28 865
Wet tot wijziging van de Wet studiefinanciering 2000 en van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten in verband met aanpassing aan het Europese recht

nr. 5
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 24 juni 2003

1. Inleiding

Graag wil ik de leden van de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen danken voor de opmerkingen en vragen die zij in het verslag hebben gemaakt en gesteld.

2. Aanpassingen aan de Wet studiefinanciering 2000 (WSF2000) en Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten (WTOS)

De leden van de CDA-fractie vragen waarom niet is gekozen de woonplaatseis als geheel te schrappen, dan wel deze alleen van toepassing te verklaren voor studerenden die niet de Nederlandse nationaliteit hebben en niet onder de reikwijdte van de Europese Unie in ruime zin vallen.

Vooraf wordt opgemerkt dat er twee verdragsaspecten zijn: enerzijds de gelijkstelling met een Nederlander (nu: artikel 2.2, eerste lid, onderdeel b, WSF 2000), en anderzijds de gelijkstelling op grond waarvan geen woonplaatseis mag worden gesteld (het voorgestelde tweede lid van artikel 2.2 WSF 2000). Deze twee aspecten compliceren de aanpak zoals de leden van de CDA-fractie voor ogen hebben.

Om aanspraak te hebben op Nederlandse studiefinanciering, moet er een aanknopingspunt zijn met Nederland. Voor een Nederlander is dat de Nederlandse nationaliteit. Voor een niet-Nederlander is dat onder andere de eis in Nederland te moeten wonen. Ingevolge het EU-recht mag die eis evenwel niet meer onverkort worden gesteld. Er mag immers geen sprake zijn van een belemmering van het vrije verkeer van werknemers en zelfstandigen. Het antwoord op de vraag wanneer van ongelijke behandeling sprake is, wordt hoofdzakelijk gegeven door jurisprudentie van het EU-Hof. De woonplaatseis kan daarbij niet worden losgelaten. Voor een niet-EU-onderdaan (in ruime zin) blijft de woonplaatseis noodzakelijk. Er moet immers van een aanknopingspunt sprake zijn. Ook voor deze groep is evenwel opgenomen dat die eis niet mag worden gesteld indien een verdrag dat zou verbieden. Deze overwegingen hebben geleid tot de tekst van het wetsvoorstel zoals dit thans luidt.

Voor de voorliggende aanpak is voorts na ampele (wetstechnische) overweging gekozen om zo dicht mogelijk bij de bestaande opbouw van het artikel aan te sluiten. De inzichtelijkheid van de wetstekst staat daarbij overigens voorop.

De leden van de CDA-fractie vragen of Nederlandse ouders in de grensstreek wier kind onderwijs wil volgen in Duitsland of België in de toekomst wel voor vergoeding in aanmerking zullen komen.

Studenten die een aangewezen opleiding volgen in Vlaanderen, het gewest Brussel (Nederlandstalige opleidingen) en de Duitse deelstaten Bremen, Nedersaksen en Noordrijn-Westfalen, hebben aanspraak op studiefinanciering. Het wetsvoorstel wijzigt het grenslandenbeleid voor het hoger onderwijs niet. De aanspraak van ouders op tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten voor het voortgezet onderwijs en het beroepsonderwijs blijft net als nu gebonden aan het volgen van onderwijs in Nederland.

Daarnaast vragen zij waarom de voorliggende wetswijziging niet aangegrepen is om ook maatregelen te treffen in verband met de uitbreiding van de meeneembaarheid van studiefinanciering naar het buitenland. Zij vragen wanneer het kabinet hierover uitsluitsel kan bieden.

Over de meeneembaarheid van studiefinanciering naar het buitenland is de Kamer bij brief van 17 juni 2002 (Kamerstukken II 2000/01, 24 724, nr. 56) geïnformeerd, in aansluiting op de Notitie «Studeren zonder grenzen: Studiefinanciering: de basis voor studeren in het buitenland» (Kamerstukken II 2000/01, 24 724, nr. 48). In die brief is aangegeven dat ontwikkelingen in de jurisprudentie van het Europees Hof van Justitie en de steeds verdergaande invulling van het begrip «Burgerschap van de Unie» het lastig maken te voorkomen dat studerenden met een marginale band met Nederland onbedoeld aanspraak kunnen maken op Nederlandse studiefinanciering voor een opleiding buiten Nederland. Dit was aanleiding de in die notitie beoogde maatregelen voor het hoger onderwijs niet door te voeren. Op pagina 27 van de notitie was een dergelijke stap ingebouwd: als het onbedoeld gebruik van studiefinanciering niet binnen de perken zal blijven, zal het beleid aangaande meeneembare studiefinanciering worden heroverwogen. Inmiddels wordt gezocht naar een manier waarop een evenwichtige afbakening van de doelgroep tot stand kan komen. De commissie «Uitgangspunten nieuw stelsel studiefinanciering» zal de ontwikkelingen op het gebied van het Europees Recht in haar onderzoek betrekken. Op dit moment kan niet worden aangegeven wanneer over de uitbreiding van de meeneembaarheid uitsluitsel kan worden gegeven.

De leden van de LPF-fractie vragen wat de verwachtingen zijn met betrekking tot de toetreding van tien nieuwe lidstaten in de Europese Unie. Zij vragen hoeveel studenten uit deze landen een beroep zullen gaan doen op het Nederlandse studiefinancieringsstelsel. Zij vragen eveneens of de minister inzicht kan geven in de hoeveelheid studenten die nu al uit deze landen naar Nederland komen om hier te studeren.

Na de toetreding van de nieuwe lidstaten (naar verwachting per 1 mei 2004) zullen niet alle onderdanen van die lidstaten onmiddellijk dezelfde rechten hebben als de onderdanen van de «oude» lidstaten. Voor aspirant-werknemers uit de nieuwe lidstaten zal een overgangsperiode gelden. Op dit moment hebben zelfstandigen en niet-actieven uit de nieuwe lidstaten die een verblijfsvergunning in Nederland hebben, op grond van de zogenoemde Europa-akkoorden reeds aanspraak op studiefinanciering. In welke mate onderdanen van de nieuwe lidstaten aanspraak op Nederlandse studiefinanciering zullen gaan maken, is niet voorspelbaar. Overigens zij opgemerkt dat, omdat de studiefinanciering niet meeneembaar is naar een van de nieuwe lidstaten – daar zijn immers geen opleidingen aangewezen die aanspraak op Nederlandse studiefinanciering geven – deze studenten (mogelijk) alleen aanspraak hebben op Nederlandse studiefinanciering wanneer zij in Nederland studeren. Wanneer zij (uitsluitend) naar Nederland komen om te studeren, dan vindt overigens gelijkstelling plaats op grond van richtlijn 93/96 en ontvangen zij een vergoeding voor studiekosten die gelijk is aan de jaarlijkse basisbeurs thuiswonenden.

De leden van de LPF-fractie merken op dat de hoogte van de Nederlandse studiefinanciering is afgestemd op de Nederlandse kosten van levensonderhoud, de hoogte van de collegegelden en dergelijke. Zij vragen of de Nederlandse studiefinanciering dan wel past bij de situatie in België, en of er geen rechtsongelijkheid is ten opzichte van andere Belgische studenten als een Belgische student die in België studeert Nederlandse studiefinanciering ontvangt, die misschien wel hoger ligt dan het niveau in België.

Hier is geen sprake van niet toegelaten ongelijkheid. Waar het om gaat is dat een EU-onderdaan (in ruime zin) op studiefinancieringsgebied in Nederland niet slechter af mag zijn dan een Nederlandse student die in Nederland studeert. Een Nederlandse student die in Nederland studeert, heeft andere aanspraken dan een Belg die in België studeert. Dat is inherent aan de samenstelling en de vorm van de Nederlandse en de Belgische studiefinanciering. De hoogte van de Nederlandse studiefinanciering is niet afhankelijk van het land waarin wordt gestudeerd, dus staat los van de kosten van levensonderhoud en de hoogte van de collegegelden ter plaatse.

Voorts vragen deze leden in hoeverre het mogelijk is dat die Belgische student zowel van de Nederlandse als van de Belgische overheid studiefinanciering ontvangt en dus bevoordeeld is ten opzichte van medestudenten. Zij vragen of de minister kan aangeven of er Europese richtlijnen zijn, waarin beperkingen worden gesteld aan de te ontvangen bedragen, afhankelijk van het land waarin de student wil studeren.

Omdat een anticumulatiebepaling ontbreekt, is denkbaar dat een Belgische student naast de aanspraak op Belgische studiefinanciering ook aanspraak op Nederlandse studiefinanciering heeft. De aanspraak op Nederlandse studiefinanciering bestond vanwege het feit dat de ouders van mw. Meeusen werkzaam waren in Nederland. Voor wat betreft studiefinanciering zijn er geen richtlijnen die anticumulatie voorschrijven. Bovendien zijn anticumulatiebepalingen eenzijdig onuitvoerbaar door het grote verschil in studiefinancieringsstelsels (beurs, lening, gift, fiscale aftrek en vrijstelling of korting op collegegeld). De dubbele aanspraak is een van de redenen geweest de voornemens zoals neergelegd in Notitie «Studeren zonder grenzen: Studiefinanciering: de basis voor studeren in het buitenland» niet te effectueren.

Tot slot vragen deze leden wat de mogelijkheden voor het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen zijn om te controleren of die Belgische student wel aan alle inschrijvingseisen voldoet en dus terecht die studiefinanciering ontvangt, thuis- of uitwonend is en hoeveel diens ouders verdienen.

De gegevens die een Nederlandse student bij het maken van aanspraak op studiefinanciering moet leveren, verschillen niet met die een buitenlander moet leveren. Ook wat de controle tijdens de studie betreft, wordt geen onderscheid gemaakt. Uiteraard is de controle van de gegevens in het buitenland gecompliceerder, maar niet onmogelijk.

3. Financiële gevolgen

De leden van de CDA-fractie vragen of er met de financiële consequenties van dit wetsvoorstel, die geschat worden op bijna 4 miljoen euro per jaar, in de begroting reeds voldoende rekening wordt gehouden.

Het bedrag van € 4 mln. is reeds in de begroting van het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen opgenomen.

Deze leden vragen of de mogelijkheid bestaat dat migrerende werknemers alsnog met terugwerkende kracht een beroep op de regeling kunnen doen.

Aanvragen voor studiefinanciering en voor tegemoetkoming in de onderwijsbijdrage en schoolkosten kunnen niet met succes worden gedaan voor de datum van indiening van de aanvraag, zij het dat onder meer voor de tegemoetkoming in de onderwijsbijdrage en de schoolkosten voor minderjarige kinderen een aanvraag voor het schooljaar kan worden ingediend tot aan het einde van dat schooljaar.

Bovendien hebben zij vragen bij de inschatting van het niet-gebruik van deze regeling op 50%. Is dit percentage gebaseerd op ervaringscijfers, zo vragen zij.

Het CHEPS heeft in 2001 onderzoek verricht om een schatting te kunnen maken van de meeruitgaven in het kader van het wetsvoorstel Meeusen. Het gaat hierbij om in de grenslanden wonende en studerende kinderen van in Nederland werkzame ouders. Het aantal studenten dat mogelijk aanspraak kan gaan maken op studiefinanciering wordt door het CHEPS op 2000 geschat. Er wordt gerekend op een niet-gebruik van 50%. Dit cijfer is aan de hoge kant gezien het huidige niet-gebruik van ca. 90%. Echter, naarmate de mogelijkheden bekender worden onder Belgische studenten, zal ook het gebruik toenemen.

Voorts vragen zij of het realistisch is om in de kostenberekeningen geen rekening te houden met de migrerende werknemers wier kinderen in het buitenland studeren (vergelijk de zogenoemde Bernini-student).

Zoals in de memorie van toelichting (blz. 7 en 8) is aangegeven, betreft dit slechts een zeer beperkt aantal studenten en zal aanzuigende werking als gevolg van publiciteit rond het wetsvoorstel minimaal zijn. Immers, hoeveel ouders zouden in Nederland een betrekking zoeken opdat hun kind met Nederlandse studiefinanciering in het land van oorsprong kan studeren? Op grond daarvan is hiermee in de begroting geen rekening gehouden. Voorts bestaat alleen aanspraak op studiefinanciering voor een buitenlandse opleiding die door de minister op grond van artikel 2.14 van de WSF 2000 is aangewezen. Het aantal aangewezen opleidingen is beperkt. Ook uit dien hoofde is het aantal aanspraken dat een niet-Nederlander zal maken, zeer klein.

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

A. D. S. M. Nijs

Naar boven