten op 1 januari 2002 bestaat laatstgenoemd artikel echter niet meer en is de materie die artikel 11a van de Wet op de rechterlijke organisatie regelde, overgeheveld naar artikel 46i Wrra. Abusievelijk is artikel II van eerstgenoemde wet echter niet komen te vervallen. Dit wordt in artikel XVIII hersteld.

Artikel XIX

Deze aanpassing komt voort de wijziging van artikelen in de Wrra. De grondslag van het Kostuum- en titulatuurbesluit rechterlijke organisatie wordt daaraan aangepast.

Artikel XXI

Het nieuwe artikel 46n (zie artikel II, onderdeel G) is niet van toepassing op rechterlijke ambtenaren die voor inwerkingtreding van de huidige wet zijn ontslagen dan wel ten aanzien van wie een vordering tot ontslag is ingediend voor de inwerkingtreding van deze wet. Ten aanzien van hen blijft artikel 46n gelden zoals het luidde voor de inwerkingtreding van deze wet.

De Minister van Justitie,

J. P. H. Donner

Naar boven