28 886
Wijziging van de Wet justitiële gegevens in verband met het verwerken van strafvorderlijke gegevens en wijziging van het Wetboek van Strafvordering, het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en de Wet tarieven in strafzaken in verband met het verstrekken van een afschrift van een vonnis of een arrest aan de verdachte en zijn raadsman of een derde

nr. 5
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 5 januari 2004

1. Inleiding

Met belangstelling heb ik kennis genomen van het verslag met betrekking tot het onderhavige wetsvoorstel. Het verheugt mij dat de leden van de CDA-, de VVD-, de PvdA-, de SP- en de GroenLinks-fractie positief op het onderhavige wetsvoorstel hebben gereageerd. Wel hebben zij, met uitzondering van de leden van de SP-fractie, in het verslag een aantal vragen gesteld en opmerkingen gemaakt. Graag maak ik van de gelegenheid gebruik op deze opmerkingen te reageren en de gestelde vragen te beantwoorden.

2. Hoofdlijnen van het wetsvoorstel

Algemeen

De leden van de CDA-fractie vragen de regering aan te geven of het wetsvoorstel uitwisseling van strafvorderlijke gegevens niet onnodig beperkt, wanneer met de verstrekking de veiligheid in de samenleving wordt gediend.

Het verstrekkingenregime dat is neergelegd in het wetsvoorstel, is op een zodanige wijze afgebakend en tegelijkertijd zo ruim geformuleerd dat alle verstrekkingen die nodig zijn om het belang van de strafrechtelijke handhaving te dienen, mogelijk zijn. Ik verwijs hiervoor naar de voorgestelde artikelen 39e en 39f.

De leden van de CDA-fractie merken op dat volgens de memorie van toelichting in een eerder conceptwetsvoorstel sprake was van het mogen verstrekken van strafvorderlijke gegevens aan derden door het openbaar ministerie, indien de derde daarbij een gerechtvaardigd belang had. Zij vragen de regering of zij bereid is het eerdere voorstel met de commentaren daarop openbaar te maken. De regering is graag bereid aan dit verzoek te voldoen. Om die reden zijn het eerdere conceptwetsvoorstel en het advies van de toenmalige Registratiekamer en de Nederlandse Orde van Advocaten als bijlage bij deze nota gevoegd. Daarbij merk ik op dat bij deze adviezen het advies van College van procureurs-generaal waarover in de memorie van toelichting bij dit wetsvoorstel wordt gesproken, ontbreekt. De reden daarvoor is dat dit advies niet op papier beschikbaar is. Het College heeft zijn advies destijds tijdens een mondelinge bespreking gegeven.

Verstrekking op de grondslag «noodzaak met het oog op een zwaarwegend belang»

De leden van de CDA-fractie vragen de regering aan te geven, mede aan de hand van voorbeelden, wat het verschil is tussen verstrekking op grond van een gerechtvaardigd belang en verstrekking met het oog op een zwaarwegend algemeen belang. Deze leden vragen de regering voorts aan te geven wanneer een algemeen belang een zwaarwegend algemeen belang wordt.

Het begrip «gerechtvaardigd belang» dat in de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) wordt gehanteerd, is zeer ruim en omvat in beginsel ieder belang van een overheidsorgaan of van een particulier dat verwerking van persoonsgegevens rechtvaardigt. Deze ruime strekking van gerechtvaardigd belang komt ook tot uitdrukking in de toelichting bij artikel 8, onder f, van de Wbp, zoals deze is gegeven in de memorie van toelichting bij het voorstel van de Wbp. Dit artikelonderdeel dat gegevensverwerking mogelijk maakt indien deze noodzakelijk is voor de behartiging van een gerechtvaardigd belang van de verantwoordelijke of van een derde aan wie de gegevens worden verstrekt, «is met de verwijzing naar een gerechtvaardigd belang van de verantwoordelijke, welk belang dan ook, veel algemener van aard en daarmee in wezen een soort restbepaling» (Kamerstukken II 1997/98, 25 892, nr. 3, blz. 86). Zo heeft een verzekeraar een gerechtvaardigd belang om ten behoeve van een schadeclaim niet alleen de gegevens van zijn cliënt te verwerken, maar ook de gegevens van de tegenpartij en eventuele getuigen.

In de schriftelijke stukken bij het voorstel van de Wbp wordt geen uitsluitsel gegeven over de reikwijdte van het begrip «zwaarwegend algemeen belang».

Uit dit begrip en het feit dat dit wordt gehanteerd in relatie tot gegevensverwerking van bijzondere persoonsgegevens, waartoe strafvorderlijke persoonsgegevens behoren, kan worden afgeleid dat het bereik van dit begrip beperkter is dan dat van het begrip «gerechtvaardigd belang» (zie artikel 23, eerste lid, onder e, van de Wbp). De achtergrond daarvan is dat, gelet op de bedreiging die verstrekking van bijzondere gegevens kan inhouden voor de persoonlijke levenssfeer van de betrokkene, voorkomen moet worden dat deze gegevens al te gemakkelijk worden verstrekt.

Het zwaarwegend algemeen belang kan bijvoorbeeld met zich brengen dat een officier van justitie gedurende een lopend onderzoek tegen een leraar die wordt verdacht van het plegen van ontuchtige handelingen met minderjarigen, de leiding van de school waar de betrokken leraar werkzaam is, van dit gegeven op de hoogte stelt.

Op welk moment een algemeen belang een zwaarwegend algemeen belang wordt, is lastig aan te geven. Zoals het woord «zwaarder» al tot uitdrukking brengt, is het bereik van zwaarder algemeen belang beperkter dan dat van algemeen belang. Met een gegevensverwerking wordt een algemeen belang gediend, indien die verwerking voor de samenleving van betekenis is. Een gegevensverwerking is vanuit het oogpunt van een zwaarwegend algemeen belang gerechtvaardigd indien die voor de samenleving van meer dan gewone betekenis is.

De regering geeft op bladzijde 4 van de memorie van toelichting aan dat de behoefte aan verstrekking van strafrechtelijke informatie bij vooral personen en instanties die niet direct betrokken zijn bij het strafproces toeneemt. De leden van de CDA-fractie vragen de regering aan te geven waar concreet (hoeveel aanvragen en de aard van de aanvragen) aan gedacht moet worden. Neemt ook het aantal gehonoreerde verzoeken toe, zo vragen deze leden zich af.

Het openbaar ministerie houdt geen centrale registratie bij van het aantal verstrekkingen van strafvorderlijke gegevens aan derden voor buiten de strafrechtspleging gelegen doeleinden. Hierdoor is het slechts mogelijk een zeer ruwe schatting te geven van het aantal verzoeken op jaarbasis. Geschat wordt dat jaarlijks honderden verzoeken worden gedaan die ingevolge de Aanwijzing verstrekking van strafrechtelijke gegevens aan derden voor buiten de strafrechtspleging gelegen doeleinden (kort aangeduid als Aanwijzing WBP) van het College van procureurs-generaal van 1 september 2001 (Strcrt. 2001, 154) worden aangemerkt als niet-standaardverzoeken en duizenden verzoeken die standaard zijn. Standaardverzoeken zijn verzoeken die vaak voorkomen, doorgaans relatief eenvoudig van aard zijn en in beginsel altijd in dezelfde beslissing resulteren en om die reden door het parket zelf worden afgedaan (zie paragraaf 6.2, onder b, e, onder I tot en met V, f, onder I, en g van de Aanwijzing WBP). Verzoeken die als niet-standaard kunnen worden aangemerkt, zijn verzoeken waarbij sprake is van een bijzondere gevoeligheid (zie paragraaf 6.2, onder a, c, d, e, onder VI, f, onder II en III, en h tot en met i) of van een zogenaamd j-verzoek. Dit laatste type verzoek is een verzoek dat niet ondergebracht kan worden onder een van de hiervoor opgesomde categorieën uit paragraaf 6.2, maar dat toch aanleiding kan geven om strafvorderlijke gegevens te verstrekken omdat een zwaarwegend algemeen belang daartoe noodzaakt. Niet-standaardverzoeken kunnen niet eerder door het desbetreffende parket worden afgedaan nadat daarover overleg is geweest met het College van procureurs-generaal.

De leden van de CDA-fractie vragen zich af waarom er, nadat is vastgesteld dat er een zwaarwegend algemeen belang is, ook nog een aparte afweging van de proportionaliteit en de subsidiariteit dient te plaatsvinden. Verder vragen zij een voorbeeld te geven van een geval waarin verstrekking van gegevens nodig is op grond van een zwaarwegend algemeen belang, maar deze niettemin achterwege blijft met het oog op de proportionaliteit en de subsidiariteit.

Artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) laat op het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer beperkingen toe die bij of krachtens de wet zijn voorzien. Artikel 8 EVRM stelt aan deze beperkingen de eis dat daar een legitiem doel mee wordt nagestreefd en eist verder dat de beperkingen noodzakelijk zijn in een democratische samenleving. Volgens de jurisprudentie van het EHRM omvat deze laatste eis nadrukkelijk het proportionaliteitsbeginsel. De inbreuk op het belang van de persoonlijke levenssfeer van degene op wie de strafvorderlijke gegevens betrekking hebben, mag niet onevenredig zijn in verhouding tot het met de verstrekking te dienen doel van het zwaarwegend algemeen belang. Deze toets vergt van het openbaar ministerie een belangenafweging aan de hand van de omstandigheden van het concrete geval.

In de jurisprudentie van het EHRM maakt het subsidiariteitsbeginsel geen expliciet onderdeel uit van het noodzakelijkheidsvereiste, maar het EHRM beschouwt het wel als een factor die een rol speelt in het kader van de proportionaliteitstoets. Het doel waarvoor de strafvorderlijke gegevens worden verstrekt, dient in redelijkheid niet op een andere, voor de bij de verstrekking van die gegevens betrokkene minder nadelige wijze te kunnen worden verwerkelijkt. Op het openbaar ministerie rust de plicht om binnen redelijke grenzen een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van betrokkene te vermijden dan wel zo beperkt mogelijk te houden.

Een voorbeeld van een geval waarin het openbaar ministerie een zwaarwegend algemeen belang aanwezig acht voor het verstrekken van gegevens, maar dat niettemin niet doet gelet op het proportionaliteit- en subsidiariteitsbeginsel, is het volgende. Een werkgever is voornemens een werknemer te ontslaan vanwege het feit dat op hem een verdenking van corruptie rust en vraagt het openbaar ministerie ter onderbouwing van het ontslag gegevens uit het strafdossier van betrokkene, zoals het proces-verbaal. Er bestaat in deze casus voor het openbaar ministerie een zwaarwegend algemeen belang om de gevraagde gegevens te verstrekken. Evenwel leidt de noodzakelijkheidstoets ertoe dat in het stadium dat de strafzaak nog onder de rechter is, geen processen-verbaal worden verstrekt indien er geen bijzonder spoedeisend belang (bijvoorbeeld acute gevaarzetting) is, maar dat slechts algemene informatie over de strafzaak, zoals de zittingsdatum of de duur van het strafrechtelijk onderzoek wordt verstrekt.

Het openbaar ministerie dient naast de bovenstaande afwegingen ook te bezien of de gevraagde verstrekking als een vorm van verdere verwerking van de gevraagde gegevens niet onverenigbaar is met het doel waarvoor deze destijds in het strafdossier zijn vastgelegd, te weten het vervolgen van een of meer strafbare feiten. De leden van de CDA-fractie vragen of concreter kan worden aangegeven wat dit criterium in de praktijk betekent.

Het doel waarvoor het openbaar ministerie de strafvorderlijke gegevens heeft verkregen, vormt het uitgangspunt voor iedere vorm van verwerking van die gegevens. Strafvorderlijke gegevens mogen niet worden verwerkt op een wijze die onverenigbaar is met dat doel. Deze gegevens mogen dus wel voor een ander doeleinde worden gebruikt dan waarvoor zij zijn verzameld, mits dit andere doeleinde verenigbaar is met het oorspronkelijke doel.

Bij de beantwoording van de vraag of er sprake is van verenigbaar gebruik, speelt een aantal factoren een rol. Zo is bijvoorbeeld de verwantschap die is gelegen tussen het doel ten behoeve waarvan de gegevens worden verstrekt en het oorspronkelijke doel voor het verwerken van de gegevens, van grote betekenis. Indien het doel dat met behulp van de verstrekte informatie wordt nagestreefd, direct voortvloeit uit de aanleiding om in eerste instantie de gegevens te verzamelen – zoals bijvoorbeeld het verhaal van schade die het rechtstreekse gevolg is van een strafbaar feit – zal er niet snel sprake zijn van onverenigbaar gebruik. Liggen de doelen verder uit elkaar – zoals bijvoorbeeld bij de situatie dat door de nieuwe vriend van een ex-echtgenote aangifte wordt gedaan van mishandeling door de ex-echtgenoot en de ex-echtgenote de naar aanleiding daarvan opgemaakte verklaringen wil gebruiken in het kader van een procedure over de wijziging van de omgangsregeling – dan zal onverenigbaar gebruik sneller kunnen worden aangenomen. Net als bij de beantwoording van de vraag of het noodzakelijk is om gegevens te verstrekken, speelt bij de toetsing van het evenredig gebruik een rol wat de ontvanger met de gegevens gaat doen. Indien het verstrekken van gegevens slechts een verbetering van de informatiepositie van de ontvanger betekent, zonder dat er verder iets met de gegevens gebeurt, zal er eerder sprake zijn van onverenigbaar gebruik dan indien op basis van de verstrekte gegevens een beslissing tegen degene wiens gegevens het betreft wordt genomen.

Verder vragen de leden van de CDA-fractie zich af of ook het voorkomen van een strafbaar feit een reden is om informatie te verstrekken. Hun vraag kan ik positief beantwoorden. Het voorkomen van een strafbaar feit is ingevolge het voorgestelde artikel 39f, eerste lid, onder a, inderdaad een grond voor verstrekking.

De leden van de PvdA-fractie vernemen graag van de regering of aan de verstrekking procedurele eisen zijn verbonden. In dat verband vragen zij zich af of de betrokkene op de hoogte dient te worden gesteld, en zo ja op welke wijze, alsmede of er ook een motiveringsplicht bestaat.

Aan de verstrekking zijn procedurele eisen verbonden. Deze liggen niet vast in het wetsvoorstel, maar vloeien indirect uit het wetsvoorstel voort dan wel uit beginselen van behoorlijk bestuur. Een van die eisen is dat het openbaar ministerie verplicht is zijn beslissing op een verzoek om informatie te motiveren. Dat vloeit voort uit het feit dat een verstrekking van het openbaar ministerie ingevolge het wetsvoorstel slechts toelaatbaar is indien deze noodzakelijk is met het oog op een zwaarwegend algemeen belang en de eerder genoemde noodzakelijkheidstoets kan doorstaan. Dit impliceert een motiveringsplicht voor het openbaar ministerie. Het dient in zijn beslissing inzicht te geven in de aard van de in aanmerking genomen belangen en de maatstaven die bij de afweging een rol hebben gespeeld, zodat deze beslissing onder omstandigheden door de rechter kan worden getoetst.

Het wetsvoorstel bevat geen verplichting voor het openbaar ministerie de betrokkene voorafgaand aan of na de verstrekking van zijn gegevens aan een derde op de hoogte te stellen van die verstrekking. De reden daarvoor is dat een verstrekking door het openbaar ministerie aan een derde verenigbaar is met het doel waarvoor de gegevens door het openbaar ministerie zijn verzameld en betrokkene weet of kan weten dat het openbaar ministerie met het oog op een zwaarwegend algemeen belang uit eigen beweging of op verzoek een derde informeert over de strafbare feiten waarbij hij is betrokken. In dat opzicht is de positie van het openbaar ministerie vergelijkbaar met die van de Centrale Justitiële Documentatiedienst en de politie. Deze organisaties hebben ook geen wettelijke plicht om betrokkene te informeren over een verstrekking van zijn gegevens aan een derde.

Dat neemt niet weg dat het in het kader van een zorgvuldige belangenafweging onder omstandigheden aangewezen kan zijn dat de betrokkene wordt gevraagd zijn zienswijze te geven over een voorgenomen verstrekking. Dat dient het openbaar ministerie per geval te bezien. Tenzij de vereiste spoed zich daartegen verzet, hoort het openbaar ministerie volgens de huidige praktijk de betrokkene indien er op grond van contra-indicatie gerede twijfel bestaat of het verzoek om verstrekking gehonoreerd dient te worden dan wel indien er sprake is van een verstrekking als bedoeld in de eerder genoemde j-categorie uit paragraaf 6.2. van de eerder aangehaalde Aanwijzing verstrekking van strafrechtelijke gegevens aan derden voor buiten de strafrechtspleging gelegen doeleinden.

De leden van de PvdA-fractie vragen zich af welke rol de afdoening van een zaak voor het openbaar ministerie speelt bij zijn beslissing om informatie te verstrekken. In dat verband vragen zij zich af of in de situatie dat het openbaar ministerie geen vervolging instelt, gegevens die afkomstig zijn van een huiszoeking of in beslag genomen stukken, aan derden kunnen worden verstrekt. Verder vragen zij zich af of het verschil maakt of in een zaak om technische of om beleidsmatige redenen geen vervolging is of wordt ingesteld.

De wijze waarop een strafzaak is afgedaan, is van invloed op de beslissing van het openbaar ministerie om het verzoek van een derde om hem bepaalde strafvorderlijke informatie te verschaffen, al dan niet te honoreren. Indien de strafrechter over een zaak heeft geoordeeld en de feiten bewezen heeft geacht, dan wel indien is voldaan aan de bij een transactie gestelde voorwaarden, bestaat er bij het openbaar ministerie in zijn algemeenheid minder terughoudendheid gegevens te verstrekken dan in geval van een vrijspraak. Bij een sepot maakt het geen verschil of in een zaak om technische of om beleidsmatige redenen niet tot vervolging is overgegaan. Zowel bij een technisch sepot als een beleidssepot kunnen er goede gronden aanwezig zijn om informatie te verstrekken, maar ook om deze niet te geven. Veeleer is de sepotgrond bepalend voor de beantwoording van de vraag of een informatieverzoek dient te worden ingewilligd. Zo verstrekt het openbaar ministerie in beginsel geen informatie indien er sprake is van de technische sepotgrond «ten onrechte als verdachte aangemerkt». Daarentegen kan de technische sepotgrond «ander dan strafrechtelijk ingrijpen prevaleert» wel reden zijn om positief te beslissen op een informatieverzoek. Als in geval van diefstal door een werknemer de werkgever jegens die werknemer een disciplinaire maatregel wil treffen en het openbaar ministerie om die reden afziet van strafrechtelijke vervolging, verschaft het openbaar ministerie de werkgever in beginsel de van belang zijnde informatie over de diefstal.

Daarnaast vragen de leden van de PvdA-fractie op welke wijze met een informatieverzoek wordt omgegaan bij een expliciet oordeel van een rechter over de onrechtmatigheid van de verkregen stukken of informatie. Verder vragen zij welke rol eventuele twijfel bij het openbaar ministerie over de rechtmatige verkrijging van die gegevens daarbij speelt. Worden in een dergelijk geval slechts gedeelten uit het dossier verstrekt, zo vragen zij zich af.

Mocht tijdens de behandeling van de zaak ter terechtzitting of anderszins blijken dat gegevens door de politie of het openbaar ministerie onrechtmatig zijn verkregen en dat die gegevens ten behoeve van de opsporing en vervolging van een strafbaar feit zijn gebruikt, dan zal het openbaar ministerie deze gegevens in beginsel niet verstrekken. Dat geldt ook indien het openbaar ministerie op het moment dat de rechter nog niet in de zaak is gekend, twijfels heeft over de rechtmatige verkrijging van die gegevens. In die situatie is het van belang dat het openbaar ministerie deze twijfels eerst wegneemt, alvorens het besluit tot verstrekking van de gegevens. Bij vaststelling van de onrechtmatigheid van de verkrijging van de gegevens zou het niet logisch zijn indien deze gegevens wel aan een derde zouden worden verstrekt, terwijl deze niet mogen worden benut tijdens een strafzaak.

Verder vragen de leden van de PvdA-fractie welke taak de behandelend officier van justitie heeft of wat zijn of haar invloed is bij de afweging die wordt gemaakt door het College van procureurs-generaal.

Het College van procureurs-generaal is ingevolge het voorgestelde artikel 39a, eerste lid, verantwoordelijk voor het verstrekken van strafvorderlijke gegevens. In de praktijk oefent het hoofd van een arrondissementsparket, het landelijk parket of een ressortsparket deze verantwoordelijkheid voor het College uit. Dit hoofd voert namelijk op grond van het tweede lid van artikel 39a het beheer over de gegevensverwerking. Het hoofd van het parket kan deze bevoegdheid, overeenkomstig de huidige praktijk, vervolgens mandateren aan een bij zijn parket en onder zijn verantwoordelijkheid werkzame een privacyfunctionaris of een officier van justitie. Indien dat is gebeurd, beoordeelt deze functionaris of officier van justitie of in een concreet geval aan alle randvoorwaarden is voldaan voor het verstrekken van de gevraagde strafvorderlijke informatie. Deze officier van justitie hoeft niet noodzakelijkerwijs de officier van justitie te zijn die de strafzaak behandelt of heeft behandeld ten aanzien waarvan de informatie wordt gevraagd.

De leden van de fractie van de PvdA hebben begrepen dat onder «zwaarwegend algemeen belang» het in artikel 8, tweede lid, van het EVRM genoemde criterium dient te worden verstaan. Gelet daarop vragen zij waarom dat criterium, met een verwijzing, niet kan worden opgenomen in dit wetsvoorstel.

De grondslag «noodzaak met het oog op een zwaarwegend algemeen belang», zoals neergelegd in de voorgestelde artikelen 39e en 39f, is ontleend aan artikel 23, eerste lid, onder e, van de Wbp, dat een implementatie is van artikel 8, vierde lid, van de richtlijn nr. 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (PbEG van 24 oktober 1995, L 281). Ook in het huidige verstrekkingenregime van het openbaar ministerie dat gebaseerd is op de Wbp, is «zwaarwegend algemeen belang» de grondslag voor het openbaar ministerie om strafvorderlijke gegevens te verstrekken. De onderhavige verwerkingsgrond is verder op gelijke wijze geregeld in de artikelen 9, eerste lid, 13, eerste lid, en 14, eerste lid, van de Wet justitiële gegevens. Het komt mij niet wenselijk voor in dit wetsvoorstel af te wijken van de systematiek van de hiervoor genoemde regelingen door het criterium van artikel 8, tweede lid, van het EVRM in de voorgestelde artikelen 39e en 39f neer te leggen. Bovendien is in artikel 39f, mede op verzoek van het College van procureurs-generaal, het criterium van het zwaarwegend algemeen belang nader ingeperkt door een aantal omschreven doeleinden. Deze doeleinden sluiten aan bij de doeleinden met het oog waarop het openbaar ministerie thans gegevens verstrekt. Deze doeleinden geven een nadere invulling van de doeleinden die in artikel 8, tweede lid, van het EVRM zijn geformuleerd. Ook om die reden is een verwijzing in dit wetsvoortel naar dat artikellid niet opportuun.

De leden van de fractie van de VVD stellen vast dat het bij het verstrekken van strafvorderlijke gegevens om een afweging tussen verschillende belangen gaat. Het belang van de privacy van de persoon of instantie waarop de gegevens betrekking hebben, tegenover het belang van de personen of instanties die om verstrekking vragen. Dit is volgens deze leden een moeilijke belangenafweging nu het gaat om gegevens met een mogelijk belastende inhoud. Zij vinden dat daarom niet te gemakkelijk tot verstrekking mag worden overgegaan. Met het gekozen criterium «zwaarwegend algemeen belang» is hiervan helemaal geen sprake. Volgens de leden van de VVD-fractie ademt het voorstel de sfeer van geen verstrekking, tenzij.

Met de leden van de VVD-fractie ben ik van mening dat de afweging die het openbaar ministerie moet maken bij een verstrekking van strafvorderlijke gegevens aan een derde, een lastige is en dat deze gegevens niet al te gemakkelijk mogen worden verstrekt. De bedreiging die verstrekking van gevoelige gegevens als strafvorderlijke gegevens kan inhouden voor de persoonlijke levenssfeer van de betrokkene, noodzaakt tot een zorgvuldige afweging tussen het belang van de derde bij de ontvangst van bepaalde gegevens van betrokkene en het belang van bescherming van de persoonlijke levenssfeer van betrokkene. Deze bedreiging rechtvaardigt ook dat iedere verstrekking slechts plaatsvindt indien een zwaarwegend algemeen belang dat met zich brengt. Om die reden schrijft artikel 23, eerste lid, onder e, van de Wbp dat een verstrekking van gevoelige gegevens geoorloofd is, indien deze noodzakelijk is vanwege een zwaarwegend algemeen belang. Een gerechtvaardigd belang is onvoldoende grond voor verstrekking van dit type gegevens en een verstrekking kan daar dan ook niet op gebaseerd zijn.

Uit de beschouwingen van de leden van de VVD-fractie krijg ik echter de indruk dat zij het criterium «zwaarwegend algemeen belang» te zwaar vinden. Deze opvatting lijkt strijdig met hun oordeel dat strafvorderlijke gegevens niet al te gemakkelijk mogen worden verstrekt want dit criterium zorgt daar juist voor. Dat betekent niet, zoals de leden van de VVD-fractie suggereren, dat dit criterium een verstrekking van strafvorderlijke gegevens vrijwel onmogelijk maakt en het wetsvoorstel bij verstrekkingen het uitgangspunt hanteert van «geen verstrekking, tenzij». Mits aan de voorwaarden van verstrekking wordt voldaan, kan deze plaatsvinden.

De leden van de VVD-fractie vragen waarom niet is vastgehouden aan het oorspronkelijke, lichtere, criterium van «gerechtvaardigd belang». Verder vragen zij of met een aantal voorbeelden kan worden aangegeven welke verstrekkingen niet mogelijk zijn die met hantering van het lichtere criterium wel mogelijk zijn.

Voor het antwoord op de vraag waarom niet is vastgehouden aan het oorspronkelijke, lichtere criterium van gerechtvaardigd belang, maar is gekozen voor het zwaarwegend algemeen belang, verwijs ik graag naar mijn hiervoor gegeven reactie op opmerkingen van de leden van de CDA- en de VVD-fractie. In aanvulling daarop merk ik op dat de voorganger van het College bescherming persoonsgegevens, de Registratiekamer, in zijn advies over het oorspronkelijke wetsvoorstel constateerde dat een gerechtvaardigd belang van een derde onvoldoende rechtvaardiging vormt voor een beperking van het recht op de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van degene wiens gegevens het betreft. Artikel 8 van het EVRM vereiste volgens de Registratiekamer dat er in geval van informatieverstrekking door het openbaar ministerie aan derden voor buiten de strafrechtspleging gelegen doelen sprake dient te zijn van een zwaarwegend algemeen belang in plaats van een gerechtvaardigd belang. Het oorspronkelijke strafrechtelijke doel waarvoor de gegevens verzameld zijn, wordt in die gevallen losgelaten en dat betekent dat aan de noodzaak van het verstrekken van de gegevens zwaardere eisen moeten worden gesteld. Ook het College van procureurs-generaal vond het gerechtvaardigd belang van een derde een te licht criterium om informatie aan derden te verschaffen.

De leden van de fractie van de VVD vragen of met overname van het criterium «zwaarwegend algemeen belang» bedoeld is de betekenis van artikel 8 EVRM te volgen. Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik kortheidshalve naar het antwoord dat ik heb gegeven op de in dit onderdeel gestelde vraag van de leden van de PvdA-fractie of onder «zwaarwegend algemeen belang» het in artikel 8, tweede lid, van het EVRM genoemde criterium dient te worden verstaan.

De leden van de VVD-fractie merken op dat een officier van justitie in staat wordt geacht de afweging te maken hoe het belang van de verdachte zich verhoudt ten opzichte van het zwaarwegend algemeen belang van verstrekking van gegevens aan derden. Deze leden verwachten dat de officier van justitie minimaal even zo zorgvuldig om zal gaan met de belangen van het slachtoffer.

Deze verwachting is naar mijn oordeel gerechtvaardigd. Het voorgestelde artikel 39f, tweede lid, onder b, legt aan het openbaar ministerie de verplichting op de strafvorderlijke gegevens in een zodanige vorm te verstrekken dat herleiding tot andere personen dan degene op wie die gegevens betrekking hebben, redelijkerwijs wordt voorkomen. De overheid dient ervoor te waken dat zij door tegemoet te komen aan het verzoek van een derde ongemak veroorzaakt bij bijvoorbeeld het slachtoffer van het strafbare feit.

De leden van de VVD-fractie vragen zich af of het openbaar ministerie ook over gegevens beschikt die niet worden verstrekt omdat verstrekking hiervan niet tot de taak van het openbaar ministerie behoort en zo ja om welke gegevens het dan gaat.

Er zijn geen specifieke categorieën gegevens waarover het openbaar ministerie in zijn algemeenheid van oordeel is dat het niet tot zijn taak behoort om die te verstrekken. Wel is het zo dat in bepaalde gevallen gegevens waarover het openbaar ministerie beschikt, niet aan derden worden verstrekt omdat de taak van het openbaar ministerie zich daartegen verzet. Zo beschouwt het openbaar ministerie het niet tot zijn taak om werkgevers middels strafvorderlijke informatie te faciliteren in het voeren van een ontslagprocedure tegen een werknemer, indien die procedure gelet op de jurisprudentie op het terrein van het arbeidsrecht en het ambtenarenrecht evident kansloos zal zijn.

Verder stellen de leden van de VVD-fractie de vraag of de taak van het openbaar ministerie wordt opgerekt nu het wetsvoorstel het mogelijk maakt dat het strafvorderlijke gegevens verstrekt zonder dat hieraan een verzoek ten grondslag ligt. In dat kader vragen deze leden zich af of het openbaar ministerie straks actief nagaat wie er een zwaarwegend algemeen belang bij heeft om gegevens te verkrijgen en of het deze personen of instanties vervolgens op eigen initiatief van gegevens voorziet.

De taak van het openbaar ministerie wordt naar mijn oordeel niet verruimd doordat in dit wetsvoorstel het openbaar ministerie de bevoegdheid wordt toegekend op eigen initiatief strafvorderlijke gegevens te verstrekken indien een zwaarwegend algemeen daartoe aanleiding geeft. Deze bevoegdheid is veeleer een logisch onderdeel van deze taak. Het is niet de bedoeling dat het openbaar ministerie actief nagaat wie er een zwaarwegend algemeen belang heeft bij het verkrijgen van strafvorderlijke informatie. Indien het openbaar ministerie bij de uitoefening van zijn taak echter op misstanden stuit, kan het zwaarwegend algemeen belang met zich brengen dat het openbaar ministerie een derde van die misstanden op de hoogte stelt. De bevoegdheid om actief informatie te verschaffen is dan ook niet nieuw voor het openbaar ministerie. Ook de Wbp en de daarop gebaseerde, eerder genoemde Aanwijzing verstrekking van strafrechtelijke gegevens aan derden voor buiten de strafrechtspleging gelegen doeleinden kennen, evenals de voorganger van de Wbp, de Wet persoonsregistraties, deze bevoegdheid. Verder hanteert ook de Wet openbaarheid van bestuur de systematiek van informatieverstrekking op verzoek en uit eigen beweging. Artikel 2 van deze wet bevat voor bestuursorganen zowel de verplichting om op verzoek van een burger bepaalde overheidsinformatie te verschaffen, als de verplichting om uit eigen beweging informatie te verschaffen.

De leden van de fractie van de VVD hechten eraan dat de gegevensuitwisseling tussen partners uit de strafrechtsketen wordt verbeterd. De verstrekking van strafvorderlijke gegevens hoort hierbij. Zij denken bijvoorbeeld aan het berichten van de jeugdhulpverlener dat tegen zijn pupil verdenkingen zijn ontstaan van een strafbaar feit. Zij vragen daarom of deze wet het mogelijk maakt dergelijke gegevens optimaal uit te wisselen.

De samenwerking tussen het openbaar ministerie en de andere bij de strafrechtsketen betrokken partners mag niet worden belemmerd door een te beperkt verstrekkingenregime. Om die reden maakt dit wetsvoorstel, in aansluiting op de huidige praktijk, het mogelijk dat verstrekking van gegevens door het openbaar ministerie aan de partners uit de strafrechtsketen zo optimaal mogelijk kan plaatsvinden zonder dat daarbij de belangen van de degene op wie de gegevens betrekking hebben, uit het oog worden verloren. Indien het met het oog op de aanpak van jeugdcriminaliteit van belang is dat een jeugdhulpverlener weet dat op zijn pupil een verdenking rust van een strafbaar feit, voorziet het voorgestelde artikel 39f erin dat deze daarover kan worden geïnformeerd.

De leden van de VVD-fractie vragen of de regering kan aangeven welke instanties worden bedoeld in artikel 39e, eerste lid, onder g. Zij vragen zich af of hieronder ook de Raad voor de Kinderbescherming, de jeugdreclassering en scholen vallen.

Onder de in artikel 39e, eerste lid, onder g, bedoelde instanties die zijn belast met de tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen of handelingen, beslissingen van de officier van justitie dan wel van vrijheidsbenemende straffen of maatregelen, vallen bijvoorbeeld de Raad voor de Kinderbescherming, het Centraal Justitieel Incassobureau, de Dienst Justitiële Inrichtingen en de reclassering. Scholen zijn niet onder deze instanties begrepen omdat zij niet een taak vervullen als bedoeld in artikel 39e, eerste lid, onder g.

Verder vragen de leden van de fractie van de VVD of de regering nader uiteen kan zetten wanneer ingevolge artikel 39f, eerste lid, onder a, gegevensverstrekking toelaatbaar is ter voorkoming van strafbare feiten.

Verstrekking van strafvorderlijke gegevens met het oog op dit doel is geoorloofd om te belemmeren dat betrokkene een strafbaar feit pleegt of in de situatie dat daarmee kan worden tegengegaan dat betrokkene opnieuw een strafbaar feit pleegt. Zo kan het van belang zijn dat het openbaar ministerie een hulpverleningsinstantie informatie verschaft om de jeugdcriminaliteit aan te pakken of aan de KNVB gegevens geeft om te voorkomen dat tijdens een voetbalwedstrijd strafbare feiten worden gepleegd.

De leden van de fractie van de VVD vragen of de ontvangende persoon of instantie mede bepalend is voor de mate van inbreuk die in dit verband wordt gemaakt. Zij kunnen zich voorstellen dat de inbreuk zwaarder weegt indien het gaat om verstrekking aan bijvoorbeeld een dagblad dan aan een burgemeester.

De verzoekende partij speelt voor het openbaar ministerie een rol bij de afwegingen om informatie aan derden te verstrekken. De mate waarin en wijze waarop een betrokkene met de verstrekking aan een derde zal worden geconfronteerd, speelt mee in de belangenafweging tussen het privacybelang van betrokkene aan de ene kant en aan de andere kant het met de verstrekking na te streven belang. Ook speelt daarbij een rol of het binnen de gebruikelijke werkzaamheden van een ontvanger past om gevoelige gegevens te verwerken. Dat zal bijvoorbeeld sneller het geval zijn indien de verzoeker een taak heeft binnen de strafrechtspleging. Dan zal de beoordeling of de gevraagde gegevens noodzakelijk zijn met het oog op een zwaarwegend algemeen belang marginaler kunnen zijn. Bij de behandeling van verzoeken van personen of instanties die niet rechtstreeks bij de strafrechtspleging betrokken zijn, houdt het openbaar ministerie rekening met de soort verzoeker. Het openbaar ministerie zal eerder aan een overheidsinstantie of -functionaris gegevens verstrekken dan een instantie of functionaris die geen overheidstaak vervult.

De leden van de VVD-fractie vragen of de Minister van Justitie vrij is te bepalen welke voorwaarden en voorschriften hij stelt indien hij besluit in incidentele gevallen een uitzondering te maken op het verstrekkingsregime.

Voorzover dit met het oog op een zwaarwegend algemeen belang en voor bijzondere doeleinden noodzakelijk is, kan de Minister van Justitie ingevolge het voorgestelde artikel 39g in bijzondere, dat wil zeggen incidentele gevallen toestemming geven tot het verstrekken van daartoe omschreven strafvorderlijke gegevens. Het staat de minister vrij om te bepalen welke voorwaarden en voorschriften bij de verstrekking in acht dienen te worden genomen. Deze voorwaarden dienen uiteraard wel redelijk en billijk te zijn.

De leden van de VVD-fractie vragen of de regering het met deze leden eens is dat verstrekking van strafvorderlijke gegevens, waaronder gegevens over vrijlating van een inwoner van zijn gemeente, in de regel aan de burgemeester moet plaatsvinden.

Het openbaar ministerie is bevoegd de burgemeester strafvorderlijke gegevens te verstrekken in de gevallen waarin dat in verband met de handhaving van de openbare orde aangewezen is. De eerder genoemde Aanwijzing verstrekking van strafrechtelijke gegevens aan derden voor buiten de strafrechtspleging gelegen doeleinden en het voorgestelde artikel 39f, eerste lid, onder b, voorzien daar nadrukkelijk in. Die gegevens kunnen ook betrekking hebben op de informatie die het openbaar ministerie van de Dienst Justitiële Inrichtingen heeft ontvangen over de terugkeer van een veroordeelde in de samenleving. In het driehoeksoverleg kunnen over de informatieverstrekking over die gegevens nadere afspraken worden gemaakt.

De leden van de GroenLinks-fractie vragen zich af of het openbaar ministerie per proces-verbaal of strafvorderlijk stuk nagaat of dit voldoet aan het criterium «zwaarwegend algemeen belang» of dat dit voor een strafvorderlijk dossier als geheel wordt bepaald. Deze leden vragen zich af of de eerstbedoelde beoordeling in de praktijk wel te realiseren is, gelet op de arbeidstijd en de kosten die dit met zich brengt. Zij stellen deze vraag ook ten aanzien van het anonimiseren van strafvorderlijke gegevens, bijvoorbeeld de gegevens van getuigen en slachtoffers in de strafdossiers.

Bij de beoordeling van een verzoek om informatie uit een strafdossier beziet het openbaar ministerie onder meer of alle gevraagde informatie nodig is voor het doel waarvoor de verzoeker de informatie heeft gevraagd en of het verstrekken van informatie een onnodige of onevenredige inbreuk vormt op het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van betrokkene.

In alle gevallen waarin informatie wordt verstrekt, geldt dat er niet meer informatie wordt gegeven dan, gezien het doel van de verstrekking noodzakelijk is. Dat kan betekenen dat het openbaar ministerie in het ene geval een samenvatting geeft of enkel een mededeling doet van de relevante informatie en in het andere geval die onderdelen of bladzijden uit het proces-verbaal verstrekt die de ontvanger daadwerkelijk nodig heeft of dan weer delen van het proces-verbaal anonimiseert om te voorkomen dat een onnodige inbreuk wordt gemaakt op de privacy van anderen die bij de strafzaak betrokken zijn geweest.

Bij de wijze van verstrekking speelt de werklast van het openbaar ministerie een zekere rol. Om deze te beperken kan ervoor wordt gekozen om de relevante bladzijden uit een proces-verbaal te verstrekken in plaats van een samenvatting te geven van de gevraagde informatie. De toegenomen werklast van het openbaar ministerie heeft tot nu toe geen beletsel gevormd om de vele informatieverzoeken op hun merites te beoordelen.

Op bladzijde 9 van de memorie van toelichting wordt verwezen naar artikel 52, eerste lid, van de Wet justitiële gegevens die een geheimhoudingsplicht bevat voor degene die strafvorderlijke gegevens op grond van bedoelde wet ontvangen. De leden van de GroenLinks-fractie vragen zich af op welke wijze de ontvangers wordt duidelijk gemaakt dat zij deze geheimhoudingsplicht hebben. Verder vragen zij of deze geheimhoudingsplicht bijvoorbeeld ook geldt voor slachtoffers die met het strafdossier de media benaderen en op welke wijze het openbaar ministerie hiermee omgaat.

Strafvorderlijke gegevens worden door het openbaar ministerie voor een bepaald doel in een individueel geval verstrekt. De persoon of instantie die van het openbaar ministerie strafvorderlijke gegevens ontvangt, wordt in de brief die die gegevens begeleidt, medegedeeld voor welk doel de gegevens worden verstrekt. Het gebruik van de gegevens voor een ander doel in hetzelfde geval of voor hetzelfde doel in een ander geval is niet geoorloofd, tenzij het openbaar ministerie of een wettelijke regeling dat nadrukkelijk toestaat. Evenwel is het niet zo dat het openbaar ministerie de ontvanger van de gegevens daarop expliciet behoeft te wijzen. Hij moet dit afleiden uit de mededeling van het openbaar ministerie dat de gegevens in dit concrete geval voor dat bepaalde doel worden verschaft. Opdat duidelijk is dat de gegevens in beginsel niet voor een ander doel mogen worden gebruikt dan waarvoor zij zijn verstrekt, is dit, in navolging van artikel 9 van de Wbp, in het wetsvoorstel vastgelegd.

Als het openbaar ministerie op basis van het onderhavige wetsvoorstel aan een slachtoffer strafvorderlijke gegevens heeft verstrekt en het slachtoffer vervolgens de media benadert, kan hij daarmee de op hem rustende geheimhoudingsplicht ex artikel 52, eerste lid, van de Wet justitiële gegevens schenden. Het zal vervolgens primair op de weg liggen van de persoon wiens privacy vanwege een onrechtmatige doorverstrekking is geschonden om juridische actie (zoals bijvoorbeeld een actie uit hoofde van onrechtmatige daad) te entameren. Onder omstandigheden zou de officier van justitie ook kunnen besluiten tot vervolging ex artikel 272 van het Wetboek van Strafrecht. Als aan een slachtoffer op grond van artikel 51d van het Wetboek van Strafvordering strafvorderlijke gegevens zijn verstrekt, geldt het vorenstaande niet. Dit wetboek kent immers geen bepaling die overeenkomt met artikel 52, eerste lid, van de Wet justitiële gegevens.

Het openbaar ministerie vervult bij het verstrekken van informatie dezelfde rol als iedere andere verantwoordelijke die informatie aan een derde verschaft. Van het openbaar ministerie kan niet worden gevergd dat het het slachtoffer ervan weerhoudt met informatie uit het strafdossier in de publiciteit te treden. Wel kan van het openbaar ministerie worden gevraagd een zorgvuldige afweging te maken of er een rechtvaardiging is het slachtoffer informatie te verstrekken en zo ja welke informatie.

De leden van de GroenLinks-fractie missen in het wetsvoorstel een bepaling waaruit blijkt dat de betrokkene, indien het strafvorderlijk belang dit toelaat, door het College van procureurs-generaal automatisch in kennis wordt gesteld van het feit dat zijn strafvorderlijke gegevens aan derden zijn verstrekt en dat hem de mogelijkheid wordt gegeven eventueel hiertegen bezwaar aan te tekenen. Artikel 39i geeft slechts de mogelijkheid dat dit gebeurt op verzoek van de betrokkene. De leden van de GroenLinks-fractie verwijzen bijvoorbeeld naar de notificatieplicht van artikel 126bb van het Wetboek van Strafvordering waarin een wettelijke verplichting is opgenomen dat iedereen tegen wie een bijzondere opsporingsmethode is gebruikt, hiervan wordt genotificeerd. Zij vragen zich in dit verband af of de regeling van artikel 39i uit het wetsvoorstel in dit opzicht wel aan artikel 13 EVRM voldoet. Hierbij merken zij subsidiair op dat een dergelijke automatische verstrekking naar hun oordeel in elk geval dient te geschieden als strafvorderlijke gegevens aan derden, zoals wetenschappers of slachtoffers worden verstrekt.

Zoals ik in deze paragraaf in reactie op een andere vraag van de leden van de PvdA-fractie heb opgemerkt, bevat het wetsvoorstel geen verplichting voor het openbaar ministerie de betrokkene voorafgaand aan of na de verstrekking van zijn gegevens aan een derde op de hoogte te stellen van die verstrekking. De reden daarvoor is dat een verstrekking door het openbaar ministerie aan een derde verenigbaar is met het doel waarvoor de gegevens door het openbaar ministerie zijn verzameld en betrokkene weet of kan weten dat het openbaar ministerie met het oog op een zwaarwegend algemeen belang uit eigen beweging of op verzoek een derde informeert over de strafbare feiten waarbij hij betrokken is. In dat opzicht is de positie van het openbaar ministerie vergelijkbaar met die van de Centrale Justitiële Documentatiedienst en de politie. Deze organisaties hebben ook geen wettelijke plicht om betrokkene te informeren over een verstrekking van zijn gegevens aan een derde. Een verplichting om betrokkene te informeren is bijvoorbeeld wel opgenomen in artikel 126bb van het Wetboek van Strafvordering waaraan de leden van de GroenLinks-fractie refereren. Ingevolge dit artikel dient de officier van justitie, zodra het belang van het onderzoek dit toelaat, betrokkene schriftelijk mede te delen dat een of meer van de bevoegdheden als bedoeld in de titels IVa, V en Va ten aanzien van betrokkene is toegepast. Het gaat hier om bijzondere opsporingsbevoegdheden waarmee over betrokkene heimelijk informatie wordt vergaard en die dientengevolge diep kunnen ingrijpen in zijn persoonlijke levenssfeer. Om betrokkene tegen willekeurige inbreuken op zijn persoonlijke levenssfeer te beschermen is het van belang geoordeeld dat hij op de hoogte wordt gesteld van het feit dat over hem buiten zijn medeweten informatie is verzameld. Dat ligt anders bij de toepassing van de voorgestelde artikelen 39e en 39f. In deze fase is, anders dan in de fase, bedoeld in artikel 126bb van het Wetboek van Strafvordering, de informatie over betrokkene reeds verzameld, en gaat het over de wijze waarop met de verkregen informatie moet worden omgegaan.

Naar het oordeel van de regering is voor degene wiens gegevens aan een derde zijn verstrekt, genoegzaam voorzien in een «effective remedy» als bedoeld in artikel 13 EVRM. Artikel 13 EVRM garandeert een ieder die meent dat ten aanzien van hem rechten en vrijheden, neergelegd in het EVRM, zijn geschonden het recht op een «effective remedy» voor een nationale instantie heeft. Aan het feit dat hij niet automatisch op de hoogte wordt gesteld van het feit dat over hem informatie wordt of is versterkt, doet niet af dat hij indien hij bijvoorbeeld ingevolge het voorgestelde artikel 39j, tweede lid, te weten is gekomen dat over hem informatie is verstrekt, toegang heeft tot de civiele rechter indien hij als gevolg van de verstrekking schade lijdt of heeft geleden en dat de rechtsgang uit de Algemene wet bestuursrecht voor hem openstaat indien het openbaar ministerie zijn verzet tegen de verstrekking niet honoreert. Verder staat ingevolge het voorgestelde artikel 27 de mogelijkheid open het College bescherming persoonsgegevens te verzoeken een onderzoek in te stellen naar de verstrekking die van zijn gegevens heeft plaatsgevonden. Tijdens al deze procedures kan de betrokkene de rechtmatigheid en de noodzaak van de verstrekking van zijn gegevens ter discussie stellen, ook al kan de verstrekking daardoor niet meer verhinderd worden.

Tot slot kan betrokkene de Nationale ombudsman vragen een onderzoek in te stellen naar de wijze waarop het openbaar ministerie zich ten opzichte van hem heeft gedragen. Dit onderzoek kan geen betrekking hebben op de rechtmatigheid en de noodzaak van verstrekking in een concreet geval, maar wel op de vraag of het openbaar ministerie jegens hem zorgvuldig heeft gehandeld bijvoorbeeld door hem niet te horen over de verstrekking.

De leden van de GroenLinks-fractie constateren dat in het wetsvoorstel de bevoegdheid tot het verstrekken van strafvorderlijke gegevens is opgedragen aan het College van procureurs-generaal. In de praktijk zal de beoordeling tot verstrekking van strafvorderlijke gegevens volgens hen geschieden door de officier van justitie. Zij vragen op welke wijze de bevoegdheid van het College van procureurs-generaal wordt overgedragen aan de officier van justitie.

Graag verwijs ik de leden van de GroenLinks-fractie voor een antwoord op hun vraag naar de reactie die ik in dit onderdeel heb gegeven op de vraag van de leden van de PvdA-fractie welke taak de behandelend officier van justitie heeft of wat zijn of haar invloed is bij de afweging die wordt gemaakt door het College van procureurs-generaal.

Geheimhoudingsplicht

De leden van de fractie van de PvdA signaleren dat de Raad van State onder punt 4 van zijn advies voorstelt om in de Wet justitiële gegevens een aparte voorziening op te nemen met betrekking tot de geheimhouding en verwijdering van gegevens aan derden. Aangezien de Wet bescherming persoonsgegevens op dit punt terugwijst naar de Wet justitiële gegevens achten deze leden het voor de helderheid van de wetgeving van belang dat het advies van de Raad van State wordt opgevolgd.

Zoals ik in het nader rapport heb aangegeven, ben ik van oordeel dat in dit wetsvoorstel geen voorziening behoeft te worden getroffen die tot doel heeft te bewerkstelligen dat gegevens die bij het openbaar ministerie zijn verwijderd, niet nog bewaard blijven en gebruikt kunnen worden door derden aan wie het openbaar ministerie die gegevens heeft verstrekt. Zoals ik in punt 4 van het nader rapport uiteen heb gezet, acht ik dat niet nodig omdat de Wet justitiële gegevens en de Wbp reeds een regeling bevatten voor de wijze van verwerking door de ontvanger van de van het openbaar ministerie verkregen strafvorderlijke gegevens en deze toereikend is. Een afzonderlijke regeling is om die reden juridisch gezien overbodig. Bovendien geldt deze regeling ook voor andere gegevens waarmee strafvorderlijke gegevens raakvlakken heeft, zoals de justitiële gegevens, bedoeld in artikel 1, onder a, van de Wet justitiële gegevens. Ook om die reden is het niet logisch voor strafvorderlijke gegevens een andere regeling te treffen.

Overigens is het, anders dan de leden van de PvdA-fractie veronderstellen, niet zo dat de Wbp op dit punt terugwijst naar de Wet justitiële gegevens. Voor de wijze waarop de regeling wel werkt, verwijs ik graag naar punt 4 van het nader rapport.

Rechtsbescherming

Het is de leden van de fractie van de PvdA nog niet geheel duidelijk op welke wijze betrokkenen worden beschermd tegen een onrechtmatige of zeer nadelige verstrekking. Zij vragen zich af waarom niet in alle gevallen aan betrokkene de mogelijkheid wordt geboden om gehoord te worden alvorens wordt overgegaan tot verstrekking. Het horen van betrokkene zou volgens hen onder omstandigheden veel duidelijkheid kunnen scheppen in de onderlinge verhoudingen. Overigens kunnen de leden van deze fractie zich voorstellen dat daarbij een onderscheid wordt gemaakt tussen gegevens die betrekking hebben op overtredingen en misdrijven.

Zoals in de memorie van toelichting op blz. 13 is aangegeven, kan de beslissing van het openbaar ministerie om strafvorderlijke gegevens van betrokkene aan een derde te verstrekken, niet worden aangemerkt als een besluit in de zin artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Niettemin geldt thans de praktijk dat het openbaar ministerie onder omstandigheden de betrokkene schriftelijk of telefonisch vraagt zijn zienswijze te geven over een voorgenomen verstrekking. Een goede voorbereiding van een beslissing kan met zich brengen dat het openbaar ministerie zich over feiten en belangen die betrokkene direct betreffen, geen oordeel vormt zonder zich op de hoogte te stellen van zijn zienswijze. Volgens de eerder aangehaalde Aanwijzing verstrekking van strafrechtelijke gegevens aan derden voor buiten de strafrechtspleging gelegen doeleinden hoort het openbaar ministerie de betrokkene indien er op grond van contra-indicatie gerede twijfel bestaat of het verzoek om verstrekking gehonoreerd dient te worden dan wel indien er sprake is van een verstrekking in de zin van de eerder genoemde j-categorie van deze aanwijzing. Van het horen wordt in die gevallen slechts afgezien indien de vereiste spoed zich daartegen verzet. In alle andere gevallen wordt het horen niet nodig geoordeeld omdat het gaat om verstrekkingen die verenigbaar zijn met het doel waarvoor het openbaar ministerie de gegevens heeft verzameld en betrokkene weet of kan weten dat het openbaar ministerie met het oog op een zwaarwegend algemeen belang een derde informeert. Bovendien zou het horen in die gevallen een te grote belasting van het openbaar ministerie opleveren.

In het wetsvoorstel is bij de bovenstaande praktijk aangesloten en daarin is dan ook geen bepaling opgenomen die het vooraf horen van de betrokkene regelt. Het wordt aan de verantwoordelijke overgelaten per geval te bezien of het horen van betrokkene geïndiceerd is.

De leden van de fractie van de PvdA vinden het zeer onbevredigend dat, zoals de regering schrijft op bladzijde 13 van de memorie van toelichting, de mogelijkheid van beroep en bezwaar naar haar oordeel niet openstaan voor de om gegevens verzoekende derde en voor degene op wie de gegevens betrekking hebben. Op welke wijze, zo vragen de leden van deze fractie zich af, kunnen betrokkenen of een derde de beslissing van het College van procureurs-generaal laten toetsen door een rechter.

Het feit dat er geen bezwaar en beroep in de zin van de Algemene wet bestuursrecht openstaat tegen een beslissing van het openbaar ministerie, betekent niet dat betrokkene geen middelen tot zijn beschikking heeft om de beslissing te laten toetsen. Zoals ik in reactie op een vraag van de leden van de GroenLinks-fractie heb aangegeven, kan betrokkene op vier manieren de beslissing van het openbaar ministerie laten toetsen. In de eerste plaats kan hij zich wenden tot de civiele rechter indien hij als gevolg van de verstrekking schade lijdt of heeft geleden. In de tweede plaats staat de rechtsgang uit de Algemene wet bestuursrecht voor hem open indien het openbaar ministerie zijn verzet tegen de verstrekking niet honoreert. In de derde plaats staat voor hem de mogelijkheid open het College bescherming persoonsgegevens te verzoeken een onderzoek in te stellen naar de verstrekking die van zijn gegevens heeft plaatsgevonden. Tijdens deze drie procedures kan betrokkene de rechtmatigheid en de noodzaak van de verstrekking van zijn gegevens ter discussie stellen, ook al kan de verstrekking daardoor niet meer verhinderd worden. In de vierde en laatste plaats kan betrokkene de Nationale ombusdman vragen een onderzoek in te stellen naar de wijze waarop het openbaar ministerie zich ten opzichte van hem heeft gedragen.

De bovenstaande procedures staan, met uitzondering van het recht van verzet en de rechtsgang uit de Algemene wet bestuursrecht, ook open voor de derde.

Volgens de leden van de PvdA-fractie lijkt het gebrek aan de mogelijkheid van bezwaar- en beroep tegen een beslissing van het openbaar ministerie vrij eenvoudig oplosbaar te zijn door in het wetsvoorstel bijvoorbeeld een bepaling op te nemen waarin wordt vastgelegd dat alle beslissingen die worden genomen op basis van de artikelen 39e en 39f wel dienen te worden beschouwd als een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht. De leden van de PvdA-fractie vragen of het juist is dat de bezwaar- en beroepsmogelijkheden – en daarmee de rechtsbescherming – (anders) minder worden door het enkele feit dat de verwerking van strafvorderlijke gegevens buiten de bescherming van de Wet bescherming persoonsgegevens wordt gebracht. Indien dat het geval is, vragen zij zich af waar en op welke wijze die rechtsbescherming dan anders of minder wordt.

Het onderbrengen van strafvorderlijke gegevens onder de Wet justitiële gegevens houdt geen veranderingen in voor de rechtsbescherming. Ook nu de Wbp op deze gegevens van toepassing is, kan de beslissing van het openbaar ministerie om strafvorderlijke gegevens van betrokkene aan een derde te verstrekken, niet worden aangemerkt als een besluit in de zin artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht en staat derhalve niet de mogelijkheid van beroep en bezwaar in de zin van laatstgenoemde wet open.

Voorts is het is de leden van de PvdA-fractie niet duidelijk hoe betrokkenen op de hoogte worden gesteld van het feit dat of kunnen achterhalen dat een aanvraag met betrekking tot strafvorderlijke gegevens die hen betreffen is gedaan.

Een persoon zal in het algemeen pas nadat de verstrekking aan de aanvrager van de strafvorderlijke gegevens die op hem betrekking hebben, heeft plaatsgevonden, te weten kunnen komen dat een aanvraag met betrekking tot zijn gegevens is gedaan. Een uitzondering op deze regel vormt bijvoorbeeld de betrokkene die door het openbaar ministerie over een voorgenomen verstrekking is gehoord.

De leden van de PvdA-fractie vragen de regering nog eens duidelijk uit te schrijven, wellicht op basis van een duidelijke casuspositie, hoe de rechtsbescherming nu precies is of wordt geregeld en in welke gevallen er nu wel of niet bezwaar en beroep kan worden ingesteld en bij welk rechtscollege door zowel betrokkenen als door derden. De leden van de PvdA-fractie zien daarbij dan ook graag aangegeven waar die rechtsbescherming en bezwaar- en beroepsmogelijkheden anders zijn of worden dan die neergelegd in de Wbp en de Wet openbaarheid van bestuur.

In reactie op de vorige vragen van de leden van de PvdA-fractie heb ik aangegeven dat betrokkenen en anderen tegen een beslissing van het openbaar ministerie een actie uit onrechtmatige daad bij de civiele rechter kunnen instellen of een onderzoek kunnen laten instellen door het College bescherming persoonsgegevens en de Nationale ombudsman. Ik heb in dat kader uiteengezet dat het onderbrengen van het verwerken van strafvorderlijke gegevens onder de Wet justitiële gegevens geen veranderingen in de rechtsbescherming betekent ten opzichte van de Wbp. Ook heb ik in dat verband aangegeven dat en waarom er nu en na inwerkingtreding van deze wet geen bezwaar en beroep openstaat tegen een beslissing van het openbaar ministerie om ingevolge de voorgestelde artikelen 39e of 39f strafvorderlijke gegevens van betrokkene aan een derde te verstrekken.

Afgezien van de rechtsmiddelen die ik hiervoor heb genoemd, heeft de betrokkene de volgende mogelijkheden om de rechtmatigheid van de verwerking van zijn gegevens te toetsen. Overeenkomstig de Wbp kennen de voorgestelde artikelen 39i, eerste lid, en 39j, tweede lid, betrokkene het recht op kennisneming toe van zijn door het openbaar ministerie verwerkte strafvorderlijke gegevens. Uitzondering op dit beginsel vormt artikel 39l waarin is bepaald dat het recht op kennisneming buiten toepassing kan blijven voorzover dit noodzakelijk is in het belang van onder meer de voorkoming, opsporing en vervolging van strafbare feiten.

Het recht op kennisneming biedt betrokkene de mogelijkheid om er achter te komen of er over hem gegevens zijn vastgelegd en verstrekt en de mogelijkheid om te beoordelen of de vastgelegde gegevens juist zijn. Indien dat niet het geval blijkt te zijn, kan hij vervolgens op basis van het voorgestelde artikel 39m, eerste lid, bij het College van procureurs-generaal een verzoek indienen zijn gegevens te verbeteren, aan te vullen, te verwijderen of af te schermen. Verder stelt het recht op kennisneming betrokkene in de gelegenheid na te gaan of verstrekkingen van het afgelopen jaar overeenkomstig de wettelijke vereisten hebben plaatsgevonden.

Een beslissing op een verzoek tot kennisneming en een verzoek tot correctie van zijn gegevens geldt krachtens het voorgestelde artikel 39n, eerste lid, als een beschikking in de zin van artikel 1:3, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht waartegen voor betrokkene bezwaar en beroep openstaat.

Voorts biedt het voorgestelde artikel 39q, eerste lid, betrokkene de mogelijkheid om in verband met zijn bijzondere persoonlijke omstandigheden verzet aan te tekenen ingeval er sprake is van verwerking van hem betreffende strafvorderlijke gegevens. Indien het door de betrokkene aangetekende verzet gerechtvaardigd wordt geacht en daarom wordt gehonoreerd, is het College van procureurs-generaal verplicht deze achterwege te laten of terstond te beëindigen. Ingeval het College het verzet niet gerechtvaardigd oordeelt, staat voor betrokkene bezwaar en beroep open in de zin van de Algemene wet bestuursrecht. Deelt de rechter de mening van betrokkene en acht hij zijn verzet derhalve gerechtvaardigd, dan moet het College de gegevensverwerking onmiddellijk staken. Indien het de verwerking ondanks de rechterlijke uitspraak voortzet, handelt het onrechtmatig jegens de betrokkene, die vervolgens op grond van het voorgestelde artikel 39c, eerste lid, recht heeft op schadevergoeding.

De leden van de VVD-fractie stellen vast dat een betrokkene in zijn algemeenheid recht heeft op een schadevergoeding wanneer hij schade ondervindt doordat in strijd werd gehandeld met de verstrekkingsvoorschriften. Deze leden vragen of dit betekent dat ook een recht op schadevergoeding bestaat indien achteraf blijkt dat de verstrekte gegevens betrekking hadden op een onterechte verdenking. Verder vragen zij zich af of dit ook het geval is indien op het moment van verstrekking op zich werd voldaan aan de vereisten.

In beginsel verschaft het openbaar ministerie geen informatie aan derden over iemand van wie is gebleken dat hij ten onrechte als verdachte is aangemerkt. Mocht het openbaar ministerie echter toch gegevens hebben verstrekt over iemand waarvan het wist dat op die persoon ten onrechte een verdenking rust of heeft gerust en deze persoon schade door de verstrekking van zijn gegevens lijdt of heeft geleden, dan kan hij zich tot de civiele rechter wenden met een actie uit onrechtmatige daad. Dat kan hij ook doen indien het openbaar ministerie pas na de verstrekking van de gegevens vaststelt dat hij ten onrechte werd verdacht van een strafbaar feit.

3. Artikelsgewijze toelichting

Artikel 1, onder b

De leden van de PvdA-fractie vragen de regering of alles wat zich in, op of aan het dossier bevindt onder het in artikel 1, onder b, genoemde begrip «strafvorderlijke gegevens» valt. Zij vragen in dat kader of het al dan niet verschil maakt of een zaak in technische of beleidsmatige zin is geseponeerd. Verder vragen zij of de regering kan aangeven wat in, op of aan het dossier niet onder deze definitie valt.

In het voorgestelde artikel 1, onder b, van dit wetsvoorstel zijn strafvorderlijke gegevens gedefinieerd als gegevens die zijn verwerkt over een natuurlijk persoon of rechtspersoon in het kader van een strafvorderlijk onderzoek. Deze gegevens kunnen zijn opgenomen in de processtukken en verwerkt in een strafdossier of een geautomatiseerd systeem zoals het geautomatiseerde Communicatiesysteem Openbaar Ministerie – Parket Administratie Systeem, kortweg Compas genoemd, en de hoger beroepsystemen. Het Wetboek van Strafvordering bevat geen definitie van het begrip «processtukken». Het begrip wordt in de praktijk ruim opgevat. Niet alleen de processen-verbaal van de politie vallen hieronder, maar ook bijvoorbeeld de beslissingen die de officier van justitie of de rechter-commissaris heeft genomen in het kader van een strafvorderlijk onderzoek en geluids- en videobanden. In het strafdossier worden kort samengevat alle stukken gevoegd die redelijkerwijs van belang kunnen zijn voor de beantwoording van de vragen van de artikelen 348 en 350 van het Wetboek van Strafvordering.

Het gegeven dat een zaak is geseponeerd, is een strafvorderlijk gegeven. Daarbij maakt het geen verschil of in een zaak om technische of om beleidsmatige redenen niet tot vervolging is overgegaan. Dat speelt wel een rol bij de beantwoording van de vraag of al dan niet een verzoek om informatie dient te worden gehonoreerd. Voor de wijze waarop het sepot daarop van invloed is, verwijs ik graag naar mijn reactie op de vraag van de leden van de PvdA-fractie over de rol van de afdoening van een zaak voor het openbaar ministerie bij het inwilligen van een informatieverzoek.

Artikel 8a

De leden van de fractie van GroenLinks vragen de regering duidelijk aan te geven wat zij verstaat onder justitiële gegevens en strafvorderlijke gegevens.

Artikel 1, onder a, van de Wet justitiële gegevens definieert justitiële gegevens als bij algemene maatregel van bestuur te omschrijven gegevens omtrent natuurlijke personen en rechtspersonen inzake de toepassing van het strafrecht of de strafvordering. In het ontwerp-Besluit justitiële gegevens dat thans voor advies ligt bij de Raad van State, worden de justitiële gegevens aangewezen. Het gaat hier bijvoorbeeld om alle beslissingen die door het openbaar ministerie of de rechter zijn genomen, met uitzondering van de beslissing tot niet-vervolgen vanwege het feit dat de betrokken persoon ten onrechte als verdachte is aangemerkt en gegevens over geheel of gedeeltelijk verleende gratie van de opgelegde straf of maatregel. Deze gegevens worden beheerd door de Centrale Justitiële Documentatiedienst. De Minister van Justitie is verantwoordelijk voor het verwerken van deze gegevens. In het voorgestelde artikel 1, onder b, van dit wetsvoorstel is een definitie van strafvorderlijke gegevens opgenomen. Het zijn gegevens die zijn verwerkt over een natuurlijk persoon of rechtspersoon in het kader van een strafvorderlijk onderzoek. Justitiële gegevens vormen een deelverzameling van strafvorderlijke gegevens. Voor een nadere toelichting op de definitie van strafvorderlijke gegevens verwijs ik graag naar het antwoord dat ik hiervoor heb gegeven op de vraag van de leden van de PvdA-fractie of alles wat zich in, op of aan het dossier bevindt onder het in artikel 1, onder b, genoemde begrip«strafvorderlijke gegevens» valt. Het College van procureurs-generaal is de verantwoordelijke voor het verwerken van deze gegevens.

Artikel 39e

De leden van de fractie van de PvdA vragen wie worden bedoeld met rechterlijke ambtenaren in het buitenland en wat de achterliggende gedachte is om aan deze ambtenaren strafvorderlijke gegevens te verstrekken. Deze leden vragen zich af of een verstrekking aan hen altijd gebaseerd is op een rechtshulpverdrag en of een voorbeeld daarvan kan worden gegeven.

Onder rechterlijke ambtenaren in het buitenland worden alle andere rechters en officieren van justitie verstaan dan de Nederlandse rechters en officieren van justitie en de rechters en officieren van justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba. Bij veel rechtshulpverdragen hebben landen, waaronder Nederland, verklaringen afgelegd dat onder «rechterlijke ambtenaren» ook anderen dan rechters en officieren van justitie zijn begrepen (in Scandinavische landen zelfs ook hoofden van politie). Voorbeeld van zo'n verklaring is de Nederlandse verklaring bij artikel 24 van het Europees Rechtshulpverdrag: «judicial authorities» for the purposes of the Convention are to be understood as meaning members of the judiciary responsible for administering the law, examining magistrates and members of the Department of Public Prosecution.

Verstrekking van strafvorderlijke gegevens aan rechterlijke ambtenaren in het buitenland geschiedt in beginsel op grond van een internationale verplichting, bijvoorbeeld een rechtshulpverzoek dat is gebaseerd op verdragen, en voorzover dat niet in strijd is met het Nederlandse recht. Een voorbeeld van gegevens die worden verstrekt, is bewijsmateriaal dat is verkregen met behulp van dwangmiddelen (bijvoorbeeld bankgegevens, gegevens over telecommunicatie en inbeslaggenomen administratie).

Verder vragen de leden van de fractie van de PvdA waarom de bewaarders als bedoeld in artikel 118 van het Wetboek van Strafvordering in de lijst van artikel 39e worden genoemd.

Bewaarders van inbeslaggenomen voorwerpen zijn in de in artikel 39e, eerste lid, opgenomen lijst van personen en instanties aan wie strafvorderlijke gegevens voor binnen de strafrechtspleging gelegen doeleinden kunnen worden verstrekt, genoemd (zie onderdeel i) omdat zij deze gegevens nodig kunnen hebben in verband met het bewaren of teruggeven van inbeslaggenomen voorwerpen, de afhandeling van een machtiging als bedoeld in artikel 117 van het Wetboek van Strafvordering en de afwikkeling van het beslag.

In artikel 39e, eerste lid, onder i, worden alleen de bewaarders, bedoeld in het tweede lid van artikel 118 van het Wetboek van Strafvordering genoemd. Mij is echter gebleken dat volgens de huidige praktijk onder omstandigheden ook aan de bewaarders, bedoeld in het eerste lid van dat artikel, strafvorderlijke informatie wordt gegeven. Om deze praktijk in de toekomst te kunnen voortzetten, is artikel 39e, eerste lid, onder i, bij nota van wijziging aangepast.

Artikel 39f

In artikel 39f, tweede lid, onder b, wordt gesproken over de beperking dat herleiding tot andere personen dan betrokkene «redelijkerwijs wordt voorkomen». De leden van de PvdA-fractie achten het wenselijk dat herleiding tot andere personen wordt uitgesloten en vragen of de regering deze opvatting deelt. Deze leden vragen waarom het woord «redelijkerwijs» niet zou kunnen worden geschrapt.

Uitgangspunt in artikel 39f, tweede lid, onder b, is dat de verstrekte gegevens over anderen dan de betrokkene niet meer tot hen te herleiden zijn. Evenwel acht ik het wenselijk het woord «redelijkerwijs» te handhaven omdat het onder omstandigheden niet valt uit te sluiten dat ondanks het feit dat het openbaar ministerie alle gegevens heeft geanonimiseerd die normaal gesproken tot identificatie van andere personen dan betrokkene kunnen leiden, de ontvanger een of meer personen toch kan identificeren omdat hij over voorkennis van de zaak beschikt. Zo is het onder omstandigheden mogelijk dat een ontvanger uit een beschrijving van een situatie, kan afleiden op wie de situatie betrekking heeft, ook al zijn de naam, het adres en andere identificerende gegevens weggelakt.

Of het openbaar ministerie in een concreet geval een juiste invulling heeft gegeven aan het begrip «redelijkerwijs» staat uiteindelijk ter beoordeling van de rechter. Overigens komt dit begrip regelmatig voor in regelingen als de onderhavige. Voorbeelden daarvan zijn artikel 15 van de Wet justitiële gegevens en artikel 458, eerste lid, onder b, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek. Deze artikelen regelen dat ten behoeve van wetenschappelijk onderzoek of statistiek justitiële gegevens respectievelijk gegevens over patiënten slechts kunnen worden verstrekt in zodanige vorm dat «herleiding tot individuele natuurlijke personen redelijkerwijs wordt voorkomen».

De leden van de fractie van GroenLinks vragen zich af of het criterium «het beoordelen van de noodzaak tot het treffen van rechtspositionele of tuchtrechtelijke maatregel», bedoeld in artikel 39f, eerste lid, onder d, inhoudt dat werkgevers zich kunnen wenden tot het openbaar ministerie met een verzoek om strafvorderlijke gegevens over hun werknemer. Tevens vragen zij waarom hier geen onderscheid wordt gemaakt tussen bijvoorbeeld beroepen waarbij integriteit heel belangrijk is, zoals ambtenaren en politieagenten, en andere beroepen waarbij dit een minder belangrijke rol speelt. Verder vragen zij op welke wijze het openbaar ministerie zal beoordelen of deze gegevens verstrekt kunnen worden.

Het criterium «het beoordelen van de noodzaak tot het treffen van rechtspositionele of tuchtrechtelijke maatregel», bedoeld in artikel 39f, eerste lid, onder d, vormt een basis voor een werkgever zich te richten tot het openbaar ministerie met een verzoek om strafvorderlijke gegevens over zijn werknemer.

Zoals het criterium al aangeeft, mag het openbaar ministerie op basis daarvan slechts gegevens verstrekken indien de werkgever voornemens is tegen zijn werknemer een disciplinaire maatregel te treffen vanwege feiten die uit een strafdossier blijken en die werkgever die gegevens nodig heeft ter onderbouwing van de treffen maatregel. Dit staat los van de vraag of het gaat om beroepen waarbij de integriteit heel belangrijk is of om andere beroepen. Voor de toetsing van de integriteit van personen die voor een bepaald beroep in aanmerking willen komen, zijn er andere middelen. Artikel 39f, eerste lid, onder d, biedt voor het openbaar ministerie niet de grondslag voor de werkgever een onderzoek naar de integriteit van de desbetreffende werknemer te verrichten. De grondslag voor het doen van een integriteitsonderzoek is gelegen in een wettelijke regeling of bijvoorbeeld in CAO-afspraken. Uit een dergelijke regeling of afspraak zal duidelijk moeten blijken of, en zo ja, in welke gevallen en op welke gronden een onderzoek naar de integriteit kan worden gedaan. Zo wordt in verschillende rechtspositionele regelingen van ambtenaren bepaald dat een verklaring omtrent het gedrag kan worden gevraagd met het oog op het aannemen van betrokkene of met het oog op een wijziging van een bepaald dienstverband (zie bijvoorbeeld artikel 9, zevende lid, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement). In het kader van een integriteitsonderzoek kan de sollicitant een verklaring omtrent het gedrag, bedoeld in artikel 28 van de Wet justitiële gegevens, vragen. De werkgever kan, indien het gaat om een functie die bijzondere eisen stelt aan de integriteit of de verantwoordelijkheid van degene die de functie wil gaan vervullen, concrete justitiële gegevens opvragen. Hierbij speelt het openbaar ministerie geen rol, maar de Centrale Justitiële Documentatiedienst. Artikel 39f, eerste lid, onder d, is hierbij niet aan de orde. Dat is alleen aan de orde met het oog op het nemen van rechtspositionele maatregelen door de werkgever. In die situatie kan de werkgever strafvorderlijke gegevens van zijn werknemer opvragen.

In het tweede lid van artikel 39f staat dat het College van procureurs-generaal strafvorderlijke gegevens kan verstrekken als sprake is van een zwaarwegend algemeen belang of de vaststelling, uitoefening of de verdediging van een recht in rechte. De leden van de fractie van GroenLinks vragen of dit betekent dat bij de vaststelling van een recht in rechte het criterium zwaarwegend algemeen belang niet meer wordt gehanteerd en of er dan op een andere wijze een belangenafweging zal worden gemaakt. Zij vragen in dat kader of niet het gevaar bestaat dat een betrekkelijk gering geschil voor de rechter zal worden misbruikt om strafvorderlijke gegevens te verkrijgen.

Voorwaarde is dat degene die het openbaar ministerie om strafvorderlijke informatie verzoekt, een grondslag heeft om de informatie te mogen ontvangen. Die grondslag is ingevolge artikel 39f, tweede lid, onder a, ofwel «noodzaak met het oog op een zwaarwegend algemeen belang» ofwel «noodzaak met het oog op de vaststelling, de uitoefening of de verdediging van een recht in rechte». In het geval dat de verzoeker de informatie nodig heeft voor de vaststelling, de uitoefening of de verdediging van een recht in rechte, dient het openbaar ministerie ingevolge het eerste lid van artikel 39f wel een zwaarwegend algemeen belang te hebben om die informatie te kunnen verstrekken. Het criterium «zwaarwegend algemeen belang» speelt derhalve ook in deze situatie een belangrijke rol. Het gevaar dat een betrekkelijk gering geschil voor de rechter zal worden misbruikt om strafvorderlijke gegevens te verkrijgen, acht ik dan ook niet reëel.

Artikel 39 g

De leden van de CDA-fractie vragen de regering aan te geven aan wat voor bijzondere gevallen moet worden gedacht in artikel 39g.

Bij deze bijzondere gevallen gaat het om gevallen waarin op basis van artikel 39e of artikel 39f geen strafvorderlijke gegevens verstrekt zouden mogen worden – bijvoorbeeld omdat de verstrekking niet ondergebracht kan worden in een van de doeleinden, genoemd in het eerste lid van artikel 39f, – maar waarin niettemin verstrekking van die gegevens tijdelijk wel van belang is met het oog op een zwaarwegend algemeen belang. Te denken valt bijvoorbeeld aan het verstrekken van bepaalde strafvorderlijke gegevens ten behoeve van een pilot of een noodsituatie.

Artikelen 39n en 39q

De leden van de CDA-fractie willen graag een nadere toelichting op de verhouding tussen de Awb-procedure in artikel 39n en de verzetprocedure in artikel 39q. Deze procedures lijken volgens hen deels dubbelop. Zo kan na verzet ook nog een Awb-procedure worden gestart. Zij vragen waarom er een aparte verzetprocedure nodig is.

Het wetsvoorstel stelt tegen twee soorten beslissingen van het openbaar ministerie bezwaar en beroep in de zin van de Algemene wet bestuursrecht open. De eerste beslissing is de beslissing van het openbaar ministerie, bedoeld in het voorgestelde artikel 39n, eerste lid. Het betreft hier een beslissing van het openbaar ministerie op het verzoek van betrokkene kennis te nemen van het feit of van hem strafvorderlijke gegevens zijn verwerkt en zo ja welke en of in het jaar voorafgaande aan zijn verzoek zijn strafvordelijke gegevens aan derden zijn verstrekt, alsmede de beslissing op zijn verzoek zijn gegevens te verbeteren, aan te vullen, te verwijderen of af te schermen. Het recht op kennisneming biedt betrokkene de mogelijkheid om er achter te komen of er over hem gegevens zijn vastgelegd en verstrekt en de mogelijkheid om te beoordelen of de vastgelegde gegevens juist zijn en zonodig actie te nemen opdat de gegevens wel juist zijn. Verder geeft het recht op kennisneming betrokkene de gelegenheid na te gaan of de verstrekkingen van het afgelopen jaar overeenkomstig de wettelijke vereisten hebben plaatsgevonden. Indien het openbaar ministerie de gegevens van betrokkene heeft verbeterd, aangevuld, verwijderd of afgeschermd, doet het aan de derden aan wie het afgelopen jaar zijn gegevens zijn verstrekt, zo spoedig mededeling van deze verbetering, aanvulling, verwijdering of afscherming, tenzij dit onmogelijk blijkt of een onevenredige inspanning kost.

Tegen een afwijzing van een verzoek om recht op kennisneming staat de rechtsgang uit de Algemene wet bestuursrecht open.

De tweede beslissing waartegen een Awb-procedure openstaat, is de beslissing van het openbaar ministerie naar aanleiding van het verzet dat betrokkene ingevolge het voorgestelde artikel 39q, eerste lid, in verband met zijn bijzondere persoonlijke omstandigheden heeft aangetekend tegen de verwerking van zijn gegevens. De gedachte achter het recht op verzet is dat niet valt uit te sluiten dat in een individueel geval de afweging om gegevens te verwerken anders had moeten uitvallen, hoe zorgvuldig en nauwkeurig die afweging ook is gemaakt. Dat kan het gevolg zijn van een omstandigheid die degene die de afweging heeft gemaakt, niet bekend was of kon zijn. Die omstandigheid kan met zich brengen dat er in het individuele geval een hernieuwde afweging moet plaatsvinden van de bij de verwerking spelende belangen, waarbij rekening wordt gehouden met die omstandigheid. Indien het openbaar ministerie het verzet gerechtvaardigd acht, is het openbaar ministerie verplicht de gegevensverwerking achterwege te laten of terstond te beëindigen.

Ingeval het openbaar ministerie het verzet niet gerechtvaardigd oordeelt, staat voor betrokkene bezwaar en beroep open in de zin van de Algemene wet bestuursrecht. Deelt de rechter de mening van betrokkene en acht hij zijn verzet derhalve gerechtvaardigd, dan moet het openbaar ministerie de gegevensverwerking onmiddellijk staken.

Samenvattend kan worden gesteld dat het recht op kennisneming en het recht op verzet twee geheel van elkaar verschillende rechten inhouden en dat de rechtsbescherming die geboden wordt bij de uitoefening van deze rechten haar eigen doel dient.

De leden van de fractie van de PvdA vragen zich af of artikel 39q alleen betrekking heeft op beslissingen die worden genomen op basis van de in afdeling 3 opgenomen artikelen of ook op beslissingen die worden genomen op basis van de in afdeling 2 opgenomen artikelen.

Het recht op verzet, bedoeld in artikel 39q, is een van de rechtsmiddelen die zijn opgenomen in de voorgestelde afdeling 3, die kunnen worden uitgeoefend ten aanzien van iedere gegevensverwerking als bedoeld in de afdelingen 1 tot en met 3.

Volgens de leden van de PvdA-fractie lijkt het voorbeeld dat op blz. 12 van de memorie van toelichting om verzet aan te tekenen, te suggereren dat betrokkene altijd eerst op de hoogte wordt gesteld alvorens over te gaan tot verstrekking, met alle daarbij behorende bezwaar- en beroepsmogelijkheden. Indien dat niet het geval is, heeft het voorbeeld weinig realiteitswaarde. Ook hier rijst bij de leden van de PvdA-fractie de vraag waarom de regering anderzijds elders schrijft dat de beslissing van het openbaar ministerie om als gevolg van de voorgestelde artikelen 39e of 39f strafvorderlijke gegevens van betrokkene aan een derde te verstrekken, niet kan worden aangemerkt als een besluit in de zin art 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.

Zoals ik in paragraaf 2 in reactie op een eerdere vraag van de leden van de PvdA-fractie reeds heb opgemerkt, zal betrokkene veelal pas vernemen dat een verstrekking van zijn strafvorderlijke gegevens heeft plaatsgevonden na die verstrekking. Alsdan zal het recht op verzet in de casus die op blz. 12 van de memorie van toelichting is geschetst, zoals de leden van de PvdA-fractie terecht stellen, niet effectief kunnen zijn in die zin dat de feitelijke verstrekking niet meer ongedaan kan worden gemaakt. Echter het resultaat van de verzetsprocedure kan wel van belang zijn voor de beoordeling van de rechtmatigheid van de verwerking. In de situatie dat betrokkene door het openbaar ministerie over een voorgenomen verstrekking is gehoord kan een verzetsprocedure er uiteraard wel toe leiden dat een voorgenomen verstrekking geen doorgang vindt.

Overigens begrijp ik niet goed waarom bij de leden van de PvdA-fractie naar aanleiding van deze casus de vraag rijst waarom elders in de memorie van toelichting staat dat de beslissing van het openbaar ministerie om ingevolge de voorgestelde artikelen 39e of 39f strafvorderlijke gegevens van betrokkene aan een derde te verstrekken, niet kan worden aangemerkt als een besluit in de zin art 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Deze constatering en het recht van verzet in het gegeven voorbeeld staan los van elkaar. Een beslissing als bedoeld in de artikelen 39e of 39f is geen besluit in de zin art 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht omdat deze niet voldoet aan alle elementen van de definitie van het begrip «besluit», omdat deze geen rechtshandeling inhoudt. De beslissing is namelijk niet te beschouwen als een handeling gericht op rechtsgevolg. De beslissing kan wel een rechtsgevolg tot gevolg hebben, maar dat is niet het doel daarvan. De handeling is uitsluitend gericht op het feitelijk verstrekken van strafvorderlijke gegevens. Het vorenstaande heeft tot gevolg dat de mogelijkheden van beroep en bezwaar in de zin van de Algemene wet bestuursrecht niet openstaan voor de om gegevens verzoekende derde en voor degene op wie de gegevens betrekking hebben. Van deze mogelijkheden kan wel gebruik worden gemaakt ingeval het openbaar ministerie het verzet niet gerechtvaardigd oordeelt, omdat een beslissing naar aanleiding van de aantekening van verzet als een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht geldt waartegen voor betrokkene bezwaar en beroep openstaat.

Artikel 365 van het Wetboek van Strafvordering

Met betrekking tot het voorgestelde artikel 365, vierde lid, van het Wetboek van Strafvordering vragen de leden van de fractie van de PvdA of het nu de bedoeling is dat een derde in het geheel niet hoeft te motiveren wat zijn belang is bij het verkrijgen van een afschrift. Is het niet redelijk juist ook deze informatie of belangen te betrekken bij de beoordeling, zo vragen deze leden zich af.

De voorzitter van de strafkamer heeft de bevoegdheid om ingevolge artikel 365, vierde lid, van het Wetboek van Strafvordering het verzoek van ieder ander dan de verdachte om verstrekking van een afschrift van het vonnis geheel of gedeeltelijk af te wijzen ter bescherming van de belangen van degene ten aanzien van wie het vonnis is gewezen of van derden die in het vonnis worden genoemd. Om deze belangenafweging op een goede wijze te kunnen maken heeft de voorzitter inzicht nodig in de overwegingen die ten grondslag hebben gelegen aan het verzoek van de derde. Gesteld kan daarom worden dat het recht van de derde om ingevolge artikel 365, vierde lid, van het Wetboek van Strafvordering een afschrift van een vonnis te verzoeken, een plicht veronderstelt in zijn verzoek te motiveren om welke redenen hij dit afschrift wenst. Degene die zijn verzoek niet of nauwelijks motiveert, loopt het risico dat zijn belang onvoldoende kan worden meegewogen.

De leden van de fractie van GroenLinks vragen waarom niet van de gelegenheid gebruik is gemaakt om artikel 365a van het Wetboek van Strafvordering aan te passen. Uit de strafrechtspraktijk ontvangen deze leden kritiek op de regeling van dit artikel dat een verkort vonnis slechts wordt aangevuld indien de verdachte een rechtsmiddel heeft aangewend. De leden van de fractie van GroenLinks zijn van oordeel dat het ontvangen van een uitgewerkt vonnis niet afhankelijk gesteld mag worden van het instellen van een rechtsmiddel. Een veroordeelde heeft er recht op om te weten op welke gronden hij door de rechter is veroordeeld. Indien dat niet gebeurt, leidt dit tot het onnodig instellen van rechtsmiddelen, omdat slechts op deze wijze een uitgewerkt vonnis kan worden verkregen. De leden van de Groenlinks-fractie zien graag een reactie van de regering op dit punt tegemoet.

Dit wetsvoorstel heeft slechts tot doel de bevoegdheid van artikel 838, eerste lid, tweede volzin, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering over te hevelen naar het Wetboek van Strafvordering omdat dit vanuit wetssystematisch oogpunt logischer is. Er is niet voor gekozen om in het kader van die overheveling andere aspecten van het vonnis, zoals de eisen die daaraan kunnen worden gesteld en de administratieve afhandeling daarvan, nader te beschouwen. Om die reden is ook niet bezien of de regeling uit artikel 365a van het Wetboek van Strafvordering dat kan worden volstaan met een verkort vonnis zolang geen gewoon rechtsmiddel is aangewend, wijziging behoeft. Alhoewel mij bekend is dat door de regeling van de verkorte vonnissen het uitgewerkte vonnis en het proces-verbaal van de terechtzitting in het algemeen niet eerder beschikbaar zijn dan na het instellen van een rechtsmiddel, acht ik het niet wenselijk de regeling van de verkorte vonnissen aan te passen. In de eerste plaats gaat dat het bestek van de onderhavige regeling te buiten. In de tweede plaats voorziet de huidige regeling van de verkorte vonnissen in de eveneens in de rechtspraktijk levende behoefte om niet in alle gevallen een vonnis uit te werken met de bewijsmiddelen en de redengevende feiten en omstandigheden. Om die reden is artikel 365a bij wet van 16 september 1996 (Stb. 1996, 487) ook in het Wetboek van Strafvordering ingevoegd. De regeling van de verkorte vonnissen laat bovendien onverlet dat een vonnis, ongeacht of een rechtsmiddel wordt ingesteld, volledig kan worden uitgewerkt indien dat in een bepaalde zaak wenselijk is.

De Minister van Justitie,

J. P. H. Donner

Naar boven