28 916
Nieuwe regels omtrent de ruimtelijke ordening (Wet ruimtelijke ordening)

nr. 10
VERSLAG

Vastgesteld 5 oktober 2004

De vaste commissie voor Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer1, belast met het voorbereidend onderzoek van dit wetsvoorstel, brengt als volgt verslag uit van haar bevindingen. Onder het voorbehoud dat de regering de gestelde vragen tijdig zal hebben beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van dit wetsvoorstel voldoende voorbereid.

Inhoud 
  
1. Algemeen 
2. Onderscheid tussen beleid, normstelling en uitvoering (§ 2.3 memorie van toelichting) 
3. Het beginsel van meest geschikte overheidsorgaan (§ 2.4 memorie van toelichting) 
4. Het ruimtelijk beleid (§ 2.5 memorie van toelichting) 
5. Rol Parlement bij het vaststellen van het nationaal ruimtelijk beleid 
6. Structuurvisies en regionale ruimtelijke vraagstukken (§ 2.5.6 memorie van toelichting) 
7. Ruimtelijke Ordening en de Noordzee (§ 2.6 memorie van toelichting) 
8. Bestemmingsplanverplichting voor gehele gemeentelijke grondgebied, het bestemmingsplan en het omgevingsbeleid en de Leefmilieuverordening en stadsvernieuwingsplan (§ 3.3. t/m 3.5 memorie van toelichting) 
9. Actualiteit van bestemmingsplannen (§ 3.6 memorie van toelichting) 
10. De nieuwe bestemmingsplanprocedure (§ 3.7.1 memorie van toelichting) 
11. Belangrijke vernieuwingen (§ 3.7.2 memorie van toelichting) 
– andere rol voor provincie 
– beroep 
– beroepsgerechtigden 
12. De bevoegdheid tot het vaststellen of wijzigen van een bestemmingsplan door provincies of rijk (§ 4.2 memorie van toelichting) 
13. Het wetsvoorstel tot wijziging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in verband met de invoering van een rijksprojectenprocedure (§ 4.2.4 memorie van toelichting) 
14. Het projectbesluit 
15. Normstelling door het rijk of een provincie door middel van algemene maatregelen van bestuur of verordeningen (§ 4.3 memorie van toelichting) 
16. Algemeen verbindende voorschriften en het waterbeleid (§ 4.3.6 memorie van toelichting) 
17. Het gebruik van de normstellende bevoegdheid (§ 4.5 memorie van toelichting) 
18. Uitvoerings- en handhavingsaspecten (§ 8.4 memorie van toelichting) 
19. Artikelsgewijs 

1. Algemeen

De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel. Na veertig jaar is er voldoende reden om met een nieuwe wet te komen. Ook de Raad van State erkent dat herziening van de huidige Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) noodzakelijk is. De Raad van State geeft aan dat het voorliggende wetsvoorstel een samenhangend stelsel is waaruit niet gemakkelijk elementen verwijderd kunnen worden.

Inmiddels is er een tweede nota van wijziging. De daarin voorgestelde wijzigingen komen voort uit de reacties van zowel maatschappelijke organisaties voor het hoofdlijnendebat van 1 december 2003 als uit de inbreng van de fracties tijdens dat debat.

De leden van de CDA-fractie wijzen erop dat ontwikkelingsplanologie voor dit kabinet belangrijk is. In de memorie van toelichting wordt hier, mede onder verwijzing naar de Nota Ruimte, op ingegaan. Daarbij is de rol van de burger, vroegtijdige betrokkenheid en inspraak van belang. Communicatie is hier het sleutelwoord. Ontwikkelingsplanologie wordt nog onvoldoende doorvertaald in de WRO. Welke wetsartikelen in dit voorstel zijn hierop nu precies gericht?

Anders geformuleerd: ontwikkelingsplanologie moet een kans krijgen mede met behulp van daarop toegesneden wet- en regelgeving. Hoe kan het wetsontwerp nog worden versterkt?

Op pagina 5 van de memorie van toelichting wordt gemeld dat «de te doorlopen procedures voor rechtsbescherming geen zoekplaatje voor burgers mogen zijn en..». De leden van de CDA-fractie vragen of er een schematische weergave te geven is van de juridische procedures?

De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van het voorliggende wetsvoorstel. Deze leden erkennen dat de WRO door de vele aanpassingen in het verleden toe is aan een grondige herziening dan wel opschoning. Zo onderschrijven ook zij het streven het aantal planfiguren te reduceren, pleiten ook zij voor het maken van een helder onderscheid tussen beleid en visie aan de ene kant en uitvoering en juridische borging aan de andere kant en zijn ook zij voorstander van een heldere toedeling van verantwoordelijkheden aan de verschillende bestuurlijke niveaus. De leden van de PvdA-fractie plaatsen echter de nodige kritische kanttekeningen bij de wijze waarop het voorliggende wijzigingsvoorstel de ook door hen onderschreven doelen tracht te realiseren.

De leden van de PvdA-fractie willen, alvorens in te gaan op details van het voorliggende voorstel, een aantal opmerkingen maken over wat de WRO in hun ogen zou moeten organiseren (memorie van toelichting, pagina 1 t/m 9). De leden van de fractie van de PvdA zien «ruimtelijke plannen», of deze nu structuurvisie, Planologische Kernbeslissing, omgevings- of streekplan worden genoemd, nog steeds als het wezen van de Ruimtelijke Ordening. Het zijn deze plannen die in hun ogen aan burgers en ondernemers en andere overheden helderheid verschaffen over waar welke ontwikkelingen mogelijk dan wel wenselijk zijn en welke keuzes zijn gemaakt. Plannen zijn in de visie van deze leden de politieke neerslag van de verschillende belangen en daarmee samenhangende ruimteclaims. De WRO moet dus organiseren dat de verschillende overheden een samenhangende visie op de ruimtelijke ontwikkeling organiseren.

Uiteraard onderkennen ook deze leden de maatschappelijke realiteit en zijn zij zich er van bewust dat daar waar nodig en gewenst door middel van een planherziening of projectprocedure, mits door de juiste waarborgen omgeven, van plannen afgeweken moet kunnen worden. De WRO moet dus ook slagvaardig handelen in de uitvoering mogelijk maken.

Naast dit planmatige aspect is voor de leden van de PvdA-fractie transparantie voor de burger van groot belang. De burger moet op een eenvoudige en inzichtelijke wijze kennis kunnen nemen van wat hij in zijn nabije omgeving kan verwachten en op welke wijze hij zich in de besluitvorming daaromtrent kan mengen.

Tevens houden deze leden vast aan een planhiërarchie. Dat is per se niet hetzelfde als centralisme, het heeft eerder te maken met het nemen van je verantwoordelijkheid. Daar waar de rijksoverheid keuzes maakt, moeten deze doorwerken in het beleid van provincie, regio en gemeente. Daar waar de rijksoverheid ruimte laat, mag deze op een lager bestuursniveau nader worden ingevuld.

De voorliggende wetswijziging gaat in de ogen van deze leden dus veel verder dan het enkel opschonen en stroomlijnen van het huidige stelsel. Het is een stelselwijziging waarbij de gebruikelijke planmatige aanpak wordt ingeruild voor een projectmatige ruimtelijke ordening. Anders gezegd: een gedegen en complete analyse van de tekortkomingen van het huidige stelsel ontbreekt en vervolgens wordt een nieuw systeem bedacht in plaats van een aantal oplossingen voor een aantal concreet gevoelde problemen. De leden van de PvdA-fractie ontvangen graag een reactie van de regering op hun analyse dat plannen niet langer het uitgangspunt voor ruimtelijk beleid zijn.

De leden van de VVD-fractie hebben bij de bespreking van het voorliggende wetsvoorstel op hoofdlijnen, reeds te kennen gegeven de voorstellen voor een vernieuwde wet ruimtelijke ordening te steunen. Onderwerpen waar na het hoofdlijnendebat nog onduidelijkheid over bestond heeft de minister van VROM tot tevredenheid van de leden van de VVD-fractie in haar brief van 18 maart 20041 nader toegelicht. Op dit moment, na het ontvangen van de tweede nota van wijziging, zijn er nog een aantal punten waarover de leden van de VVD-fractie vragen hebben.

De leden van de SP-fractie zijn van mening dat de nieuwe WRO in principe overzichtelijker en eenvoudiger had moeten zijn dan de huidige lappendeken van wetten, maar dat de materie nog steeds complex en ondoorzichtig is. Zij juichen de initiatieven tot het ontwikkelen van één allesomvattende wet overigens wel toe.

De leden van de GroenLinks-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van het wetsvoorstel. Zij hebben nog een aantal vragen en opmerkingen die verder in het verslag naar voren zullen komen.

Ook de leden van de ChristenUnie-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van het wetsvoorstel en de nota's van wijziging. Deze leden willen hun waardering uitspreken voor de inhoudelijke reactie die de regering heeft gegeven op hetgeen door de Tweede Kamer naar voren is gebracht in het wetgevingsoverleg, in het bijzonder ten aanzien van het projectbesluit en de actualiseringsplicht voor bestemmingsplannen. Zij hebben echter nog veel vragen bij zowel de oorspronkelijke als de nieuwe voorstellen.

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen ook naar de visie van de regering op de relatie tussen de aanhangige PKB Nationaal Ruimtelijk Beleid (Nota Ruimte) en het onderhavige wetsvoorstel. Is de bedoeling van de regering om gedurende de looptijd van de Nota Ruimte nog te werken volgens het huidige planregime? zo vragen deze leden. Of verandert de status van de PKB nadat dit wetsvoorstel kracht van wet krijgt in die van een algemene maatregel van bestuur of structuurvisie, zoals bedoeld in onderhavig wetsvoorstel? Zij vragen kortom naar de overgang van het oude naar het nieuwe planregime nadat deze wet zal zijn vastgesteld.

De leden van de SGP-fractie hebben met veel interesse kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel. Zij constateren dat het wetsvoorstel – zoals verwacht – een ingrijpende herziening van het huidige WRO-stelsel behelst met vele nieuwe wettelijke bepalingen. Deze leden waarderen de uitdrukkelijke poging in het wetsvoorstel om te komen tot een heldere afbakening van bevoegdheden en verantwoordelijkheden van de diverse bestuursorganen, alsmede de beoogde versnelling en vereenvoudiging van procedures. Zij missen echter een nauwkeurige analyse van de tekortkomingen van de huidige WRO waarvoor de nieuwe wet uitkomsten moet bieden. Dit geldt in het bijzonder ten aanzien van de uitvoeringspraktijk bij gemeenten. Had het wetsvoorstel niet veel explicieter moeten worden ingevuld vanuit de huidige beperkingen van de WRO op het gebied van uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid? In hoeverre wordt er feitelijk een nieuw systeem bedacht in plaats van oplossingen voor concrete bestaande problemen?

De leden van de SGP-fractie merken op dat er naar hun mening behoefte is aan een wet die het instrumentarium biedt om de problemen aan te pakken ten aanzien van onder meer de achterblijvende bouwproductie, de vertraging van de herstructureringsopgave, de teruggang van de landbouw en de gevolgen hiervan voor de leefbaarheid in het landelijk gebied et cetera. Deze leden vragen of het wetsvoorstel hiertoe nu afdoende concrete aanzetten levert, die ook uitvoeringsgericht zijn? Is het manco niet, dat het wetsvoorstel zich toch vooral kenmerkt door de filosofie van de toelatingsplanologie en minder door een ontwikkelingsplanologie?

2. Onderscheid tussen beleid, normstelling en uitvoering (§ 2.3 memorie van toelichting)

De leden van de PvdA-fractie onderschrijven dat de communicatieve en strategische functie van PKB's, streekplannen en structuurvisies gaandeweg onder druk is komen te staan. In hun ogen is dat echter niet zozeer gelegen in de procedure waarin deze plannen tot stand komen, maar in de neiging van de verantwoordelijke overheden steeds vaker meer concrete beleidsuitspraken in hun plannen op te nemen die het oorspronkelijke doel, het geven van een richtinggevende visie, ondergraven. De oplossing van de WRO is dat de diverse overheden de mogelijkheid krijgen indicatieve plannen te maken met een zelfbindend karakter. De leden van de PvdA-fractie hebben vier bezwaren tegen deze oplossing:

– allereerst voegt het volgens deze leden niks toe om in de WRO op te nemen dat overheden een structuurvisie mogen maken. Zonder deze bepaling mogen ze dat immers ook en zal zo'n buitenwettelijke visie ook eerst en vooral zelfbindend zijn;

– het tweede bezwaar van deze leden heeft te maken met hun opvatting dat goede ruimtelijke ordening altijd vraagt om een planmatige basis. Zij pleiten er dan ook voor dat rijk, provincies en gemeenten wel degelijk bij wet worden verplicht hun strategisch ruimtelijk beleid in een indicatief plan vast te leggen en deze te communiceren;

– het derde bezwaar komt voort uit het alternatief dat de WRO offreert: Rijk en provincie kunnen door middel van AmvB's, respectievelijk provinciale verordeningen algemene regels stellen. De leden zijn er niet gerust op dat dit instrument de – ook door de wetgever – gewenste flexibiliteit bewerkstelligt. Wie nu in zijn (indicatieve) plannen tal van concrete beleidsbeslissingen opneemt zal dat niet laten als deze voortaan in een verordening in plaats van een plan moeten worden vastgelegd;

– tot slot merken deze leden op dat ook plannen met alleen een zelfbindende werking voor de steller van het plan juridisch betekenisvol zijn. Derden kunnen ook dan met recht een beroep doen op hetgeen in zo'n plan gesteld is. Zij delen dus niet de opvatting dat daar waar het maken van een structuurvisie bij wet verplicht is gesteld, dit tot meer juridisering zou leiden dan in het geval overheden enkel de mogelijkheid wordt geboden een structuurvisie te maken.

De leden van de PvdA-fractie pleiten er daarom voor rijk, provincies en gemeenten te verplichten hun ruimtelijk beleid vast te leggen in een indicatieve structuurvisie, waarbij wat hen betreft de respectievelijke overheden veel vrijheid kunnen krijgen omtrent de wijze waarop zij hieraan uitvoering geven.

Los van de vraag of de regering dit voorstel overneemt vragen deze leden waarom structuurvisies niet sowieso onderworpen worden aan de uniforme voorbereidingsprocedure en inspraakregeling van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

3. Het beginsel van meest geschikte overheidsorgaan (§ 2.4 memorie van toelichting)

«Belangrijk is dat helder is welke bestuurslaag in het ruimtelijk beleid waarvoor verantwoordelijk is. Die scherpe scheiding van verantwoordelijkheden is een centraal uitgangspunt van het wetsvoorstel. Dit komt tot uitdrukking in de verdeling van bevoegdheden en de toedeling van instrumenten,» aldus de minister van VROM in haar brief van 24 november 20031. Vanuit dat uitgangspunt: «verdeling van bevoegdheden en de toedeling van instrumenten» willen de leden van de CDA-fractie de volgende kanttekening plaatsen.

De mogelijkheid dat naast uiteraard de gemeente zowel de provincie als het rijk, om hun moverende redenen, bestemmingsplannen kunnen ontwerpen en vaststellen tast de gemeentelijke autonomie aan. De minister van VROM is hier tijdens het hoofdlijnendebat en daarna in een brief uitgebreid op ingegaan. De leden van de CDA-fractie delen de opvatting dat elk overheidsniveau bevoegdheden moet hebben om de ruimtelijke vraagstukken waarvoor het verantwoordelijk is uiteindelijk ook aan te kunnen pakken. De wijze waarop dit in het voorliggende voorstel vorm en inhoud krijgt wijkt, zo betoogt de minister, materieel niet af van datgene wat in de huidige WRO is vastgelegd. Deze leden vragen de regering nog eens na te denken over de hier gebruikte terminologie. Is het mogelijk het begrip «bestemmingsplan» exclusief te gebruiken voor de gemeenten? Tevens vragen zij of de regering nog eens duidelijk uitéén wil zetten dat met de in het wetsvoorstel gekozen planfiguur de verantwoordelijkheid voor de ruimtelijke inrichting primair bij de gemeenten blijft. Is de mogelijkheden die rijk en provincie krijgen om sturing te geven aan de gemeentelijke planvorming niet meer een theoretische vrijheid? Hoe wordt «willekeur» van hogere ten opzichte van lagere overheden, bij de geboden ruimte in het wetsvoorstel, voorkomen?

De leden van de CDA-fractie pleiten ervoor dat de minister van VROM zonodig (op verzoek van andere bewindslieden) een bestemmingsplan kan wijzigen/vaststellen. Is de regering bereid het wetsvoorstel in deze zin aan te passen? Volgens het voorliggende wetsvoorstel kunnen nu andere ministers dan de minister van VROM besluiten tot het wijzigen van een bestemmingsplan. Hierdoor wordt de sectorale benadering versterkt.

De leden van de PvdA-fractie zijn weinig gerust over de wijze waarop de minister van VROM haar verantwoordelijkheid aangaande het nationaal ruimtelijk beleid kan waarmaken. Immers ook andere ministers kunnen eerstverantwoordelijk zijn voor structuurvisies. De minister van VROM is dan slechts medeverantwoordelijk. Naar hun overtuiging spelen andere departementen uiteraard ook een rol in het vaststellen van het nationaal ruimtelijk beleid, maar er kan slechts één minister verantwoordelijk zijn voor hèt nationaal ruimtelijk beleid. Deze leden gaan er dan ook vanuit dat de wetswijziging deze omissie herstelt en helder maakt dat de minister van VROM de verantwoordelijkheid heeft waar het de coördinatie betreft van het nationaal ruimtelijk beleid.

4. Het ruimtelijk beleid (§ 2.5 memorie van toelichting)

De leden van de CDA-fractie zijn het eens met het in het wetsontwerp vastgelegde uitgangspunt dat zowel rijk als provincie ieder op het eigen niveau structuurvisies kunnen vaststellen. De vrijblijvendheid van de planfiguur «structuurvisie» roept echter grote twijfel op. Deze structuurvisies hebben in het wetsontwerp slechts voor de vaststellende overheid een bindend karakter en dus voor de lagere overheid niet. Bij de vrijblijvendheid van de structuurvisies voor lagere overheden, zoals nu in het wetsvoorstel verwoord, blijven deze leden, ondanks de reactie van de minister van VROM hierop, ernstige vraagtekens plaatsen.

Geeft een heldere structuurvisie, bindend voor lagere overheden, niet meer duidelijkheid en rechtszekerheid dan willekeurige en op deelfacetten gerichte aanwijzingen (artikel 4.1 lid 1 laatste volzin), per verordening of via algemene maatregelen van bestuur gestelde regels?

Moet mede om die reden de structuurvisie niet tevens bindend worden voor de lagere overheid? (overheden). De leden van de CDA-fractie verzoeken de regering in te gaan op de stelling: «Het bindend zijn van een structuurvisie ook voor de lagere overheden stelt de noodzaak van het maken van bestemmingsplannen door hogere overheden in een ander daglicht».

De leden van de VVD-fractie constateren dat in de wet de mogelijkheid wordt geboden om voor aspecten van ruimtelijk beleid structuurvisies te maken. Kan de regering nader aanduiden wat het belang van deze mogelijkheid is? Hoe staat dit in relatie tot de inzet om te komen tot gebiedsgericht beleid? Hoe kijkt de regering aan tegen het voorstel om in een structuurvisie vast te leggen wie bevoegd en verantwoordelijk is voor het tot stand brengen van essentiële onderdelen van de structuurvisie? Dit kunnen bijvoorbeeld in de structuurvisie opgenomen infrastructuurprojecten, waterbergingsplaatsen et cetera zijn. In Frankrijk bestaat hiervoor de procedure van de Declaration, d'Utilité Publique. De betreffende overheid maakt zich bekend, stelt zich borg voor de realisatie en draagt daar de aansprakelijkheid voor.

De leden van de SP-fractie zijn over het algemeen positief over de voorgestelde structuurvisies. Het biedt de mogelijkheid integraal beleid te maken waarin verschillende aspecten geïntegreerd worden. Deze structuurvisies zouden wel verplichtend moeten werken om wildgroei te voorkomen. Verplichting komt niet alleen de overzichtelijkheid ten goede, maar ook de kwaliteitsborging die evenals in de Nota Ruimte niet gedefinieerd is.

De leden van de GroenLinks-fractie verwachten dat structuurvisies in de praktijk zullen dienen als onderbouwing van interventies door rijk en provincies. Deelt de regering deze visie? De argumenten van de minister van VROM in haar brief van 18 maart 2004 tegen een verplichte structuurvisie, namelijk dat ze juridisering vreest en dat er het risico is dat aan het plan een dwingender status wordt toegekend dan de wetgever heeft beoogd en zo toch weer een vorm van planhiërarchie ontstaat, overtuigen de leden van de fractie van GroenLinks niet. Waarom is minister van VROM zo bang voor planhiërarchie: «Centraal wat moet, decentraal wat kan» herbergt toch een planhiërarchie in zich? Waarom is de minister van VROM bang voor juridisering terwijl het wetsvoorstel een voorziening kent om nadere voorschriften te stellen aan de voorbereiding, vormgeving en indeling van structuurvisies (art 2.4 WRO en memorie van toelichting, pagina13)?

Deze leden vragen vervolgens hoe – zonder verplichte structuurvisies – wordt gewaarborgd dat de interventies van rijk en provincies op een goede manier worden onderbouwd? Waarom bevat het wetsvoorstel geen inspraakregeling voor structuurvisies? Wat bedoelt de minister van VROM in haar brief van 18 maart dat bij structuurvisies moet worden gedacht «in termen van ontwikkelingslijnen»? Kan met een concreet voorbeeld worden aangegeven wat zo'n ontwikkelingslijn is? De leden van de GroenLinks-fractie vernemen ook graag in hoeverre structuurvisies zijn onderworpen aan een m.e.r.

De leden van de ChristenUnie-fractie erkennen de wenselijkheid van een ruimtelijk ordeningsbeleid dat rekening houdt met dynamiek en ontwikkeling, en ondersteunen ook het streven naar verkorting van procedures en vereenvoudiging van het wettelijk stelsel. Zij menen dat een nieuw wettelijk kader voor de ruimtelijke ordening zou moeten beantwoorden aan de grote opgaven ten aanzien van woningbouw, herstructurering, behoud van het open landschap en de vitaliteit op het platteland. Zij benadrukken dat het daarbij een primaire taak van de overheid is om ruimtelijke samenhang en rechtsbescherming te waarborgen. Zij merken op dat ruimtelijk beleid veronderstelt dat de overheid vanuit een eigen visie keuzes maakt met betrekking tot nut en noodzaak van ruimtelijke ontwikkelingen, en dat ruimtelijke ordening niet slechts volgend moet zijn op maatschappelijke ontwikkelingen. Zij vragen de regering in te gaan op deze stelling en duidelijk te maken hoe het onderhavige wetsvoorstel hierin voorziet. Wordt het opstellen van structuurvisies niet te weinig verplichtend vastgelegd?

De leden van de SGP-fractie constateren, dat de regering ervoor heeft gekozen om het vaststellen van structuurvisies niet wettelijk verplicht voor te schrijven. Dit wordt nog eens uitvoerig gemotiveerd in de brief van 18 maart jl. Deze leden betwijfelen de juistheid van deze keuze en vinden de gehanteerde argumenten van effectiviteit, neveneffecten en bestuurlijke lasten niet zó overtuigend, dat daarmee het belang, dat de overheid doordachte keuzen maakt en uitvoeringshandelingen baseert op een geaccepteerde lijn die is vastgelegd in een beleidsdocument, zou worden overstegen. Juist het opstellen van structuurvisies is immers van groot belang voor een integrale strategische beleidsbenadering van ruimtelijke ordening, water en milieu. Dan ligt het toch in de rede om een planverplichting voor structuurvisies in het wetsvoorstel op te nemen en in nadere besluiten aan te geven waarop deze structuurvisie precies betrekking moet hebben?

5. Rol Parlement bij het vaststellen van het nationaal ruimtelijk beleid

De leden van de CDA-fractie vragen de regering in de wet op te nemen dat voor de door het rijk vast te stellen structuurvisies de instemming van het parlement nodig is, zeker wanneer deze een bindend karakter krijgen. Daarnaast vragen zij de regering in de wet op te nemen dat alle algemene maatregelen van bestuur gebaseerd op de WRO voorgelegd worden aan de Tweede Kamer om een uitspraak van de Tweede Kamer mogelijk te maken.

Ook verzoeken deze leden de regering om nauwkeuriger dan in de toelichting, aan te geven waarom artikel 3.26 lid 6 op de voorgestelde wijze moet worden gewijzigd. Wat is er in de Eerste Kamer precies hieromtrent gewisseld?

De leden van de PvdA-fractie betreuren het dat in het wijzigingsvoorstel de rol van de Eerste en Tweede Kamer bij het vaststellen van het nationaal ruimtelijk beleid niet nader geëxpliciteerd wordt. In hun ogen dient, in de tekst van de wet zelf dan wel in de memorie van toelichting, onverkort te worden aangegeven dat zowel de zogeheten structuurvisies als de voorgenomen normstellingen (al dan niet in de vorm van algemene maatregelen van bestuur) onverkort aan de beide kamers der Staten-Generaal ter goedkeuring dienen te worden voorgelegd. Volgens deze leden kan het niet zo zijn dat de taak van de Tweede Kamer wordt ingeperkt het controleren van het beleid achteraf. Daarvoor is de inrichting van ons land een te belangrijke zaak met vaak onomkeerbare beslissingen. Net als de leden van de CDA-fractie verwachten deze leden dat ook de medewetgevende taak van de Tweede Kamer overeind blijft ten waar het het nationaal ruimtelijk beleid betreft.

De leden van de VVD-fractie horen graag de overwegingen van de regering die ten grondslag liggen aan de wens om de rol van de Staten der Generaal bij het vaststellen van structuurvisies door het rijk niet in de wet vast te leggen. Tevens vragen zij welke bezwaren de regering heeft tegen het opnemen van de bepaling dat nationale structuurvisies door de Tweede Kamer der Staten-Generaal worden vastgesteld?

In het overleg dat in december is gevoerd, kwam de minister van VROM met het voorbeeld dat de inbreng van de Tweede Kamer bijvoorbeeld bestaat uit moties indienen. De leden van de GroenLinks-fractie vinden dit te mager en vinden dat de Tweede Kamer een vaststellende bevoegdheid moet krijgen, net als nu bij PKB's. Welke rol krijgt de Tweede Kamer bij de vaststelling van de structuurvisie van het rijk? Komt de regering nog met een nota van wijziging waarmee wordt vastgelegd dat de rijksstructuurvisie door de Tweede Kamer wordt vastgesteld? Zo nee, waarom niet?

Uit de gedachtenwisseling tijdens het wetgevingsoverleg d.d. 1 december 2003 en uit de brief van de minister van VROM d.d.18 maart 2004 blijkt dat de regering wil vasthouden aan de figuur van een niet-verplichte structuurvisie als ruimtelijk ontwikkelingsbeeld met daarnaast een algemene maatregel van bestuur waarin normstelling plaatsvindt.

Uit deze brief kregen de leden van de ChristenUnie-fractie de indruk dat er met een zekere regelmaat een structuurvisie voor heel Nederland aan de Kamer zal worden voorgelegd. Met welke regelmaat denkt de regering dit te zullen doen? Ook kregen deze leden de indruk uit de brief dat, anders dan hen uit de memorie van toelichting bij het oorspronkelijke wetsvoorstel was gebleken, bij iedere nationale structuurvisie een bijbehorende algemene maatregel van bestuur wordt vastgesteld met normstelling voor heel Nederland. Is deze indruk juist?

De leden van de ChristenUnie-fractie stellen vast dat de invloed van de Tweede Kamer op de structuurvisie op landsniveau beperkt zou kunnen blijven tot een bespreking zonder consequenties. Dit zou volgens deze leden tot een onbevredigende situatie kunnen leiden dat niets van de inbreng van de Tweede Kamer zal worden omgezet in tekstuele wijzigingen. Hoewel de tekst van de structuurvisie geen juridische status heeft, zal deze tekst toch wel degelijk van invloed zijn op de toetsing en beïnvloeding van het ruimtelijk beleid van lagere overheden. Zij vragen of de regering hiervoor een andere oplossing ziet dan de door haar afgewezen route van amenderen via moties, zoals ook tijdens het wetgevingsoverleg vanuit de Tweede Kamer is gesuggereerd.

In de brief van 18 maart wordt gesteld dat de regering voor de vaststelling van de algemene maatregel van bestuur heeft gekozen voor een zware procedure. De leden van de ChristenUnie-fractie vragen uit welk wetsartikel dit blijkt. Zij lezen in het voorgestelde artikel 4.3 betreffende algemene maatregelen van bestuur dat de minister kan verklaren dat een algemene maatregel van bestuur wordt voorbereid, niet dat dit verplicht is. Graag ontvangen zij een toelichting.

Voorts vragen de leden van de ChristenUnie-fractie naar de aard en vorm van de normstelling die in de algemene maatregelen van bestuur zal worden opgenomen. In hoeverre zal de tekst van lijken op die van de huidige PKB's? Zal het teksten bevatten die overeenkomen met de huidige concrete beleidsbeslissingen?

6. Structuurvisies en regionale ruimtelijke vraagstukken (§ 2.5.6 memorie van toelichting)

De leden van de CDA-fractie verzoeken de regering precies aan te geven wat de positie van de reconstructiewet is ten opzichte van het voorliggende wetsvoorstel. Is de uitwerking van de reconstructiewet opgenomen in de provinciale structuurvisie(s) of kan deze de structuurvisie terzijde zetten? Welke invloed heeft de Wet inrichting landelijk gebied (Wilg) hierop?

Overigens kunnen gemeenten voor het eigen grondgebied structuurvisies maken en dient er in de wet nadrukkelijk de mogelijkheid te worden opgenomen te komen tot intergemeentelijke structuurvisies. De leden van de CDA-fractie vragen wanneer die mogelijkheid in de wet wordt opgenomen.

Deze leden pleiten er ook voor om in de wet de positie van de WGR+ gebieden ten opzichte van de provincie helder af te bakenen. Wanneer wordt hoofdstuk 5 van de wet ingevuld en zijn er al concepten beschikbaar?

De leden van de GroenLinks-fractie informeren eveneens naar de positie van WGR+-regio's in het wetsvoorstel.

De leden van de SGP-fractie vragen of het geen aanbeveling verdient de intergemeentelijke structuurvisie (als opvolger van het intergemeentelijk structuurplan) op te nemen in de wettekst. Is het niet de verwachting, aangezien steeds meer ontwikkelingen zich afspelen op regionale schaal, dat deze figuur van groot belang zal worden? Biedt de intergemeentelijke structuurvisie niet een heel adequate vorm voor vrijwillige – geen vrijblijvende – afstemming tussen lokale overheden in de vorm van een gemeenschappelijke regeling?

7. Ruimtelijke Ordening en de Noordzee (§ 2.6 memorie van toelichting)

De leden van de fractie van de PvdA zijn verheugd dat het wetsvoorstel voorziet in de mogelijkheid dat de verantwoordelijkheden en bevoegdheden voor een goede ruimtelijke ordening ook van toepassing kunnen zijn op het niet bestuurlijk ingedeelde gebied van de Noordzee dat behoort tot het Nederlands territoir, alsmede op het deel van de Noordzee waarvoor sedert 28 april 2000 een Nederlandse Exclusieve Economische Zone (EEZ) is ingesteld. De memorie van toelichting geeft echter aan de ene kant aan dat een algemene maatregel van bestuur nodig is om het instrumentarium, bijvoorbeeld het vaststellen van een rijksbestemmingsplan, in te zetten voor dit gebied en dat aan de ander kant de (politieke) conclusie is dat in de EEZ voldoende instrumentarium beschikbaar is voor ruimtelijke ordening. Dit schept verwarring, stellen de leden van de PvdA-fractie. Naar hun overtuiging moet de WRO in ieder geval de mogelijkheid bieden om het volledige instrumentarium van de WRO in te kunnen zetten in de EEZ. Zij gaan er dan ook vanuit dat de WRO deze mogelijkheid in zijn huidige opzet regelt. Het politieke oordeel of een goede ruimtelijke ordening ook mogelijk is zonder dit instrumentarium is derhalve niet aan de orde op dit moment.

8. Bestemmingsplanverplichting voor gehele gemeentelijke grondgebied, het bestemmingsplan en het omgevingsbeleid en de Leefmilieuverordening en stadsvernieuwingsplan (§ 3.3. t/m 3.5 memorie van toelichting)

De leden van de PvdA-fractie kunnen zich vinden in het voornemen om het bestemmingsplan te handhaven als het enig juridisch bindende plan. Ook kunnen zij zich vinden in het codificeren van de praktijk waarbij bestemmingsplannen doorgaans voor het gehele grondgebied van een gemeente worden gemaakt. Wel vragen deze leden zich bij dit onderdeel af in hoeverre voor laagdynamisch stedelijk gebieden niet volstaan had kunnen worden met een eenvoudig beheersinstrument, waarbij niet het positief bestemmen van functie en gebruik het uitgangspunt is, maar enkel bij verandering van functie en/of gebruik een lichte toets georganiseerd wordt. Mogelijk verlaagt dit de organisatorische en administratieve lasten voor gemeenten aanzienlijk. De beslissing of bepaalde gebieden voor zo'n licht beheersinstrument in aanmerking komen zou op provinciaal niveau genomen kunnen worden. De leden van de PvdA-fractie zijn zich er van bewust dat ook een bestemmingsplan in deze functie kan voorzien, maar de praktijk laat zien dat een bestemmingsplan toch vaak te gedetailleerd wordt opgesteld voor beheersgebieden en verhoudingsgewijs veel kosten met zich meebrengt. Zij vragen zich dan ook af of de mogelijkheid om het instrument van de Leef Milieu Verordening (LMV) onder te brengen in het bestemmingsplan voorziet in de behoefte aan een eenvoudig beheersinstrument voor weinig dynamische stedelijke gebieden.

De leden van de GroenLinks-fractie wijzen erop dat de bestemming «natuur» nu pas door gemeenten in een bestemmingsplan wordt vastgesteld, als eerst alle gronden zijn verworven door de natuurbeschermende organisatie. Dit in tegenstelling tot alle overige bestemmingen die juist formeel tevoren in een bestemmingsplan worden vastgelegd, opdat ze gerealiseerd worden. Wordt met het wetsvoorstel de huidige impasse ten aanzien van de bestemming «natuur» doorbroken? Is het huidige verschil in «waarborgfunctie» van het bestemmingsplan (memorie van toelichting, pagina 19) voor natuur enerzijds en voor bebouwing anderzijds terecht en als zodanig bedoeld? Moet de zinsnede (memorie van toelichting, pagina 20) «Het (bestemmings)plan gaat vergezeld van een toelichting met een uiteenzetting over de uitvoering van het plan en de ruimtelijk relevante kwaliteitseisen, bijvoorbeeld op het gebied van water, milieu en natuurbeheer, economische en sociale ontwikkeling, behoud van archeologische en culturele waarden» zo gelezen worden dat de bestemming «natuur» voortaan op voorhand vastgesteld zal worden, ook al is het bestaand gebruik nog agrarisch?

9. Actualiteit van bestemmingsplannen (§ 3.6 memorie van toelichting)

In het wetsvoorstel is sprake van termijnen. Bij sommige van die termijnen is sprake van een sanctie als de termijn (nog)niet gehaald is. De leden van de CDA-fractie vragen of niet alle in de wet opgenomen termijnen zogenoemde fatale termijnen zouden moeten kennen? Is de regering bereid alsnog alle in de wet genoemde termijnen op die wijze aan te passen?

Dat bestemmingsplannen slechts 10 jaar mogen gelden is verstandig. De mogelijkheid om een plan met 10 jaar te verlengen heeft de instemming van de leden van de CDA-fractie. De wijziging die wordt voorgesteld, mede als uitvloeisel van het gewisselde tijdens het hoofdlijnendebat, sluit aan bij de inbreng van de CDA-fractie tijdens dat debat. In de sanctie (verplichting tot aanhouden van beslissingen) die is opgenomen indien een bestemmingsplan niet meer rechtsgeldig is, kunnen deze leden zich wel vinden. Toch willen zij graag een reactie van de regering op de opvatting dat hiermee de verkeerde partijen getroffen worden. Moet het gemeentebestuur geen sanctie opgelegd krijgen?

De leden van de PvdA-fractie zijn verheugd over de aanpassing in de 2e Nota van wijziging (memorie van toelichting, pagina 14) om in die gevallen waar een bestemmingsplan nog actueel is dit na een vereenvoudigde procedure opnieuw vast te stellen als de geldigheidsduur van 10 jaar verstreken is. De regering spreekt de verwachting uit dat met deze aangepaste procedure organisatorische en financiële belemmeringen zijn weggenomen om aan de tienjaarlijkse herzieningsplicht gehoor te geven. Toch blijven deze leden van mening dat, waar gemeenten hun plicht verzaken, niet de burger de nadelige gevolgen van deze nalatigheid mogen ondervinden. Zij geven de regering daarom in overweging om als sluitstuk van deze procedure burgers de mogelijkheid te geven gemeenten aansprakelijk te stellen voor de eventueel geleden schade die door nalatigheid van gemeentelijke zijde ontstaat.

De leden van de ChristenUnie-fractie verwelkomen de nieuwe wijze waarop de actualisering van bestemmingsplannen wordt geregeld. Een stelsel waarbij de gemeente zelf de nadelen ondervindt door financiële prikkels in te bouwen geniet de voorkeur boven een stelsel waarbij niet het bestuursorgaan, maar de burger wordt getroffen door sancties.

De leden van de SGP-fractie wijzen op de grote nadelige consequenties die burgers en bedrijven kunnen ondervinden door de in het wetsvoorstel geïntroduceerde directe aanhoudingsplicht bij bouw- en aanlegvergunningen voor bestemmingsplannen ouder dan tien jaar. Deze leden menen dat gerechtvaardigde verwachtingen gerespecteerd moeten kunnen blijven worden. Wordt op deze wijze door de wetgever geen beleid afgedwongen, waardoor niet allereerst de nalatige gemeente, maar de aanvragers van vergunningen en overige belanghebbenden worden gedupeerd?

10. De nieuwe bestemmingsplanprocedure: algemeen (§ 3.7.1 memorie van toelichting)

De leden van de CDA-fractie zijn van mening dat de positie van partijen in verschillende overlegorganen duidelijk geregeld dient te worden. Wat is de rol van de rijksinspecties in de provinciale overlegorganen? Zij beïnvloeden hier de provinciale planvorming en vervolgens hebben zij ook nog eens de mogelijkheid tot het maken van bezwaren. Natuurlijk maakt op dat moment in formele zin de betrokken minister bezwaar. Deze en – en situatie moet worden teruggebracht naar een of – of situatie. Daarop gaat de minister van VROM in haar brief van 18 maart 2004 niet in. Deze leden zien hier alsnog graag een reactie op.

De voorkeur van de leden van de CDA-fractie gaat uit naar het verdwijnen van Rijksinspecties uit de P.P.C. Provinciebesturen zouden ervoor kunnen kiezen gebruik te maken van deskundigheid op rijksniveau. De Rijksinspectie heeft slechts een taak in het toezicht op uitvoering van rijksregelgeving in provinciale plannen. Toezicht op de gemeenten wordt primair uitgeoefend door de provincie, niet door het rijk.

Kan de regering aangeven wat de gevolgen van de Aanpassingswet openbare voorbereidingsprocedure (Awb) voor het voorliggende wetsvoorstel zijn? zo vragen de leden van de VVD-fractie.

11. Belangrijke vernieuwingen (§ 3.7.2 memorie van toelichting)

Andere rol voor provincie

De leden van de CDA-fractie kunnen zich vinden in het vervallen van de goedkeuringsvereiste van gedeputeerde staten bij de bestemmingsplannen. In het wetsvoorstel kan de provincie zienswijze indienen bij de start van het proces rondom het vernieuwen van een bestemmingsplan. Doet de provincie dit niet dan kan zij aan het eind geen vier weken nemen om tot bezwaren te komen. Stel dat de gemeenteraad tijdens de vaststelling wijzigingen aanbrengt, terwijl er in eerder stadium geen zienswijzen zijn ingediend, dan komt de provincie in een lastige positie. Om die reden zal in iedere situatie de mogelijkheid in de wet moeten komen dat de Gedeputeerde Staten vier weken krijgt het bestemmingsplan te toetsen aan de provinciale structuurvisie. Kan de regering hierop een reactie geven en is de regering bereid de wet in deze zin te wijzigen? Voor alle duidelijkheid benadrukken deze leden dat zij niet doelen op een goedkeuringsprocedure, maar slechts een in tijd gelimiteerde toets. Is het bestemmingsplan in strijd met deze visie dan kan het betreffende onderdeel niet van kracht worden. Gedeputeerde Staten geven een aanwijzing tot aanpassing.

De leden van de PvdA-fractie kunnen zich vinden in de versnelling en stroomlijning van de procedure waarmee het bestemmingsplan tot stand komt. Wel betreuren zij dat in deze procedure de rol van de provincie ingrijpend is veranderd. Juist in het voortraject, zo blijkt ook uit de reacties die deze leden uit de praktijk mochten ontvangen, vindt veel van de doorwerking van het provinciaal ruimtelijk beleid plaats. Alhoewel de positie van de provincie door het huidige voorstel tot wijziging op papier wordt versterkt, is het voor deze leden de vraag of dit uiteindelijk ook een beter ruimtelijk beleid oplevert c.q. het provinciaal ruimtelijk beleid beter doorwerkt naar het gemeentelijk niveau. Zij zijn dan ook van mening dat voor de provincies de mogelijkheid overeind moet blijven om goedkeuring te onthouden aan (delen van) bestemmingsplannen, waarbij het aan de provincie zelf is om in voorkomende gevallen, bijvoorbeeld de grote steden, van deze goedkeuringsbevoegdheid af te zien.

Deelt de regering de visie van de leden van de GroenLinks-fractie dat de goedkeuringsbevoegdheid van provincies leidt tot een prettige omgang tussen overheden en dat de goedkeuringsbevoegdheid een instrument is dat, omdat het bij elk bestemmingsplan aan de orde is, als minder bedreigend wordt ervaren door een gemeente dan het nieuwe instrumentarium dat veel meer de aard heeft van een breekijzer, dat af en toe hardhandig wordt toegepast? Zo nee, waarom niet?

De leden van de ChristenUnie-fractie constateren dat de provinciale planologische commissie ondanks het vervallen van de goedkeuringsbevoegdheid een invloedrijk orgaan blijft in de afstemming van het provinciale, nationale en gemeentelijke ruimtelijk beleid. Deze leden vragen daarom of het niet belangrijk is om de samenstelling van deze commissie niet te laten afhangen van het al of niet slagen van het overleg met het IPO, maar nu al in de wet op te nemen.

De leden van de SGP-fractie merken op dat de rol van de provincies in het ruimtelijk beleid wordt versmald. Waarom schrapt de regering een bij uitstek eenvoudig en effectief instrument van de provincie, namelijk het instrument van de onthouding van goedkeuring van bestemmingsplannen? Juist de goedkeuring door Gedeputeerde Staten heeft een belangrijke functie als het gaat om het afstemmen van de gemeentelijke plannen op elkaar en op het provinciaal beleid. De tijdwinst die met het schrappen van dit instrument geboekt wordt, weegt naar de mening van de leden van de SGP-fractie niet op tegen de nadelen ervan. De provincie kan op grond van het wetsvoorstel wel algemene regels bij wijze van verordening ter zake stellen, maar het is zeer onduidelijk of dit afdoende zal zijn. Ruimtelijke ordening is immers ook maatwerk? Verdient het geen aanbeveling om in het wetsvoorstel toch een bepaalde vorm van goedkeuringsrecht van de provincie op te nemen? Zal provinciaal beleid dat doorwerking behoeft en dat thans in het streekplan is neergelegd, zich gemakkelijk laten vertalen naar algemene maatregelen van bestuur en provinciale verordeningen? Is de regering bekend met de conclusies van een rapport dat hierover in opdracht van het IPO is opgesteld?

Beroep

De wijze waarop de mogelijkheid tot het inbrengen van zienswijzen en bezwaren zijn geregeld heeft de instemming van de leden van de CDA-fractie. Toch past er een kritische noot. Doordat er slechts één beroepsmogelijkheid is, aan het eind van het proces bij de Raad van State, ontstaat het risico dat heel ver in het proces een kink in de kabel kan komen. Bovendien valt de zeef die in het huidige proces bij de provincie ligt nu weg. Alle bezwaren die hierdoor in een eerder stadium reeds konden worden beoordeeld en mogelijk afgedaan, blijven hierdoor tot het eind «meespelen». Moet er niet eerder in het proces een mogelijkheid voor het indienen van bedenkingen komen? De minister van VROM formuleert hierover in haar brief van 24 november ook een opvatting. Nader overleg met de minister van justitie was nodig. De leden van de CDA-fractie willen nu worden geïnformeerd over de resultaten van dat overleg. Zij verzoeken de regering vervolgens om met een passend wijzigingsvoorstel te komen.

De leden van de CDA-fractie hebben aan de regering nog een vraag die wellicht nadere juridische afweging vraagt: kan de mogelijkheid worden onderzocht dat indien partijen het in bezwaar- en beroepsprocedures eens worden, het omstreden punt als het ware ambtshalve door de beroepsinstantie kan worden vastgesteld in overeenstemming met het «akkoord»?

Deze leden willen ook geïnformeerd worden naar de mogelijkheden van de gemeenteraad en of provinciale staten om bezwaar te maken tegen bestemmingsplannen et cetera die op basis van de artikelen 3.19, 3.19a, 3.20, 3.20a, 3.24, 3.26 tot stand komen. Waar is dit in de wet vastgelegd?

Overheden moeten hun onderlinge geschilpunten regelen via bemiddeling (mediation). Dat staat in de memorie van toelichting. Waarom niet gewoon via de normale juridische procedures?

Zorg bestaat er bij de leden van de CDA-fractie over de tegenstelling die dreigt te ontstaan. Meer snelheid tot en met het vaststellen van een bestemmingsplan en vervolgens een stuwmeer van bezwaren bij de Raad van State. Welke garanties geeft de regering dat er geen stuwmeer ontstaat?

Deze leden willen het begrip «fatale termijn» in deze introduceren. Een eventuele bezwaren-periode mag niet afhankelijk zijn van de capaciteit bij de Raad van State. Kan de regering verzekeren dat de capaciteit van de Raad van State zodanig is dat de bezwaren er snel zijn afgedaan? Kan ook hier een fatale termijn worden ingebouwd?

De leden van de PvdA-fractie vragen zich af of de nieuwe bestemmingsplanprocedure daadwerkelijk een verbetering is. Ook deze leden zijn voorstanders van een slagvaardig ruimtelijk beleid, maar zij vragen zich af of het niet beter zou zijn indien de gemeenteraad na de eerste ronde van zienswijzen het bestemmingsplan opnieuw zou vaststellen, opdat met name de gebruikelijke fouten in het vast te stellen plan voorkomen kunnen worden. Zonder deze tussenstap vrezen zij een – onnodige – hausse aan beroepsprocedures bij de Raad van State. De bestemmingsplanprocedure duurt op deze wijze mogelijk weliswaar enkele weken langer, maar door de afname van beroepsprocedures bij de Raad van State zou dit wel eens een efficiëntere route kunnen blijken te zijn.

In het hoofdlijnendebat is door meerdere woordvoerders aangegeven dat zij zich zorgen maken over de bepaling in de wet dat er slechts één beroepsmogelijkheid is, de Raad van State. De zorg voor een stuwmeer aan procedures bij de Raad van State bestaat ook bij de leden van de VVD-fractie nog steeds. Deelt de regering deze zorg? Zo nee, kan de regering aangeven waarom deze zorg ongegrond is? Hoe staat de regering ten opzichte van het introduceren van fatale termijnen in de Wet Ruimtelijke Ordening?

De leden van de VVD-fractie vragen of in het wetsvoorstel een herstelmogelijkheid voor reparabele gebreken is voorzien? Zo nee, waarom niet? En welke afweging heeft de regering gemaakt?

De leden van de SGP-fractie vrezen dat de nieuwe procedure zal leiden tot een grote toename van het aantal beroepen bij de Raad van State. Is het niet te simpel gedacht om slechts bij één instantie (Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State) beroep mogelijk te maken op grond van de besluiten zoals genoemd in artikel 8.2 van het wetsvoorstel, en dat zonder een gegarandeerde zeeffunctie (het filter van de goedkeuring door Gedeputeerde State vervalt immers)? Dreigt er geen stuwmeer van beroepen bij de Raad van State langs deze weg, waarvan onzekerheid, lange wachttijden en vertragingsschade het gevolg zal zijn?

De leden van de SGP-fractie vragen waarom, ondanks de bezwaren van de Raad van State, wordt vastgehouden aan het niet in beroep kunnen gaan tegen algemene regels? Algemene regels over bijvoorbeeld de Waddenzee zullen neerslaan in meerdere bestemmingsplannen. Volgens de voorgestelde procedure moet iemand die hiertegen bezwaar wil maken tegen elk van deze bestemmingsplannen beroep laten aantekenen. Deelt de regering het standpunt dat dit extreem omslachtig is en bezwaarhebbenden onnodig op kosten jaagt?

Beroepsgerechtigden

De leden van de GroenLinks-fractie vragen waarom besloten is tot afschaffing van de getrapte actio popularis in beroep. Wat vindt de regering van de argumentatie in het rapport van de Universiteit Utrecht uit 1999 over de actio popularis en waarom denkt de regering anders over de actio popularis dan in de nota «Met recht verantwoordelijk» (VROM, 2001)?

De leden van de SP-fractie betreuren het dat het beroepsrecht inzake bestemmingsplannen beperkt wordt tot belanghebbenden. Zij constateren dat vertragingen in het besluitvormingsproces voornamelijk veroorzaakt worden door de huidige procedures in het ambtelijk en gerechtelijk circuit, aanscherping hiervan zou het beroep versnellen. Deze leden vinden het een kwalijke zaak dat de actio popularis komt te vervallen en zou liever zien dat zij een plaats krijgt in de nieuwe wet ruimtelijke ordening.

12. De bevoegdheid tot het vaststellen of wijzigen van een bestemmingsplan door provincies of rijk (§ 4.2 memorie van toelichting)

De leden van de PvdA-fractie hebben grote twijfels bij de mogelijkheid voor provincies en rijk om zelf bestemmingsplannen te maken. Ook zij zijn van mening dat daar waar vastgesteld rijks- of provinciaal beleid gefrustreerd wordt door weigerachtige gemeenten, rijk en provincie direct moeten kunnen interveniëren in het lokale beleid.

In hun ogen is het uit oogpunt van transparantie te verkiezen dat in zo'n situatie de gemeente de uitvoerende partij blijft. Slechts in uiterste gevallen zou het rijk of provincie de rol van de gemeente aan zich kunnen trekken c.q. in de gemeentelijke bevoegdheid moeten kunnen treden (en op dat moment dus als gemeente optreden). Op deze wijze is en blijft het bestemmingsplan een exclusief gemeentelijk instrument en wordt recht gedaan aan het beginsel van subsidiariteit, waarbij rijk en provincie de kaders stellen, maar het de gemeente is en blijft die daarbinnen invulling aan die kaders geeft, in overleg met de eigen burgers.

Ook de leden van de GroenLinks-fracties hebben twijfels over hoe de bestemmingsplanbevoegdheid van rijk en provincies in de praktijk gaat werken. Op dit moment hebben rijk en provincies hier helemaal geen ervaring mee. Er moet dus heel veel expertise worden opgebouwd. Deze leden kunnen zich voorstellen dat een gemeente denkt: als het rijk ons bestemmingsplan wil maken, dan moet het rijk het zelf maar uitzoeken, wij doen niet mee. De gemeente weigert misschien zelfs om gegevens te verstrekken. Wat is de reactie van de regering op deze twijfels? Kan meer in detail aangegeven worden hoe het maken van een bestemmingsplan door het rijk of provincie in de praktijk in zijn werk zal gaan?

De minister van VROM zei in het wetgevingsoverleg van 1 december 2003 dat de bestemmingsplanbevoegdheid door rijk of provincies niet alleen kan worden gebruikt om eigen projecten te realiseren, maar ook om gebieden te beschermen. De leden van de GroenLinks-fractie denken dan bijvoorbeeld aan natuurbescherming. Ligt het in het geval van bescherming niet veel meer voor de hand de gemeente via aanwijzingen te dwingen een beschermde status in het bestemmingsplan op te nemen? Wat is in dit geval de meerwaarde van de bestemmingsplanbevoegdheid van rijk en provincie? zo vragen deze leden.

Provincie en rijk mogen een bestemmingsplan wijzigen wanneer er sprake is van provinciaal of rijksbelang. De leden van de GroenLinks-fractie vragen of onder deze definitie bijvoorbeeld ook valt de verdeling van gemeentelijke bedrijventerreinen over de provincie. Of wordt dit gezien als gemeentelijk belang? Waar ligt de grens? Wie bepaalt in wiens belang een ruimtelijke ontwikkeling is? En hoe wordt met dit wetsvoorstel de intergemeentelijke samenwerking en afstemming bevordert?

Rijk, provincie en gemeente kunnen volgens het wetsvoorstel alle drie één en hetzelfde bestemmingsplan wijzigen. Hoe wordt voorkomen dat in de praktijk overheden elkaars wijzigingen gaan terugdraaien, dus dat een bestemmingsplanwijziging van de ene overheid wordt gevolgd door een wijziging van hetzelfde bestemmingsplan door een andere overheid? Ziet u hier een risico in?

De leden van de ChristenUnie-fractie constateren dat rijk en provincies een fors aantal bestuurlijke instrumenten in handen krijgen om het gemeentelijk bestuursniveau te dwingen ruimtelijke aanpassingen te plegen of om buiten het gemeentebestuur om aanpassingen te doen. Zeker de bevoegdheid tot het direct vaststellen van bestemmingsplannen door provincies of het rijk kan forse ingrepen in het lokale bestuur betekenen. Deelt de regering de indruk van deze leden dat hun positie ten opzichte van de gemeenten in vergelijking met het huidige planregime veel meer wordt versterkt? Kan dit geen tegenstrijdig effect hebben op de eveneens door het wetsvoorstel nagestreefde decentralisatie van verantwoordelijkheden?

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of de criteria «nationaal belang» en «provinciaal belang» die in het wetsvoorstel worden voorgesteld niet zouden moeten worden uitgebreid met een formulering als «indien dit niet op doelmatige en doeltreffende wijze door een gemeente (respectievelijk provincie) kan worden behartigd».

13. Het wetsvoorstel tot wijziging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in verband met de invoering van een rijksprojectenprocedure (§ 4.7.4 memorie van toelichting)

De leden van de fractie van de PvdA zijn voorstander voor een eigen projectprocedure voor rijk en provincie. Rijk en provincie moeten de «hindermacht» van derden kunnen doorbreken. De eigen projectprocedure moet het mogelijk maken dat rijk en provincie hun verantwoordelijkheid niet alleen beleidsmatig maar ook in uitvoerende zin kunnen nemen. Deze insteek past ook bij de inzet van deze leden om het (op beheer gerichte) bestemmingsplan het exclusieve instrument van gemeenten te laten blijven. Na de uitvoering van een project door rijk of provincie is er in de ogen van deze leden immers geen rol meer voor rijk of provincie weggelegd.

14. Projectbesluitmodule (memorie van toelichting 2e Nota van wijziging)

De leden van de PvdA-fractie onderschrijven de introductie in de tweede Nota van wijziging van het projectbesluit. In hun ogen is het een illusie dat ad hoc planologie voorkomen kan worden door het verbieden van projectmatige besluitvorming. Integendeel, de vereenvoudigde bestemmingsplanprocedure zou juist uitnodigen om onder het mom van een planmatige aanpak het instrument van het bestemmingsplan in te zetten voor projectmatige besluitvorming met als gevolg een lappendeken van zogeheten postzegelplannen. Om die reden geven zij er de voorkeur aan daar waar sprake is van een projectmatige besluitvorming, dit ook expliciet zo te duiden. Zij onderschrijven het idee achter het projectbesluit dat dit uiteindelijk vertaald moet worden in een bestemmingsplan. Dit verhoogt de transparantie voor de burger.

De memorie van toelichting maakt niet inzichtelijk of enkel het projectbesluit zelf in een bestemmingsplan wordt omgezet of dat het projectbesluit daarin integraal verwerkt wordt in het bestemmingsplan dat vigeert in het gebied waarbinnen het projectbesluit valt. De laatste optie heeft de voorkeur van de leden van de PvdA-fractie, omdat anders elk projectbesluit nog steeds tot een postzegelplan zal leiden. Juist vanwege de voorgenomen digitalisering van alle bestemmingsplannen zou de verwerking van een projectbesluit in het overkoepelende bestemmingsplan op een relatief eenvoudige manier moeten kunnen plaatsvinden.

Voor de leden van de PvdA-fractie is het essentieel dat, ook bij een projectbesluit, een integrale ruimtelijke afweging wordt gemaakt. Zij geven de regering in overweging de projectprocedure te koppelen aan een eventuele structuurvisie. Daar waar een gemeente beschikt over een actuele structuurvisie zou een projectbesluit dat past binnen deze structuurvisie een lichtere procedure moeten kunnen doorlopen dan daar waar een visie ontbreekt. Op deze wijze wordt het investeren in een ruimtelijke visie beloond door tijdwinst in de uitvoering. Zij ontvangen op dit idee van «beloning op visie» graag een reactie en een voorstel tot uitwerking.

Daar waar het projectbesluit uitwerking geeft aan een globaal bestemmingsplan, bijvoorbeeld bij de aanleg van een nieuwbouwwijk, vrezen de leden van de PvdA-fractie dat de administratieve lastendruk onnodig toeneemt als bij elk project- of uitwerkingsbesluit het gehele bestemmingsplan moet worden aangepast. Hier zou wellicht overwogen kunnen worden met het omzetten van het projectbesluit in een bestemmingsplan te wachten totdat het globale bestemmingsplan in zijn geheel is uitgevoerd.

Deze leden wijzen erop dat het projectbesluit een directe bouwtitel geeft. Om die reden vragen de leden van de PvdA-fractie zich af of en in hoeverre de beheersaspecten nog nader in het uiteindelijke bestemmingsplan geregeld kunnen worden nadat het projectbesluit is genomen. Zij vragen de regering hoe zij verwacht dat dit onderscheid in de praktijk uitpakt.

Verwezen wordt naar hetgeen onder het hoofdstuk «bestemmingsplan» is gezegd over de wenselijkheid om ook rijk en provincie te voorzien van de mogelijkheid hun verantwoordelijkheid waar te maken en van een eigen projectprocedure te voorzien.

In de tweede Nota van Wijziging wordt de mogelijkheid tot het nemen van een projectbesluit in de wet gebracht. De leden van de VVD-fractie hebben reeds eerder aangegeven deze wijziging zeer te onderschrijven. De regering heeft er voor gekozen om het projectbesluit als een gefaseerde besluitvorming van het bestemmingsplan te positioneren. Deze leden kunnen deze beslissing vanuit het streven naar transparantie van ruimtelijke bepalingen begrijpen. Dat er dan ook een stok achter de deur moet zijn om gemeenten er daadwerkelijk toe aan te zetten het project besluit in het bestemmingsplan op te nemen krijgt ook steun van de leden van de VVD-fractie. De regering stelt hierover dat burgemeester en wethouders binnen een jaar nadat het projectbesluit onherroepelijk is geworden, dit in een nieuw ontwerp bestemmingsplan moet zijn opgenomen. Hierbij geldt een maximale verlenging van twee jaar.

Op basis waarvan heeft de regering deze termijn vastgesteld? zo vragen deze leden. Hoe kijkt de regering aan tegen het feit dat de gemiddelde ontwikkeltijd bij projecten of gebiedsontwikkeling al snel vijf jaar of langer is? Erkent de regering dat zich bij een dergelijke lange doorlooptijd een probleem voordoet met de termijnen voor omzetting van een projectbesluit in een bestemmingsplan? Wat is de mening van de regering over het door de NEPROM gedane voorstel om de «verjaringstermijn» van elk (deel)projectbesluit binnen een groter gebied te koppelen aan de verjaringstermijn van het laatste (deel)projectbesluit in dat grotere gebied. Dit houdt in dat zolang voor een heel gebied nog projectbesluiten van kracht zijn die nog niet ouder zijn dan drie jaar, voor geen van de (deel) projectbesluiten in het gehele gebied de uitwerkingsverplichting tot bestemmingsplan moeten gelden.

De leden van de VVD-fractie vragen in hoeverre in de wet is voorzien in de monitoring van de effecten hiervan in de praktijk? Wordt in de gaten gehouden wat de gevolgen voor de bouwproductie zijn?

De leden van de GroenLinks-fractie vinden het een ernstige ondergraving van het wetsvoorstel dat er alsnog een projectbesluitvorming wordt ingevoerd. Het idee van het afschaffen van de artikel 19-procedure was nu juist dat adhoc-beleid moet worden voorkomen en dat wordt met deze projectbesluitvorming alsnog weer ingevoerd. Hoe staat de regering tegenover het idee om een bestemmingsplan een meer globaal karakter te geven, zodat projecten eerder binnen deze globale bestemmingen vallen en er alleen bij echt fundamentele wijzigingen een bestemmingsplanwijziging nodig is? De projectprocedure is dan overbodig.

Klopt het dat de regering een bestemmingsplan vooral ziet als het vastleggen van de status quo en niet, waar het woord «bestemming» toch op wijst, gericht op de toekomst? Zo nee, waarom niet?

De leden van de ChristenUnie-fractie merken ten aanzien van het bij tweede Nota van wijziging voorgestelde projectbesluit op, dat zij het op zichzelf een goede zaak vinden dat gemeenten meer flexibiliteit krijgen om tussentijds gewenste ontwikkelingen in te kunnen passen. Aan de andere kant is hun kritiek dat een al te ruime toepassing van artikel 19 in het verleden kon leiden tot ruimtelijke willekeur in plaats van ruimtelijk beleid. Ook bij het projectbesluit kan dit het geval worden. Zij vragen de regering hierop te reageren.

De leden van de ChristenUnie-fractie waarderen het dat de huidige opzet van het projectbesluit erin voorziet dat het bestemmingsplan binnen een jaar moet zijn aangepast. Zeker met het oog op de inzichtelijkheid is dit van belang. Zij vragen echter in hoeverre dit ook van belang is met het oog op de ruimtelijke samenhang en de rechtsbescherming, zoals in de toelichting wordt gesteld. Het is immers niet meer of minder mogelijk om af te wijken van het bestemmingsplan op het moment dat het bestemmingsplan in overeenstemming is met de werkelijkheid? Anders gezegd: de kans dat de werkelijke inrichting van de ruimte zal worden gewijzigd staat of valt niet met het actueel zijn van het bestemmingsplan. Graag vernemen deze leden hierop een reactie.

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen bevestiging of zij goed hebben begrepen dat het feit dat de totstandkoming van het projectbesluit plaatsvindt op basis van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure betekent dat het projectbesluit met dezelfde waarborgen voor de rechtsbescherming (inspraak) is omkleed als de totstandkoming van het bestemmingsplan. Hoe zal worden omgegaan met een situatie waarin een project tijdens de verdere uitwerkingsfase aanmerkelijk afwijkt van de oorspronkelijke opzet waarover een projectbesluit is genomen? Door wie wordt dit beoordeeld? Kan deze afwijking worden aangevochten? En zal bij de wijziging van het bestemmingsplan in zo'n situatie toch opnieuw een inspraakronde conform de Awb worden gestart, zo vragen deze leden.

De leden van de SGP-fractie vragen ten aanzien van de bestemmingsplanbevoegdheid in relatie tot de bevoegdheid tot het nemen van projectbesluiten het volgende, mede met het oog op het ter zake gestelde in de brief van de minister van VROM van 18 maart 2004: nu niet alleen de gemeente (in plaats van artikel 19) de bevoegdheid krijgt tot het nemen van een projectbesluit, maar ook rijk en provincie die bevoegdheid krijgen, rijst de vraag waar het rijk (en zeker de provincie) de bestemmingsplanbevoegdheid eigenlijk nog voor nodig heeft. Bij alle doorwerkingsvragen van de afgelopen decennia ging het om de realisering van projecten die door de decentrale overheden niet onverdeeld enthousiast werden begroet. Voor dergelijke gevallen volstaat een rijks- c.q. provinciaal projectbesluit. Bovendien geldt voor de sectoren waar de doorwerking reeds nu wettelijk is geregeld (Tracéwet, rijksprojectenprocedure) dat het tracé- c.q. rijksprojectbesluit meteen als vrijstelling ex artikel 19 wordt aangemerkt. Een projectbesluit sluit hier beter op aan dan een rijks- of provinciaal bestemmingsplan. Een grote vraag voor deze leden is daarom: Voor welke situaties die in het verleden aanleiding gaven tot doorwerkingsproblemen is het projectbesluit voor hogere overheden ontoereikend en is het beschikken over de bestemmingsplanbevoegdheid onmisbaar? Dit wordt uit het gestelde op pagina 13 van de tweede Nota van wijziging waarbij het projectbesluit is geïntroduceerd volstrekt niet duidelijk.

15. Normstelling door het rijk of een provincie door middel van algemene maatregelen van bestuur of verordeningen (§ 4.3 memorie van toelichting)

In haar brief van 24 november 2003 schrijft de minister van VROM dat de VNG een sterke weerstand heeft tegen de in de wet opgenomen bevoegdheden voor rijk en provincie tot het stellen van algemene regels en het geven van aanwijzingen. Vervolgens geeft de minister haar visie. Samengevat worden de termen: «grote zorgvuldigheid» en «selectiviteit» gebruikt. Dit alles stellen de leden van de CDA-fractie niet gerust. Welke concrete «veiligheidskleppen» zijn in de wet ingebouwd?

De leden van de PvdA-fractie kunnen zich vinden in het voorstel dat rijk en provincie respectievelijk door middel van algemene maatregelen van bestuur of verordeningen voorwaarden stellen dan wel aanwijzingen geven aan lagere overheden waar het de invulling en uitvoering van het ruimtelijk beleid betreft. Wel zijn zij daarbij de overtuiging toegedaan dat het enkel stellen van normen niet in de plaats mag komen van een planmatige ruimtelijke ordening, maar daarop juist een aanvulling moet zijn.

Het blijft voor deze leden op grond van de tekst van de memorie van toelichting onduidelijk of het instrument van de normstelling meer is dan een optelsom van nationale en Europese richtlijnen en regelgeving. Anders gesteld, in de ogen van deze leden moet de ambitie van de regering meer zijn dan het enkel verzamelen van reeds bestaande normstellingen en zouden ook kwalitatieve normen nadrukkelijk een rol moeten spelen. Als de regering deze ambitie deelt, zouden de leden van de PvdA-fractie graag een nadere toelichting en uitwerking willen zien op het instrument van de normstelling, het liefst aan de hand van een concreet voorbeeld.

De leden van de PvdA-fractie vragen de regering om uiteen te zetten of in beeld is gebracht welke wettelijke nationale en Europese kaders het ruimtelijk speelveld bepalen. Zij verwijzen daarbij ook naar de studie van het Ruimtelijk Planbureau «Unseen Europe» van september 2004 die laat zien dat onze mogelijkheden tot eigen ruimtelijk beleid vergaand worden beïnvloed door Europees sectoraal beleid.

Daarnaast vragen deze leden zich af of het sturen van het ruimtelijk beleid door middel van normstellingen uiteindelijk niet veel omslachtiger en complexer zal blijken te zijn dan een nationaal en provinciaal ruimtelijk beleid dat stuurt door middel van structuurvisies c.q. een gebiedsgericht ontwerp, waarbinnen het aan de provincie respectievelijk de gemeente is om hier binnen de gebruikelijke wettelijke kaders invulling aan te geven.

Tot slot merken de leden van de PvdA-fractie op dat bij strijd tussen een bestemmingsplan en algemene maatregel van bestuur of provinciale verordening het bestemmingsplan wijkt. Dit tast de rechtszekerheid aan. Dit is zelfs zo als het bestemmingsplan van latere datum is dan de hogere regel. Deze leden vragen de regering daarom of zij zich bewust is van dit probleem en of zij kan voorkomen dat voor burgers en bedrijven dergelijke onduidelijke en niet rechtszekere situaties gaan ontstaan.

De leden van de VVD-fractie vragen de regering nader uiteen te zetten hoe de koppeling tussen de structuurvisies en de inzet van de juridische instrumenten van de verschillende overheden in elkaar zit? In hoeverre moet de inzet van juridische instrumenten worden gelegitimeerd vanuit het structuurplan? Zijn er restricties voor provincies en gemeenten om aanwijzingen te geven en gebruik te maken van hun bestemmingsplanbevoegdheid? Kan en gemeente er vanuit gaan dat wanneer zij handelt conform de structuurvisies van de provincie en het rijk er redelijkerwijs geen ingrepen plaats zullen vinden?

De leden van de SGP-fractie constateren dat het wetsvoorstel rijkelijk voorziet in interventie-instrumenten ten behoeve van rijk en provincie. Is dit niet te ver doorgeschoten? Het is uiteraard afhankelijk van de wijze waarop het rijk en de provincies met deze instrumenten zullen omgaan, maar feit is dat hiermee wel een instrumentarium wordt geboden waarmee fors kan worden ingegrepen in het lokale ruimtelijk beleid. Zijn er naar de mening van de regering voldoende waarborgen opgenomen om eventueel te ver doorgeschoten regelzucht van rijk en provincies te voorkomen?

Bij wijze van interventie kan een bestemmingsplan worden vastgesteld, kunnen algemeen verbindende voorschriften (AMvB/verordening) ten aanzien van de inhoud van bestemmingsplannen worden vastgesteld en kunnen aanwijzingen met betrekking tot de vast te stellen bestemmingsplannen worden gegeven. De leden van de SGP-fractie vragen zich af welke functie er eigenlijk is weggelegd voor het aanwijzingsinstrument en de algemeen verbindende voorschriften nu rijk en provincie onder dreiging van een door het hogere niveau vast te stellen plan kunnen aandringen op een herziening door de gemeenteraad. De leden van de SGP-fractie vragen derhalve of het niet doeltreffender is om de herziening van een bestemmingsplan als enige interventie-instrument over te houden.

De leden van de SGP-fractie informeren voorts of een groot aantal doelen, die volgens de memorie van toelichting met de genoemde algemene regels worden nagestreefd, nu al niet hun doorwerking kennen in bestemmingsplannen via milieu- of natuurwetgeving, dan wel middels implementatie van Europese richtlijnen. Is het niet zo dat deze algemene regels, om effectief door te kunnen werken, concrete bepalingen dienen te bevatten, hetgeen weer op gespannen voet staat met het ontbreken van rechtsbescherming?

De leden van de SGP-fractie merken op, dat nog niet in de bestemmingsplannen verwerkte algemene regels en aanwijzingen rechtstreekse werking krijgen als zelfstandige weigeringgrond bij bouw- en aanlegvergunningen. Zal dit niet snel kunnen leiden tot rechtsonzekerheid en complicaties bij deze vergunningen?

16. Algemeen verbindende voorschriften en het waterbeleid (§ 4.3.6 memorie van toelichting)

De leden van de CDA-fractie vragen of de positie van de waterbeheerders en het waterbeheer in de wet voldoende is geborgd? (pagina 8, memorie van toelichting)

De leden van de SGP-fractie merken op dat water een belangrijk ordenend principe behoort te zijn voor de ruimtelijke ontwikkeling. In dit licht vragen deze leden waarom het wetsvoorstel geen enkele waarborg biedt met betrekking tot de inbreng van de watersysteembeheerder bij de totstandkoming van de structuurvisies. Ook een informatieverplichting over het voornemen tot vaststelling van ruimtelijke plannen ontbreekt in het wetsvoorstel. Is dit niet te mager gelet op de belangrijke rol die water binnen het ruimtelijk ordeningsstelsel dient te spelen?

17. Het gebruik van de normstellende bevoegdheid (§ 4.5 memorie van toelichting)

De leden van de fractie van GroenLinks lezen in haar brief van 24 november 2003 dat de minister van VROM stelt dat «de bevoegdheid tot het stellen van algemene regels bij algemene maatregel van bestuur respectievelijk provinciale verordening met grote zorgvuldigheid en selectiviteit zal moeten worden aangewend, mede gelet op de bestuurlijke implicaties en juridische gevolgen daarvan en de inhoudelijke eisen die daaraan moeten worden gesteld.» Kan nader verduidelijkt worden wat met deze grote selectiviteit wordt bedoeld?

Deze leden lezen ook dat de nimby-regeling in de WRO overbodig wordt (pagina 52 van de memorie van toelichting). Op pagina 38 van de memorie van toelichting staat dat provincie en rijk de bestemmingsplanbevoegdheid kunnen gebruiken «wanneer de besluitvorming is vastgelopen». Dit laatste is een veel ruimere definitie van nimby dan in de huidige WRO. Betekent dit niet feitelijk dat de nimby-procedure door rijk en provincie veel makkelijker kan worden ingezet? Zo nee, waarom niet?

18. De uitvoerings- en handhavingsaspecten (§ 8.4 memorie van toelichting)

De leden van de fractie van GroenLinks vragen welke handhavingsinstrumenten de provincie krijgt om een provinciaal bestemmingsplan te handhaven? Krijgt de provincie ook een grondbeleidsinstrumentarium? Zo ja, hoe ziet dit eruit en zo nee, waarom niet?

Gesteld dat rijk of provincie een bestemmingsplan heeft vastgelegd, moeten ze dat dan ook zelf handhaven? Deze leden vernemen graag hoe groot de regering de bereidheid inschat van gemeenten om een rijks- of provinciaal bestemmingsplan te handhaven.

19. Artikelsgewijs

Afdeling 3.2 Bepalingen omtrent de procedure

Volgens artikel 3.8 is de beroepstermijn tegen een besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan slechts twee weken (voor ieder die in beroep gaat), tenzij rijk of provincie een «zienswijze» heeft ingebracht: dan wordt de beroepstermijn verlengd tot zes weken. Wat is de reden voor dit onderscheid tussen wel of geen zienswijze van rijk/provincie? Is de regering het met de leden van de fractie van GroenLinks eens dat twee weken een extreem korte periode is om bezwaar te maken tegen het bestemmingsplan, ook al gezien het feit dat dit de enige mogelijkheid hiertoe is, aangezien de algemene regels zijn uitgesloten van beroep? Komt hiermee de zorgvuldigheid niet in het geding?

Afdeling 3.5 Gemeentelijke Coördinatieregeling

De leden van de VVD-fractie constateren dat de gemeenteraad via de coördinatiebepaling besluiten kan coördineren. Wie bepaalt of de coördinatiebepaling wordt toegepast? Is dit een keuze van de aanvrager van de vergunning of van de gemeenteraad? Deze leden staan sympathiek tegenover het idee dat de aanvrager zelf kan kiezen voor welke vergunningen hij/zij toepassing van de coördinatiebepaling opportuun acht en hiervoor een verzoek bij de gemeenteraad kan indienen. Hoe staat de regering hier tegenover?

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of met de gemeentelijke coördinatieregeling uit het wetsvoorstel hetzelfde wordt bedoeld als met de VROM-vergunning, die werd genoemd in het actieplan «Herijking VROM-regelgeving».

De leden van de SGP-fractie constateren dat langs verschillende wegen wordt gezocht naar manieren om de besluitvorming rond projecten te stroomlijnen. In het wetsvoorstel wordt gekozen voor het principe van coördinatie, terwijl tegelijkertijd de VROM-vergunning opduikt, die lijkt uit te gaan van het principe van integratie. Is hier geen sprake van een verwarrende tegenstelling? Ook wordt naar verluid nagedacht over een tussenvorm met de naam «verzamelvergunning». Is het wenselijk om met het meest kansrijke principe op beperkte schaal te experimenteren voordat een van de principes algemeen geldend wordt ingevoerd?

Afdeling 3.4 bestemmingsplanbevoegdheid bij provincie en rijk

De leden van de fractie van Groenlinks vragen waarom de Tweede Kamer niet de bevoegdheid krijgt om rijksbestemmingsplannen vast te stellen (art 3.20), terwijl dit voor de rijkscoördinatieregeling wel geldt (art. 3.26, 6e lid)?

De voorzitter van de commissie,

Buijs

De adjunct-griffier van de commissie,

Van Halen


XNoot
1

Samenstelling:

Leden: Duivesteijn (PvdA), Hofstra (VVD), Buijs (CDA), Voorzitter, Schreijer-Pierik (CDA), Van Gent (GL), Geluk (VVD), Dijsselbloem (PvdA), Ondervoorzitter, Snijder-Hazelhoff (VVD), Depla (PvdA), Van Oerle-van der Horst (CDA), Van As (LPF), Van den Brink (LPF), Van Bochove (CDA), De Ruiter (SP), Duyvendak (GL), Huizinga-Heringa (CU), Koopmans (CDA), Spies (CDA), Van Lith (CDA), Van der Ham (D66), Van Velzen (SP), Timmer (PvdA), De Krom (VVD), Verdaas (PvdA), Kruijsen (PvdA), Samsom (PvdA) en Veenendaal (VVD).

Plv. leden: Crone (PvdA), Dezentjé Hamming (VVD), Mastwijk (CDA), Ormel (CDA), Halsema (GL), Luchtenveld (VVD), Boelhouwer (PvdA), Örgü (VVD), Dubbelboer (PvdA), Algra (CDA), Kraneveldt (LPF), Varela (LPF), Ten Hoopen (CDA), Vergeer (SP), Vos (GL), Van der Staaij (SGP), Vietsch (CDA), Sterk (CDA), Haverkamp (CDA), Koser Kaya (D66), Gerkens (SP), Verbeet (PvdA), Balemans (VVD), Waalkens (PvdA), Van Heteren (PvdA), Wolfsen (PvdA) en Oplaat (VVD).

XNoot
1

Kamerstuk 28 916, nr. 8.

XNoot
1

Kamerstuk 28 916, nr. 6.

Naar boven