nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING
Op 1 april 2003 werd een ministeriële regeling ex artikel 3, eerste
lid, van de Infectieziektenwet, gepubliceerd (Stcrt. 2003, 64), houdende vantoepassingverklaring
van de Infectieziektenwet op het severe acute respiratory syndrome (SARS).
Dit om te bereiken dat in Nederland opduikende gevallen van SARS zo spoedig
mogelijk gemeld worden en dat maatregelen genomen kunnen worden tot beperking
van het gevaar van verspreiding van deze ziekte.
Daarbij is gekozen voor plaatsing in groep A, als bedoeld in artikel 1,
onderdeel h, van de Infectieziektenwet, omdat gevallen van een A-ziekte op
grond van artikel 4, eerste lid, van de wet (a) zo spoedig mogelijk, maar
in ieder geval binnen 24 uur, en (b) al bij het bestaan van een vermoeden
van aanwezigheid gemeld moeten worden. Laatstgenoemd argument is van belang
omdat de kenmerken van SARS nog niet goed bekend zijn. Volgens artikel 3,
derde lid, van de Infectieziektenwet wordt binnen acht weken na het tot stand
komen van een ministeriële regeling ex artikel 3, eerste lid, van de
Infectieziektenwet een voorstel van wet tot goedkeuring van die ministeriële
regeling aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal gezonden. Dat gebeurt bij
deze.
Op 12 maart 2003 waarschuwde de Wereld Gezondheidsorganisatie voor het
eerst voor een besmettelijke vorm van atypische pneumonie, severe acute respiratory
syndrome (SARS). Deze ziekte greep snel om zich heen. Op 21 mei 2003 werd
zij al bij ongeveer 7956 personen serieus vermoed, en waren 666 van hen overleden.
Verspreiding vond tot dan toe plaats in gebieden in China (Guangdong Provincie
en Hong Kong), Taiwan en Vietnam (Hanoi), in Singapore en in Toronto. Personen
die in nauw contact zijn geweest met patiënten, hebben dezelfde ziekteverschijnselen
ontwikkeld. Dit geldt in het bijzonder voor medewerkers in ziekenhuizen die
patiënten hebben behandeld en verpleegd. De incubatietijd wordt geschat
op 2–7 dagen.
De Inspectie voor de Gezondheidszorg heeft de ziekenhuizen bij brief van
17 maart en de huisartsen op 24 maart attent gemaakt op de kenmerken van de
ziekte. Ook heeft de Inspectie de betrokken beroepsgroepen en de GGD'en op
de hoogte gesteld van de meldingsplicht en de meldingscriteria.
Het Netwerkcomité voor besmettelijke ziekten van de Europese Unie
bepleitte op 10 april 2003 regelgeving die het mogelijk maakt de bewegingsvrijheid
te beperken van niet alleen SARS-patiënten maar ook van personen die
met hen in contact zijn geweest. De wenselijkheid hiervan lijkt duidelijk.
Gekozen is om dit onderwerp te regelen bij nota van wijziging op het reeds
aanhangige wetsvoorstel 28 868. De Quarantainewet lijkt daarvoor minder
geschikt omdat deze wet sterk steunt op de Internationale Gezondheidsregeling
van de Wereldgezondheidsorganisatie, die zich tot dusverre beperkt tot pest,
cholera en gele koorts.
Door de bovengenoemde ministeriële regeling en de huidige ontwerp-wetswijziging
geldt voor SARS een meldingsplicht en kunnen de maatregelen van de Infectieziektenwet
worden genomen om de gevaren van SARS af te wenden. Dit is in overeenstemming
met de voorstellen tot harmonisatie van het SARS-beleid waartoe besloten werd
in de EU-gezondheidsraad van 6 mei 2003.
De administratieve lasten die voor artsen uit deze wetswijziging voortvloeien
zijn te verwaarlozen. De meldingen van artsen aan de GGD kunnen mondeling/telefonisch,
elektronisch via e-mail of schriftelijk via een fax of een telegram geschieden.
Het totaalbedrag voor de gehele beroepsgroep artsen zal vermoedelijk niet
meer dan enkele honderden euro's bedragen. Het Adviescollege toetsing administratieve
lasten heeft dan ook laten weten dit wetsvoorstel niet te selecteren voor
een toets op de gevolgen voor de administratieve lasten voor het bedrijfsleven.
De Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,
C. I. J. M. Ross-van Dorp