28 874
Uitvoering van Richtlijn nr. 2002/47/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 6 juni 2002 betreffende financiëlezekerheidsovereenkomsten

nr. 5
VERSLAG

Vastgesteld 4 juli 2003

De vaste commissie voor Justitie1, belast met het voorbereidend onderzoek van dit wetsvoorstel, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen van haar bevindingen.

Onder het voorbehoud dat de regering de gestelde vragen tijdig zal hebben beantwoord, acht de commissie de openbare beraadslaging over dit wetsvoorstel voldoende voorbereid.

Inleiding

De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het onderhavige wetsvoorstel. Zij onderschrijven de doelstelling van de Richtlijn te komen tot een integratie en efficiëntie van de financiële markt. Voor de leden van de CDA-fractie is het ook van belang te komen tot een minder administratieve lastendruk, zonder daarbij de rechtszekerheid en rechtsbescherming van partijen aan te tasten.

De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel dat strekt tot implementatie van Richtlijn nr. 2002/47/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 6 juni 2002 betreffende financiëlezekerheidsovereenkomsten. Zij achten het van belang dat zekerheidsstellingen en zekerheidsovereenkomsten met een minimum aan formaliteiten tot stand kunnen komen maar wel aantoonbaar blijven. De leden van de VVD-fractie kunnen in beginsel instemmen met de wijze waarop de regering de Richtlijn beoogt te implementeren. Zij hebben nog wel een aantal vragen.

Algemeen

De leden van de VVD-fractie vragen de regering aan te geven welke lidstaten van de Europese Unie de Richtlijn reeds hebben geïmplementeerd dan wel wanneer te verwachten valt dat die implementatie zal zijn voltooid.

Verhouding Richtlijn en financiële markten

Met de regering zijn de leden van de VVD-fractie van oordeel dat de voorliggende implementatie van de Richtlijn grensoverschrijdende financiële transacties binnen de lidstaten van de Europese Unie ten goede zal komen.

De regering spreekt het vermoeden uit dat de voorliggende implementatie zal leiden tot een lagere prijsstelling van transacties. De leden van de VVD-fractie verzoeken de regering dat vermoeden nader en concreter uit te bouwen. Kan worden uiteengezet in hoeverre dat vermoeden is gebaseerd op concrete signalen van partijen die zich waarschijnlijk zullen gaan bedienen van de financiëlezekerheidsovereenkomst?

Reikwijdte van de Richtlijn

De leden van de CDA-fractie vragen waarom de regering niet van de uitzonderingsmogelijkheid in de Richtlijn (artikel 1, lid 4, sub b) gebruik maakt die ziet op (ingekochte) eigen aandelen van de schuldenaar, aandelen in verbonden ondernemingen en aandelen in ondernemingen van wie het uitsluitende doel is productiemiddelen te bezitten die van wezenlijk belang zijn voor de onderneming van de schuldenaar. Naar het oordeel van deze leden kunnen met name deze laatste aandelen de continuïteit van de onderneming raken. Is daarom een extra waarborg niet gewenst, zo vragen deze leden. Zij vragen ook uiteen te zetten hoe andere lidstaten met deze uitzonderingsmogelijkheid omgaan.

De leden van de CDA-fractie hebben voorts grote twijfels bij de voorgestelde uitbreiding van de reikwijdte van de regeling tot overeenkomsten tussen rechtspersonen of ondernemingen zonder rechtspersoonlijkheid die allebei geen band hebben met de financiële markt.

De regering wijst in de memorie van toelichting op overweging 22 van de Richtlijn, waarin wordt gesproken van een minimumregeling. Deze leden veronderstellen echter dat dit niet zozeer ziet op de reikwijdte ten aanzien van de zekerheidsnemer en de zekerheidsverschaffer maar op de reikwijdte ten aanzien van de materiële bepalingen in de Richtlijn. De leden van de CDA-fractie kunnen met de Raad van State uit artikel 1, tweede en derde lid van de Richtlijn niet anders opmaken dan dat de Richtlijn niet ziet op overeenkomsten waarbij beide partijen niet met de financiële markt verbonden zijn. Zij wijzen bijvoorbeeld op het woord «mits» in artikel 1, tweede lid, onder e.

Ongeacht de formele mogelijkheid tot het uitbreiden van de werkingssfeer, wijzen de leden van de CDA-fractie ook op het feit dat de Richtlijn leidt tot het versterken van de positie van de crediteur ten koste van de debiteur. Niet voor niets kennen ons pandrecht en faillissementsrecht een aantal zekerheden of waarborgen voor de debiteur, zo stellen deze leden. Het verbaast deze leden dat de regering geheel voorbij gaat aan deze waarborgen en de positie van de debiteur niet of onvoldoende belicht. Kan de regering in haar beantwoording nog eens uitgebreid toelichten waarom zij het belang van het uitbreiden van de werkingssfeer van de Richtlijn vindt opwegen tegen het belang van de bescherming van de debiteur? Hebben niet vooral de crediteuren/zekerheidsnemers voordeel bij de voorgestelde regeling, zo vragen de leden van de CDA-fractie. Zij wijzen ook op het gevaar van ongelijkwaardigheid van partijen, waarbij met name de debiteur misschien ook niet alle consequenties van de onderhavige regeling overziet. Temeer, daar er geen sprake is van dwingend recht.

De leden van de CDA-fractie constateren dat de regering voorstelt om ook financiëlezekerheidsovereenkomsten die gesloten zijn met ondernemingen zonder rechtspersoonlijkheid onder de onderhavige regeling te brengen. Tegelijkertijd zijn natuurlijke personen die niet handelen in de uitoefening van een beroep of bedrijf uitgesloten. De regering stelt daarbij dat zij zo beschermd worden tegen het al te eenvoudig verhaal nemen op hun goederen. De leden van de CDA-fractie onderschrijven dit belang. Daarom vragen zij de regering of de hoofdelijke aansprakelijkheid van vennoten in personenvennootschappen ook niet zal kunnen leiden tot het al te eenvoudig verhaal nemen op hun persoonlijke goederen.

De leden van de VVD-fractie verzoeken de regering eveneens nader te onderbouwen waarom geen gebruik is gemaakt van de uitsluitingsmogelijkheid als bedoeld in artikel 1, lid 4, sub b van de Richtlijn. Kan de regering aangeven welke lidstaten in de Europese Unie wel gebruik hebben gemaakt van die mogelijkheid?

De leden van de VVD-fractie vragen de regering tevens uiteen te zetten welke lidstaten in de Europese Unie gebruik hebben gemaakt van de beperkingsmogelijkheid welke is neergelegd in artikel 1, lid 3 van de Richtlijn.

De regering stelt voor dat de nieuwe titel 2 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek niet van toepassing is wanneer natuurlijke personen die niet handelen in de uitoefening van een beroep of bedrijf partij zijn bij de financiëlezekerheidsovereenkomst. De leden van de VVD-fractie vragen die keuze nader te onderbouwen. Vloeit zij voort uit de Richtlijn, zo vragen deze leden.

Uitoefening pandrecht en gebruiksrecht

Kan de regering toelichten of en hoe er ten aanzien van het uitoefenen van het pandrecht sprake is van een rechterlijke toets achteraf, zo vragen de leden van de CDA-fractie.

Faillissement

Kan de regering toelichten hoe wordt bepaald of de wederpartij kan aantonen dat hij geen kennis had, noch diende te hebben van de aanvang van het faillissement of de surseance van betaling van de schuldenaar, zo vragen de leden van de CDA-fractie. Ligt hier de bewijslast bij de curator of de wederpartij? Zij vragen ook of het in de ogen van de regering bijvoorbeeld mogelijk is dat ook na publicatie van het vonnis van faillietverklaring een wederpartij een beroep doet op deze bepaling?

Conflictenrecht

De leden van de CDA-fractie vragen of de regering kan toelichten wat zij bedoelt met de zinsnede dat «tot op zekere hoogte» er eensgezindheid bestaat ten aanzien van het recht dat toepasselijk is op girale effectentransacties.

Artikelen

Artikel 7:51 BW

Waarom wordt niet slechts het «verzuim» gezien als een executiegrond, zo vragen de leden van de CDA-fractie. Is tenslotte niet reeds in de artikelen 6:81 tot en met 6:87 BW voldoende geregeld wanneer er sprake is van verzuim en dus sprake is van een executiegrond? Ook bij het verstrijken van een termijn treedt het verzuim in, zo constateren deze leden. De leden van de CDA-fractie vragen wat de woorden «of een andere omstandigheid» daaraan toevoegen en of die niet tot verwarring kunnen leiden. Er zou namelijk geconcludeerd kunnen worden dat artikel 7:51 voorziet in een zelfstandige verzuimregeling, hetgeen deze leden ongewenst achten.

Artikel 7:52 BW

De leden van de VVD-fractie vragen de regering uiteen te zetten of het altijd voldoende duidelijk zal zijn of een natuurlijk persoon handelt in de uitoefening van een beroep of bedrijf. Zo neen, kan de regering dan enkele criteria formuleren? Kan voorts worden aangeven in hoeverre het van belang kan zijn indien een van de partijen bij de financiëlezekerheidsovereenkomst, na het sluiten ervan, de status verwerft van natuurlijk persoon die niet handelt in de uitoefening van een beroep of bedrijf?

Artikel 7: 56 BW

Het eerste lid van de voorgestelde bepaling bevat de zinsnede «De verwijzing naar dat recht omvat niet mede een verwijzing naar het internationaal privaatrecht van die staat». Kan deze zinsnede nader worden toegelicht, zo vragen de leden van de VVD-fractie. Wordt bijvoorbeeld bedoeld dat genoemde verwijzing niet in de overeenkomst mag worden opgenomen of dat niet mag worden volstaan met een enkele niet nader onderbouwde verwijzing?

De voorzitter van de commissie,

Van de Camp

De griffier voor dit verslag,

Van Bemmel


XNoot
1

Samenstelling:

Leden: Van de Camp (CDA), voorzitter, De Vries (PvdA), Van Heemst (PvdA), Dittrich (D66), Vos (GL), Rouvoet (CU), Adelmund (PvdA), de Wit (SP), Albayrak (PvdA), Van Fessem (CDA), Luchtenveld (VVD), Wilders (VVD), Weekers (VVD), Çörüz (CDA), Verbeet (PvdA), ondervoorzitter, Lazrak (SP), Wolfsen (PvdA), Tonkens (GL), De Vries (CDA), Van Haersma Buma (CDA), Eerdmans (LPF), Van Vroonhoven-Kok (CDA), Varela (LPF), Straub (PvdA), Griffith (VVD), Visser (VVD) en De Pater-van der Meer (CDA).

Plv. leden: Vacature (CDA), Dijsselbloem (PvdA), Timmer (PvdA), Van der Laan (D66), Halsema (GL), Van der Staaij (SGP), Kalsbeek (PvdA), van Velzen (SP), Tjon-A-Ten (PvdA), Ormel (CDA), Van Baalen (VVD), Blok (VVD), Hirsi Ali (VVD), Jager (CDA), Van Heteren (PvdA), Vergeer-Mudde (SP), Arib (PvdA), Karimi (GL), Buijs (CDA), Sterk (CDA), Nawijn (LPF), Joldersma (CDA), Hermans (LPF), Van Dijken (PvdA), Örgü (VVD), Rijpstra (VVD) en Aasted-Madsen-van Stiphout (CDA).

Naar boven