28 879
Doelmatigheid onderwijsaanbod en accreditatiekaders Hoger Onderwijs

22 452
Internationalisering van het onderwijs

nr. 14
BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN ONDERWIJS, CULTUUR EN WETENSCHAP

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 10 oktober 2006

Tijdens het Algemeen Overleg van 4 oktober 2006 in de Vaste Kamercommissie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap over hoger onderwijs zijn mij door uw leden vragen voorgelegd over onder meer accreditatie en studiefinanciering. U heeft mij voor een aantal van de gestelde vragen verzocht schriftelijk te reageren vóór de OCW-begrotingsbehandeling van 11 oktober aanstaande. Bij wijze van de u voorliggende brief ontvangt u mijn reactie op de vragen omtrent accreditatie, meeneembare studiefinanciering en de kosten voor opheffing van maximering van de bijverdienregeling bij studiefinanciering.

Accreditatie

Het lid Visser stelde een vraag over de kosten van de BTW afdracht in verband met de diensten van de zogenaamde VBI’s in het proces van accreditatie in het hoger onderwijs. Deze onafhankelijke Visiterende en Beoordelende Instanties beoordelen in opdracht van de instelling de opleidingen.

De Inspectie van het onderwijs heeft de kosten van accreditatie in het hoger onderwijs onderzocht. Het rapport «Accreditatie, de kosten in kaart» waarin de resultaten van het onderzoek zijn opgenomen is u toegestuurd bij brief van 25 oktober 2005 (Kamerstuk 28 879, nr. 10).

De (externe) kosten van accreditatie worden door de Inspectie geschat op zo’n € 10 mln per jaar in het bekostigd hoger onderwijs en ca. € 2 à 3 mln in het aangewezen hoger onderwijs. Dit bedrag bestaat uit de kosten die de instellingen moeten betalen aan NVAO en VBI’s en de subsidie die de NVAO van OCW ontvangt ad € 3,1 mln per jaar. De kosten van de inspanningen binnen de instellingen zelf zijn hierbij niet meegerekend. De VBI’s moeten BTW in rekening brengen aan de instellingen. De hoogte hiervan is door de Inspectie berekend op ca. € 1 mln per jaar voor het bekostigd onderwijs. Voor invoering van accreditatie werden de visitaties uitgevoerd door de VSNU en HBO-raad. Deze dienstverlening aan de eigen leden was niet BTW belast. Nu er VBI’s zijn die onafhankelijk zijn van de koepelorganisaties is er sprake van zakelijke dienstverlening die met BTW belast dient te worden. Gegeven de regels met betrekking tot BTW heffing is er geen mogelijkheid de dienstverlening door de VBI’s hiervan uit te zonderen.

Wat betreft de visie op accreditatie op langere termijn heb ik goede nota genomen van de opmerkingen van de zijde van de Kamer over de voornemens in mijn brief van 13 juni 2006. De volgende uitgangspunten werden, naar ik meen, breed gedeeld in de Kamer:

1) Het gaat om het onderwijs en niet om de instelling. Uitgangspunt blijft dat een student altijd zicht op de kwaliteit van een opleiding moet kunnen houden. Zoek naar een combinatie van opleidingsvisitatie en instellingsaccreditatie. Maak meer flexibiliteit mogelijk: als het goed gaat op het niveau van de opleidingen kan meer vertrouwen worden gegeven aan de instelling.

2) Schep binnen accreditatie voorwaarden voor een sterke kwaliteitscultuur, waarin professionals uitgedaagd worden tot beter onderwijs. Peer reviews per opleiding zijn daarvoor van groot belang.

3) Forceer geen nieuw systeem zolang het oude nog volop in uitvoering is.

Ik onderschrijf deze uitgangpunten van harte en zal mij de komende tijd beraden hoe wij rekening houdend met deze uitgangspunten verder gaan. Ik zal de Kamer nog voor het eind van dit jaar een nader uitgewerkte visie op de accreditatie op langere termijn toesturen.

Studiefinanciering

Ten aanzien van de «wereldwijd» meeneembare studiefinanciering en de relatie met de Raulinvergoeding kan ik u het volgende melden. Bij brief van 25 september jl. (Kamerstuk 22 452, nr. 29) heb ik u geïnformeerd over de stand van zaken met betrekking tot meeneembare studiefinanciering. Bij brief van 4 oktober jl. (Kamerstuk 30 387, nr. 84) heb ik u bericht hoe ik omga met de vervanging van de Raulinvergoeding door het collegegeldkrediet. Er is in principe geen inhoudelijke relatie. Wel is tijdens de plenaire behandeling van het wetsvoorstel Financiering in het hoger onderwijs gemeld dat de opbrengst van de afschaffing van de Raulinvergoeding is ingezet voor een deel van de dekking van de kosten van de uitbreiding van meeneembare studiefinanciering. In het kader van het onderzoek naar de financiële haalbaarheid van de uitbreiding van meeneembare studiefinanciering buiten Europa is binnen de OCW-begroting dekking gevonden voor zowel de uitbreiding van meeneembare studiefinanciering naar de gehele wereld, als voor het verstrekken van een compensatie aan de instellingen voor hoger onderwijs voor het vervangen van de Raulinvergoeding door het collegegeldkrediet. Ik kan u dus verzekeren dat de dekking van meeneembare studiefinanciering niet in gevaar komt door de voornoemde compensatie aan de instellingen.

Tijdens het Algemeen Overleg op 4 oktober jl. heeft u mij gevraagd naar de budgettaire gevolgen indien de bijverdiengrens zou vervallen en een onderbouwing van dit bedrag. Bij de behandeling van het wetsvoorstel Financiering in het hoger onderwijs op 6 juni jl. heeft ook mijn ambtsvoorganger onderbouwd uiteengezet dat de kosten van het vervallen van de bijverdiengrens kunnen oplopen tot € 200 à 300 miljoen structureel1. Afgezien van een inhoudelijke beoordeling en de wenselijkheid daarvan geef ik u in het volgende aan hoe dit bedrag tot stand is gekomen.

Indien de bijverdiengrens zou vervallen komen nieuwe categorieën in aanmerking voor studiefinanciering. Voor een deel gaat het om studenten die nu de bijverdiengrens overschrijden, voor een deel om voltijdstudenten zonder studiefinanciering, die bij het vervallen van de bijverdiengrens ook aanspraak hebben studiefinanciering. Daarnaast betreft het mensen die door het vervallen van de bijverdiengrens een andere afweging gaan maken, waardoor ook zij aanspraak gaan maken op studiefinanciering. De budgettaire gevolgen van het vervallen van de bijverdiengrens zijn gebaseerd op grove inschattingen. In onderstaande tabel is de opbouw van de budgettaire gevolgen schematisch weergege- ven.

CategorieënAantallenKosten ( x € 1 miljoen)
1. Studenten die nu de bijverdiengrens overschrijden9 00010
2. Voltijdstudenten zonder studiefinanciering   
a. geen studiefinanciering aanvragen i.v.m. de bijverdiengrens20 00080
b. werkenden, die daarnaast een tweede opleiding volgen40 00040
3. Gedragseffecten  
a. deeltijdstudenten die overstappen naar voltijd i.v.m. studiefinanciering10 00040
b. werkende ho-ers die zich inschrijven voor een tweede ho-opleiding30 00030
c. werkende mbo-ers (BOL) die zich inschrijven voor een tweede mbo-opleiding10 00040
Totale kosten 240

De eerste categorie zijn studenten die nu de bijverdiengrens overschrijden en dus een deel van de ontvangen studiefinanciering moeten terugbetalen. De kosten van het vervallen van de bijverdiengrens zijn voor deze categorie circa € 10 miljoen structureel.

De tweede categorie betreft voltijdstudenten die een opleiding volgen zonder studiefinanciering. Grof gezegd, kunnen jongeren tot 30 jaar aanspraak maken op studiefinanciering voor zover zij een voltijd opleiding in het hoger onderwijs of beroepsonderwijs (BOL) volgen. Van de circa 700 000 studenten in de studiefinancieringgerechtigde leeftijd, die een voltijd opleiding volgen, ontvangen circa 80 000 studenten geen studiefinanciering. Van deze 80 000 studenten vragen circa 20 000 geen studiefinanciering aan. De kosten van het vervallen van de bijverdiengrens zijn voor deze groep circa € 80 miljoen structureel. Circa de helft van deze 80 000 studenten is reeds afgestudeerd, werkt en volgt een tweede opleiding in het hoger onderwijs. Een deel van deze groep heeft nog resterende studiefinancieringsrechten die zij te gelde kunnen maken bij het vervallen van de bijverdiengrens. In de meeste gevallen betekent dit dat zij nog recht hebben op een OV-studentenkaart (en de mogelijkheid om te lenen bij de IB-Groep). Voor deze groep bedragen de kosten circa € 40 miljoen structureel.

De derde categorie budgettaire gevolgen heeft betrekking op gedragseffecten. Het gaat dan om werkende mensen jonger dan 30 jaar die in deeltijd een opleiding volgen. Door zich in te schrijven voor een voltijdse in plaats van een deeltijdse opleiding kunnen ook zij aanspraak maken op studiefinanciering. Van de circa 40 000 deeltijdstudenten jonger dan 30 jaar zullen circa 10 000 studenten overstappen naar een voltijdse opleiding, om zo studiefinanciering te ontvangen. De kosten hiervan bedragen circa € 40 miljoen structureel. Daarnaast is de kans aanwezig dat afgestudeerden, die reeds een baan hebben, zich weer inschrijven voor een voltijd opleiding om hun resterende studiefinancieringsrechten te gelde te maken. Afgestudeerden die een opleiding in het hoger onderwijs hebben afgerond, hebben meestal nog recht op een OV-studentenkaart (en de mogelijkheid om te lenen bij de IB-Groep). Afgestudeerden, die een opleiding in het beroepsonderwijs (BOL) hebben afgerond, hebben naast een OV-studentenkaart (en de mogelijkheid om te lenen bij de IB-Groep) meestal ook nog aanspraak op een aantal jaren basisbeurs en/of een aanvullende beurs. De totale kosten van het te gelde maken van deze resterende studiefinancieringsrechten bedragen € 70 miljoen structureel.

De totale kosten voor het eventueel vervallen van de bijverdiengrens bedragen dan naar schatting € 240 miljoen structureel.

Tenslotte heeft u mij verzocht u te informeren over de kosten voor juridische advisering inzake het dossier Rekenschap van zowel de instellingen hoger onderwijs als voor mijn departement. Hierover bericht ik u dat ik dit zorgvuldig ga uitzoeken, waarna ik uw Kamer zal informeren.

De Staatsecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

B. J. Bruins


XNoot
1

Handelingen 2005–2006, nr. 86, Tweede Kamer, pag. 5292.

Naar boven