28 886
Wijziging van de Wet justitiële gegevens in verband met het verwerken van strafvorderlijke gegevens en wijziging van het Wetboek van Strafvordering, het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en de Wet tarieven in strafzaken in verband met het verstrekken van een afschrift van een vonnis of een arrest aan de verdachte en zijn raadsman of een derde

A
ADVIES RAAD VAN STATE EN NADER RAPPORT1

Hieronder zijn opgenomen het advies van de Raad van State d.d. 6 februari 2003 en het nader rapport d.d. 13 mei 2003, aangeboden aan de Koningin door de minister van Justitie. Het advies van de Raad van State is cursief afgedrukt.

Bij Kabinetsmissive van 30 oktober 2002, no.02.004874, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de Minister van Justitie, bij de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het voorstel van wet met memorie van toelichting houdende wijziging van de Wet justitiële gegevens in verband met het verwerken van strafvorderlijke gegevens en wijziging van het Wetboek van Strafvordering, het Wet-boek van Burgerlijke Rechtsvordering en de Wet tarieven in strafzaken in verband met het verstrekken van een afschrift van een vonnis of een arrest aan de verdachte en zijn raadsman of een derde.

Met dit wetsvoorstel worden wijzigingen voorgesteld in de Wet justitiële gegevens2 die ertoe strekken waarborgen tot stand te brengen voor een zorgvuldige omgang met strafvorderlijke gegevens. Die waarborgen dienen gerealiseerd te zijn voor het einde van de in de artikel 79, tweede lid, van de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) gestelde overgangstermijn die loopt tot 1 september 2004.

Daarnaast heeft dit wetsvoorstel nog tot doel twee onderwerpen van meer technische aard te regelen. Het betreft de overbrenging van de mogelijkheid om op verzoek een afschrift van een vonnis of een arrest aan de verdachte, en zijn raadsman of aan een derde te verstrekken, van artikel 838, eerste lid, tweede volzin, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (WBrv) naar het Wetboek van Stafvordering (WvSv).

De Raad van State maakt naar aanleiding van dit wetsvoorstel een aantal opmerkingen en is van oordeel dat in verband daarmee enige aanpassing van het voorstel wenselijk is.

Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw kabinet van 30 oktober 2002, nr. 02 004874, machtigde Uwe Majesteit de Raad van State zijn advies inzake het bovenvermelde voorstel van wet rechtstreeks aan mij te doen toekomen. Dit advies, gedateerd 6 februari 2003, nr. W03.02 0472/I, bied ik U hierbij aan.

1. Criterium voor verstrekking van informatie

Volgens de inleiding van de memorie van toelichting is het wetsvoorstel het resultaat van overleg met en tussen de Registratiekamer (thans het College bescherming persoonsgegevens), het College van procureurs-generaal en de Nederlandse Orde van Advocaten. Richtinggevend is de uitleg die wordt gegeven aan artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) in relatie tot justitiële gegevens.

In een eerder conceptwetsvoorstel uit 2000, dat ook is besproken met genoemde instanties, was informatieverstrekking aan een derde mogelijk in verband met «een gerechtvaardigd belang van de derde». Tegen dat criterium bestond in het bijzonder bij de Registratiekamer bezwaar, reden waarom in het voorliggende wetsvoorstel uitvoering is gegeven aan de opvatting van de Registratiekamer dat voor informatieverstrekking aan een derde «een zwaarwegend algemeen belang» vereist is. De Registratiekamer baseert zich daarbij op artikel 8 EVRM. Het College van procureurs-generaal vindt weliswaar het aanvankelijk voorgestelde criterium «gerechtvaardigd belang van de derde» te licht, maar maakt de uiterst strenge opvatting van de Registratiekamer niet tot de zijne.

De Raad kan aan artikel 8 EVRM geen overtuigende argumenten ontlenen voor de opvatting dat zwaarwegende belangen van derden geen grond voor verstrekking kunnen vormen; in de toelichting wordt overigens – ondanks de voorgestelde wettekst – wèl het standpunt ingenomen dat zulke belangen van derden als algemene belangen zouden kunnen worden beschouwd. Het tweede lid van artikel 8 EVRM noemt uitdrukkelijk «de bescherming van rechten en vrijheden van anderen» als één van de mogelijke beperkingsgronden van het recht op respect voor ieders privéleven. De Raad acht het in het wetsvoorstel neergelegde criterium onvoldoende gemotiveerd en in het licht van de belangen van slachtoffers en belanghebbende organisaties niet overtuigend. Hij adviseert daarom niet alleen zwaarwegende algemene belangen als grond voor de verstrekking te aanvaarden, maar ook uitdrukkelijk rekening te houden met zwaarwegende belangen van derden als reden voor verstrekking van gegevens als hier bedoeld.

1. De Raad adviseert niet alleen zwaarwegende algemene belangen als grond voor de verstrekking van strafvorderlijke gegevens aan derden te aanvaarden, maar ook rekening te houden met zwaarwegende belangen van derden, waaronder slachtoffers en belanghebbende organisaties, als reden voor verstrekking. In reactie hierop merk ik het volgende op. Bij het opstellen van het onderhavige wetsvoorstel heeft de Wet bescherming persoonsgegevens (verder Wbp) model gestaan. De Wbp beschouwt strafrechtelijke persoonsgegevens, waaronder ook strafvorderlijke gegevens zijn begrepen, als zogenaamde bijzondere persoonsgegevens. De hoofdregel van de Wbp is dat het verboden is bijzondere persoonsgegevens te verwerken. Deze regel ligt vast in artikel 16. De artikelen 17 tot en met 22 van de Wbp bevatten vervolgens per categorie bijzondere gegevens specifieke uitzonderingen op dit verbod. In artikel 23, eerste lid, staan de algemene uitzonderingen limitatief opgesomd op basis waarvan het is toegestaan bijzondere gegevens te verstrekken. Onderdeel e van dit artikellid maakt verwerking van bijzondere gegevens mogelijk indien dat noodzakelijk is met het oog op een zwaarwegend algemeen belang en mits passende waarborgen worden geboden ter bescherming van de persoonlijke levenssfeer en dit bij wet wordt bepaald. Artikel 23, eerste lid, kent geen afzonderlijke grondslag «noodzaak met het oog op een zwaarwegend belang van derde». Dit belang wordt in de eerste plaats geacht te zijn verdisconteerd in de grondslag «noodzaak met het oog op een zwaarwegend algemeen belang». In het voorgestelde artikel 39f is dat tot uitdrukking gebracht in twee doeleinden met het oog waarop strafvorderlijke gegevens kunnen worden verstrekt, te weten «het beoordelen van de noodzaak tot het treffen van een rechtspositionele of tuchtrechtelijke maatregel» en «het verlenen van hulp aan slachtoffers». Het zwaarwegend belang van een derde komt verder ook tot uitdrukking in een van de andere grondslagen uit artikel 23, eerste lid, onder a tot en met c. In dit verband is van belang de grondslag, genoemd in artikel 23, eerste lid, onder c, op basis waarvan verstrekking van bijzondere gegevens toelaatbaar kan zijn indien dit noodzakelijk is voor de vaststelling, de uitoefening of de verdediging van een recht in rechte. Deze grondslag is in het voorgestelde artikel 39f, tweede lid, onder a, als een van de twee grondslagen voor een derde opgenomen om de strafvorderlijke informatie van het openbaar ministerie te mogen ontvangen. Gelet op het voorgaande ben ik van oordeel dat in het wetsvoorstel met de zwaarwegende belangen van derden voldoende rekening is gehouden.

2. Verhouding tot de Wet bescherming persoonsgegevens

De Wbp strekt blijkens de considerans ter uitvoering van Richtlijn nr. 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (PbEG L 281). Deze richtlijn is niet van toepassing op de activiteiten van het openbaar ministerie, maar wel op die van degene die van het openbaar ministerie gegevens ontvangt. De Nederlandse wetgever is echter – zoals de Registratiekamer in zijn advies van 12 december 2000, bladzijde 5, opmerkt – verder gegaan dan de richtlijn voorschrijft door het openbaar ministerie niet uit te zonderen van de normering door de Wbp.1 Deze situatie wordt nu bestendigd.

Weliswaar is de Wbp als zodanig volgens artikel 2, tweede lid, onder e, zoals dat na de inwerkingtreding van de Wet justitiële (en strafvorderlijke) gegevens zal komen te luiden, niet van toepassing op de verwerking van persoonsgegevens ten behoeve van de uitvoering van de Wet justitiële (en strafvorderlijke) gegevens, maar verscheidene essentiële bepalingen van de Wbp zijn wel van overeenkomstige toepassing verklaard.

In het bijzonder verdient de vraag bespreking in hoeverre er reden is om verder te gaan dan de EG-richtlijn voorschrijft en de daaraan ontleende methodiek ook toe te passen op justitiële en strafvorderlijke gegevens. De Raad adviseert in de toelichting te preciseren in hoeverre de voorgestelde waarborgen voor de geregistreerde voorgeschreven zijn door de richtlijn, dan wel berusten op een eigen afweging van belangen binnen de door artikel 8 EVRM bepaalde kaders. Hierbij geeft de Raad in overweging tevens inzicht te bieden in de wijze waarop dit in andere EU-landen wordt geregeld.

2. De vraag van de Raad in hoeverre er reden is om verder te gaan dan de richtlijn nr. 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (PbEG L 281) voorschrijft en de daaraan ontleende methodiek ook toe te passen op justitiële en strafvorderlijke gegevens, beantwoord ik als volgt.

De Wbp strekt, zoals de Raad ook opmerkt, tot implementatie van de richtlijn nr. 95/46/EG. Deze richtlijn bestrijkt uitsluitend het communautaire terrein, dat wil zeggen de onderwerpen die zijn geregeld in het EG-verdrag. Dat betekent dat activiteiten op het terrein van strafvordering niet onder het bereik van de richtlijn vallen. Hiervoor zij verwezen naar artikel 3, tweede lid, van de richtlijn. Niettemin is ervoor gekozen om in de Wbp af te zien van het onderscheid of een vorm van gegevensverwerking al dan niet onder het communautaire recht valt (Kamerstukken II 1997/98, 25 892, nr. 3, blz. 14). De Wbp is derhalve ook van toepassing op het verwerken van strafvorderlijke persoonsgegevens door het openbaar ministerie. Het gevolg daarvan is dat de regeling over strafrechtelijke persoonsgegevens, zoals neergelegd in de artikelen 16, 22 en 23 van de Wbp, ook van toepassing is op deze categorie gegevens. Naast deze bijzondere voorschriften zijn de algemene beginselen van gegevensverwerking die zijn vastgelegd in de Wbp, onverkort op het verwerken van strafvorderlijke persoonsgegevens van toepassing.

De Wbp heeft model gestaan voor de Wet justitiële gegevens en thans ook voor het onderhavige wetsvoorstel. Bij het opstellen van dit wetsvoorstel en het formuleren van de waarborgen voor de geregistreerde heeft – in reactie op het advies van de Raad – verder geen eigen afweging van belangen binnen de door de artikel 8 van het EVRM bepaalde kaders plaatsgevonden, maar zijn de algemene normen van de Wbp geconcretiseerd.

Uit een onderzoek van de heer D. Korff dat hij in 2002 ten behoeve van de Europese Commissie over de implementatie van de EG-privacyrichtlijn nr. 95/46/EG heeft verricht, blijkt dat de andere lidstaten die deze richtlijn inmiddels in hun nationale wetgeving hebben geïmplementeerd, in hun wetgeving in beginsel dezelfde systematiek hanteren als Nederland in de Wbp. Ook in de wetgeving van die lidstaten zijn activiteiten op strafvorderlijk gebied ondergebracht.

3. Omvang informatieverstrekking

Sinds 1 september 2001 geschiedt de informatieverstrekking aan derden op basis van de Wbp en de door het College van procureurs-generaal opgestelde Aanwijzing Wbp.1 Omtrent de vraag welke informatie wordt verstrekt wordt in deze aanwijzing gesteld dat de toepassing ervan beperkt is tot via Compas en de hogerberoepsystemen toegankelijke strafdossiers. De Aanwijzing Wbp ziet dus niet op verstrekking van informatie uit andere gegevensverwerkingen door het openbaar ministerie. Ook paragraaf 1 van de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel verwijst naar die gegevens. In het wetsvoorstel wordt met de term «strafvorderlijke gegevens» (artikel 1, onder b) op die informatie gedoeld. Daarmee is echter nog geen concreet antwoord gegeven op de vraag om welke gegevens het precies gaat. In de toekomst kan die onduidelijkheid nog toenemen wanneer het door de toepassing van digitale dossiers ook mogelijk wordt geluidsfragmenten en videobeelden te verwerken.

Gelet op het voorgaande adviseert de Raad voor de afbakening van de omvang van de te verstrekken gegevens de regeling van «justitiële gegevens» als voorbeeld te nemen. Dat begrip is in de Wet justitiële gegevens (artikel 1, onder a) gedefinieerd als bij algemene maatregel van bestuur te omschrijven gegevens omtrent natuurlijke personen en rechtspersonen inzake de toepassing van het strafrecht of de strafvordering. In aansluiting daarop is in de artikelen 10 tot en met 12 van die wet vastgelegd welke gegevens aan de in artikel 9 bedoelde personen en instanties kunnen worden verstrekt.

Het voorgaande wijst er naar de mening van de Raad op dat onzekerheid kan ontstaan, tot welke strafvorderlijke gegevens de mogelijke informatieverstrekking aan derden zich uitstrekt. Het college adviseert onduidelijkheid hieromtrent in de in te voegen titel weg te nemen, zo nodig door ook hier in een nadere omschrijving bij algemene maatregel van bestuur te voorzien.

3. Het advies van de Raad om voor de afbakening van de omvang van de te verstrekken gegevens de regeling van justitiële gegevens als voorbeeld te nemen, heb ik om de hierna volgende redenen niet overgenomen. In de strafdossiers die bij het openbaar ministerie berusten en in Compas en de hoger beroepsystemen is een grote verscheidenheid aan strafvorderlijke gegevens opgenomen. Die gegevens kunnen, anders dan justitiële gegevens, niet in categorieën bij wet of algemene maatregel van bestuur worden omschreven omdat de gegevens afhankelijk van het doel waarvoor deze worden verwerkt, sterk variëren: van bijvoorbeeld de resultaten van een toegepast opsporingsmiddel tot de fysieke kenmerken van en een te ondernemen actie tegen een verdachte, alsmede zijn veroordeling. Om die reden is in het voorgestelde artikel 1, onder b, van het wetsvoorstel gekozen voor een ruime definitie van het begrip «strafvorderlijke gegevens». Strafvorderlijke gegevens zijn gegevens over een natuurlijk persoon of rechtspersoon die zijn verkregen in het kader van een strafvorderlijk onderzoek en die het openbaar ministerie in een strafdossier of langs geautomatiseerde weg verwerkt.

Vanwege de onmogelijkheid om in zijn algemeenheid categorieën van gegevens te onderscheiden bevat ook de Wet politieregisters niet de verplichting om bij wet of algemene maatregel van bestuur een opsomming te geven van hetgeen onder de term «politiegegevens» dient te worden verstaan, maar wordt in artikel 1, onder c, volstaan met het begrip «persoonsgegevens». Een uitzondering op deze regel wordt in deze wet gemaakt voor antecedenten, omdat deze eenvoudig in drie categorieën kunnen worden onderverdeeld. Hiervoor zij verwezen naar artikel 2 van het Besluit politieregisters.

4. Begrenzing in de tijd

In het wetsvoorstel ontbreekt de mogelijkheid om derden te verplichten de door het openbaar ministerie verstrekte strafvorderlijke gegevens op een bepaald moment te verwijderen of niet langer te gebruiken. Deze omissie heeft mogelijk tot gevolg dat de gegevens uit de administratie van het openbaar ministerie zijn verwijderd2(en eventueel gearchiveerd3) op grond van het voorgestelde artikel 39d van de Wet justitiële gegevens, terwijl die gegevens elders nog voor onbepaalde tijd aanwezig blijven en gedurende die tijd kennelijk gebruikt kunnen worden overeenkomstig de doeleinden en voorschriften die ten tijde van de verstrekking zijn vastgesteld. De Raad adviseert op dit punt een voorziening in het wetsvoorstel op te nemen.

4. Anders dan de Raad ben ik van oordeel dat in het wetsvoorstel geen voorziening behoeft te worden getroffen die tot doel heeft te bewerkstelligen dat gegevens die bij het openbaar ministerie zijn verwijderd niet nog bewaard blijven en gebruikt kunnen worden door derden aan wie het openbaar ministerie die gegevens heeft verstrekt. Ik acht dat niet nodig omdat de Wet justitiële gegevens en de Wbp reeds een regeling bevat voor de wijze van verwerking door degene die van het openbaar ministerie strafvorderlijke gegevens heeft ontvangen. Deze regeling is als volgt. Op de persoon of instantie die van het openbaar ministerie strafvorderlijke gegevens ontvangt, is de geheimhoudingsplicht uit artikel 52, eerste lid, van de Wet justitiële gegevens van toepassing. Ingevolge dit artikellid is de eerste ontvanger verplicht tot geheimhouding van de verkregen gegevens en derhalve niet bevoegd deze verder te verstrekken, tenzij zich een van de uitzonderingsgronden als genoemd in artikel 52, eerste lid, voordoet. De eerste ontvanger is verder aan te merken als degene die in artikel 22, eerste lid, van de Wbp wordt omschreven als verantwoordelijke die de betrokken persoonsgegevens heeft verkregen krachtens de Wet justitiële gegevens. Dat betekent dat op de strafvorderlijke gegevens die aan hem zijn verstrekt, de algemene basisprincipes voor gegevensverwerking van de Wbp van toepassing zijn. Een van die principes is dat hij de verkregen strafvorderlijke gegevens niet langer mag bewaren in een vorm die het mogelijk maakt betrokkene te identificeren dan noodzakelijk is voor de verwerkelijking van de doeleinden waarvoor de eerste ontvanger de gegevens heeft verkregen (zie artikel 10, eerste lid). De tweede en volgende ontvanger vallen exclusief onder de Wbp omdat zij de strafvorderlijke gegevens niet op basis van het voorgestelde artikel 39e of 39f van de Wet justitiële gegevens ontvangen. Op de strafvorderlijke gegevens die zij hebben ontvangen zijn derhalve de normen uit de Wbp onverkort van toepassing.

5. Nieuwe Europese ontwikkelingen

De Raad adviseert in de memorie van toelichting te verduidelijken of het voorgestelde artikel 39e, eerste lid, onder j, en het van overeenkomstige toepassing verklaarde artikel 8, vijfde lid, van de Wet justitiële gegevens gelet op nieuwe ontwikkelingen in EU-verband1 toereikend zijn om te voldoen aan de toekomstige Europese uitwisseling van strafvorderlijke gegevens.

5. Ontwikkelingen in de Europese Unie op het terrein van de politiële en justitiële samenwerking maken het mede noodzakelijk dat het openbaar ministerie de bevoegdheid heeft aan buitenlandse rechterlijke ambtenaren en andere buitenlandse autoriteiten dan rechterlijke ambtenaren en instanties in het buitenland die met de strafrechtspleging zijn belast, strafvorderlijke gegevens te verstrekken. Naar aanleiding van het advies van de Raad is in de memorie van toelichting verduidelijkt dat artikel 39, eerste lid, onder a en j, voldoende grondslag voor het openbaar ministerie biedt om aan die verzoeken te voldoen.

Omdat op grond van rechtshulpverdragen soms ook aan andere autoriteiten in het buitenland dan de rechterlijke ambtenaren, bedoeld in artikel 39, eerste lid, onder a, (bijvoorbeeld de Minister van Justitie) strafvorderlijke informatie dient te worden verstrekt, is van de gelegenheid gebruik gemaakt om in onderdeel f van dit artikellid aan de instanties die ingevolge het internationaal recht een taak hebben in het kader van de strafrechtspleging, andere autoriteiten in het buitenland dan rechterlijke ambtenaren toe te voegen.

6. Overheveling bevoegdheid naar strafrechter

Volgens artikel III van het wetsvoorstel vervalt de beoordeling, die nu op grond van artikel 838, eerste lid, tweede volzin, WBrv door de burgerlijke rechter wordt gemaakt. Die bevoegdheid wordt in artikel II overgeheveld naar de strafrechter. Het gaat hier echter niet meer om de berechting van de verdachte, maar om tegengestelde, vaak naar hun aard civielrechtelijke belangen van betrokkene of derden. Het college acht deze overheveling daarom niet evident gerechtvaardigd en adviseert de wenselijkheid ervan of althans de argumentatie ervoor nader te bezien.

6. De Raad stelt zich op het standpunt dat overheveling van de bevoegdheid, neergelegd in artikel 838, eerste lid, tweede volzin, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, van de burgerlijke rechter naar de strafrechter niet evident gerechtvaardigd is. Dit standpunt deel ik niet. Een centrale rol voor de strafrechter bij het verstrekken van een afschrift van een vonnis en het proces-verbaal van de terechtzitting sluit goed aan bij de bemoeienis die hij heeft gehad met de strafzaak waarin het vonnis is gewezen. Tijdens het strafproces heeft de strafrechter aan de hand van het strafdossier en de terechtzitting immers goed inzicht kunnen verkrijgen om de vraag te kunnen beantwoorden of en zo ja in hoeverre een verzoek van de verdachte of zijn raadsman dan wel van ieder ander dan de verdachte of zijn raadsman om een afschrift van een vonnis en het proces-verbaal van de terechtzitting te ontvangen kan worden ingewilligd. Ook de civielrechtelijke aspecten kunnen in de zaak aan de orde zijn geweest, indien een vordering benadeelde partij is ingediend. In het verlengde hiervan ligt dat de strafrechter ook in staat mag worden geacht een zorgvuldige afweging te kunnen maken tussen het belang van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van partijen en de andere belangen, waaronder civielrechtelijke, die bij verstrekking van een afschrift van een vonnis en het proces-verbaal van de terechtzitting spelen.

7. Bewijs van belang

Op grond van artikel 838, eerste lid, tweede volzin, WBrv zal het verzoek van de derde alleen worden toegewezen indien hij heeft bewezen daarbij belang te hebben. Het vereiste dat de derde een belang moet bewijzen, is in het voorgestelde artikel 365, vierde lid, WvSv niet (expliciet) opgenomen, terwijl het volgens de memorie van toelichting onverkort blijft gelden. Indien de in onderdeel 6 van dit advies besproken overheveling naar de strafrechter wordt gehandhaafd, adviseert de Raad artikel 365, vierde lid, WvSv aan te passen.

7. De Raad adviseert – naar analogie van het huidige artikel 838, eerste lid, tweede volzin, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering – in het voorgestelde artikel 365, vierde lid, van het Wetboek van Strafvordering vast te leggen dat een derde het belang dient te bewijzen dat hij heeft bij verstrekking van een afschrift van een vonnis en het proces-verbaal van de terechtzitting. Anders dan de memorie van toelichting bij dit wetsvoorstel vermeldt, is het niet de bedoeling dat het leveren van het bewijs van een dergelijk belang bij de derde ligt. Artikel 365, vierde lid, stelt voor dat de voorzitter verstrekking van een afschrift van een vonnis en het proces-verbaal van de terechtzitting geheel of gedeeltelijk dient te weigeren, indien dat naar zijn oordeel nodig is ter bescherming van de belangen van degene ten aanzien van wie het vonnis is gewezen of van de derden die in het vonnis of in het proces-verbaal worden genoemd. Met dit voorstel wordt aangesloten bij de systematiek die – bij wet van 6 december 2001 tot herziening van het procesrecht voor burgerlijke zaken, in het bijzonder de wijze van procederen in eerste aanleg (Stb. 2001, 580) – in artikel 28, tweede lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is vastgelegd. Dit artikellid kent aan de griffier een soortgelijke beoordelingsbevoegdheid toe als in artikel 365, vierde lid, is toegedeeld aan de voorzitter.

De memorie van toelichting is met het bovenstaande in overeenstemming gebracht.

8. Citeertitel

De Raad wijst erop dat wegens de aanpassing in artikel I, onder J, van de citeertitel ook in alle andere regelingen waarin thans een verwijzing naar de Wet justitiële gegevens is opgenomen1 die verwijzing dient te worden geactualiseerd.

8. Naar aanleiding van de opmerking van de Raad is in het wetsvoorstel een nieuw artikel II opgenomen en zijn de oude artikelen II tot en met V vernummerd tot III tot en met VI. In het nieuwe artikel II is – als gevolg van de in artikel I, onder M (oorspronkelijk genummerd als onderdeel J; zie punt 9 van dit nader rapport en de na dit punt genoemde aanpassingen), voorgestelde wijziging van de citeertitel van Wet justitiële gegevens in Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens – in andere wetten waarin thans een verwijzing is opgenomen naar de Wet justitiële gegevens, deze verwijzing in overeenstemming gebracht met de nieuwe citeertitel. In paragraaf 3 van de memorie van toelichting is het nieuwe artikel II kort toegelicht.

9. Voor redactionele kanttekeningen verwijst het college naar de bij het advies behorende bijlage.

9. De redactionele kanttekeningen van de Raad, gemaakt onder het tweede en derde gedachtestreepje, zijn in het wetsvoorstel respectievelijk de memorie van toelichting verwerkt.

Bij de kanttekening onder het tweede gedachtestreepje merk ik op dat ik het oordeel van de Raad deel dat artikel 8, derde lid, en het voorgestelde artikel 39e, eerste lid, onder c, redactioneel op elkaar dienen te worden afgestemd. Die afstemming dient naar mijn mening echter niet plaats te vinden, zoals de Raad voorstelt, door artikel 39e, eerste lid, onder c, in overeenstemming te brengen met artikel 8, derde lid, maar door het laatstgenoemde artikellid aan te passen aan de formulering aan het eerstgenoemde artikellid. De formulering van artikel 39e, eerste lid, onder c, sluit namelijk beter aan bij de redactie van artikel 37 van de Wet op de economische delicten dan artikel 8, derde lid. Gelet hierop is artikel 8, derde lid, in een nieuw artikel I, onder F, aangepast. Als gevolg van de invoering van het nieuwe artikel I, onder F, zijn de oude onderdelen F tot en met J van artikel I in het wetsvoorstel en de memorie van toelichting vernummerd.

Van de gelegenheid is tot slot gebruik gemaakt om het wetsvoorstel en de memorie van toelichting op drie punten aan te passen. In de eerste plaats is in artikel I van het wetsvoorstel en de memorie van toelichting niet langer verwezen naar het voorstel van Wet justitiële gegevens, maar naar de Wet justitiële gegevens. De reden daarvoor is dat het wetsvoorstel inmiddels tot wet verheven is (Stb. 2002, 552). Naar verwachting zal de Wet justitiële gegevens met ingang van 1 oktober 2003 in werking treden.

In de tweede plaats is in artikel I een nieuw onderdeel G opgenomen waarin in de Wet justitiële gegevens het nieuwe artikel 8a wordt ingevoegd. Dit artikel 8a geeft het College van procureurs-generaal de bevoegdheid in de gevallen waarin het ingevolge artikel 39e of artikel 39f strafvorderlijke gegevens kan verstrekken, justitiële gegevens te verstrekken, voorzover dit noodzakelijk is met het oog op een zwaarwegend algemeen belang. Voor de overwegingen die ten grondslag hebben gelegen aan het opnemen van dit artikel, wordt verwezen naar paragraaf 2, onderdeel d, van de memorie van toelichting.

Het nieuwe artikel 8a heeft ertoe geleid dat de voorwaarde, genoemd in artikel 39f, tweede lid, onder b, is komen te vervallen en de memorie van toelichting in verband daarmee is gewijzigd. In dat artikelonderdeel was geregeld dat het openbaar ministerie slechts strafvorderlijke gegevens aan derden mocht verstrekken indien deze gegevens in relatie zouden staan tot een concrete strafzaak. Nu het openbaar ministerie ingevolge artikel 8a bevoegd is een historisch overzicht van het strafrechtelijk verleden van betrokkene te verstrekken, ook buiten de relatie met een concrete strafzaak, is deze voorwaarde niet passend meer.

Tot slot is van de gelegenheid gebruik gemaakt om de redactie van de artikelen 9, eerste lid, 13, eerste lid, en 14, eerste lid, van de Wet justitiële gegevens nauwer te laten aansluiten bij de formulering van artikel 23, eerste lid, onder e, van de Wbp. Dat betekent dat die artikelleden niet langer spreken over «indien een zwaarwegend algemeen belang dit vordert» maar over «voorzover dit noodzakelijk is met het oog op een zwaarwegend algemeen belang». Hiervoor zij verwezen naar het nieuwe onderdeel H van artikel I en het aangepaste onderdeel I van dat artikel. Met deze aanpassingen lopen de artikelen 9, eerste lid, 13, eerste lid, en 14, eerste lid, ook beter in de pas met de voorgestelde artikelen 39e, eerste lid, en 39f, eerste en tweede lid.

De Raad van State geeft U in overweging het voorstel van wet te zenden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal, nadat met het vorenstaande rekening zal zijn gehouden.

De Vice-President van de Raad van State,

H. D. Tjeenk Willink

Ik moge U hierbij verzoeken het hierbij gevoegde gewijzigde voorstel van wet en de gewijzigde memorie van toelichting aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal te zenden.

De Minister van Justitie,

J. P. H. Donner

Bijlage bij het advies van de Raad van State van 6 februari 2003, no. W03.02.0472/I met redactionele kanttekeningen die de Raad in overweging geeft.

– Het voorgestelde artikel 39e, eerste lid, onder c, redactioneel afstemmen op artikel 8, derde lid, van de Wet justitiële gegevens.

– In het voorgestelde artikel 39o, eerste lid, van de Wet justitiële gegevens het woord «vergt» overeenkomstig artikel 24, eerste lid, van het voorstel van Wet justitiële gegevens (24 797) vervangen door: kost.

– De verwijzingen in memorie van toelichting naar artikel 128a van de Wet op de rechterlijke organisatie telkens vervangen door een verwijzing naar artikel 13 van die wet (Stb.2001, 582 en Stb.2002, 1).


XNoot
1

De oorspronkelijke tekst van het voorstel van wet en van de memorie van toelichting zoals voorgelegd aan de Raad van State is ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.

XNoot
2

Wet van 7 november 2002 tot wijziging van de regels betreffende de verwerking van justitiële gegevens en het stellen van regels met betrekking tot de verwerking van persoonsgegevens in persoonsdossiers (Wet justitiële gegevens) (Stb. 2002, 552).

XNoot
1

Zie artikel 3, tweede lid, van de Richtlijn, dat luidt: «De bepalingen van deze richtlijn zijn niet van toepassing op de verwerking van persoonsgegevens:

– die met het oog op de uitoefening van niet binnen de werkingssfeer van het Gemeenschapsrecht vallende activiteiten geschiedt zoals die bedoeld in de titels V en VI van het Verdrag betreffende de Europes Unie en in ieder geval verwerkingen die betrekking hebben op de openbare veiligheid, defensie, de veiligheid van de Staat (waaronder de economie van de Staat, wanneer deze verwerkingen in verband staan met vraagstukken van de Staatsveiligheid), en de activiteiten van de Staat op strafrechtelijk gebied;

– die door een natuurlijk persoon in activiteiten met uitsluitend persoonlijke of huishoudelijke doeleinden wordt verricht.»

XNoot
1

Stcrt. 2001, nr. 154.

XNoot
2

Verwijderd wil in dit verband zeggen dat de gegevens niet meer voor operationele doeleinden mogen worden gebruikt.

XNoot
3

Op gearchiveerde strafvorderlijke gegevens is niet meer de Wet justitiële gegevens van toepassing, maar de artikelen 10 en 23 Wbp.

XNoot
1

In dit verband kunnen worden genoemd de ontwikkelingen die spelen binnen de Eerste en de Derde Pijler. De informatiebehoefte in dat verband raakt immers (op termijn) de reikwijdte van de wetsvoorstel. Binnen de Eerste Pijler vallen voorstellen voor een Europees Openbaar Ministerie ten behoeve van de strafrechtelijke bescherming van de communautaire financiële belangen. Binnen de Derde Pijler zijn in het bijzonder Eurojust en Europol van belang. In artikel 30 van het EU-Verdrag wordt Europol genoemd als informatiecentrum voor strafbare feiten, met inbegrip van verdachte financiële transacties.

XNoot
1

Titel 4 van de Wet justitiële gegevens

Naar boven