28 865
Wet tot wijziging van de Wet studiefinanciering 2000 en van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten in verband met aanpassing aan het Europese recht

nr. 4
VERSLAG

Vastgesteld 11 juni 2003

De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen1, belast met het voorbereidend onderzoek van dit wetsvoorstel, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen. Onder het voorbehoud dat de hierin gestelde vragen en gemaakte opmerkingen voldoende zullen zijn beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van het wetsvoorstel genoegzaam voorbereid.

1. Inleiding

De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het voorstel tot wetswijziging. Zij achten de wijziging noodzakelijk in verband met de aanpassing aan de Europese regelgeving en de uitvoeringspraktijk. Deze leden hebben wel een aantal vragen bij dit wetsvoorstel.

De leden van de LPF-fractie zien de noodzaak in om de Nederlandse wetgeving te stroomlijnen met de Europese wetgeving en gaan derhalve akkoord met de voorgestelde wetswijziging. Dat wil niet zeggen dat deze leden de in de toelichting geschetste achtergrond en ontwikkelingen in de Europese wetgeving per definitie toejuichen.

2. Aanpassingen aan de Wet studiefinanciering 2000 (WSF2000) en Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten (WTOS)

De leden van de CDA-fractie vragen waarom gekozen is voor zo'n ingewikkelde constructie rond de bestaande woonplaatseis voor niet-Nederlanders, namelijk door deze niet geldig te verklaren voor «deze bepaalde categorie van niet-gemeenschapsonderdanen waar deze eis niet mag worden gesteld». Waarom is er niet voor gekozen om de woonplaatseis als geheel te schrappen, dan wel deze alleen van toepassing te verklaren voor studerenden die niet de Nederlandse nationaliteit hebben en niet onder de reikwijdte van de Europese Unie in ruime zin vallen, zo vragen deze leden.

De leden van voornoemde fractie vinden dat de rechten van de migrerende werknemers niet los kunnen worden gezien van de discussie over de meeneembaarheid van studiefinanciering naar het buitenland. Een toename van de rechten van meeneembaarheid van studiefinanciering voor Nederlanders zal in de toekomst immers gepaard gaan met een toename van rechten van de migrerende werknemers. Deze leden vragen of Nederlandse ouders in de grensstreek wier kind onderwijs wil volgen in Duitsland of België in de toekomst wel voor vergoeding in aanmerking zullen komen. Daarnaast vragen de leden van deze fractie waarom de voorliggende wetswijziging niet aangegrepen is om ook maatregelen te treffen in verband met de uitbreiding van de meeneembaarheid van studiefinanciering naar het buitenland. Zij vragen wanneer het kabinet hierover uitsluitsel kan bieden.

De leden van de LPF-fractie stellen dat het vrije woon- en werkverkeer van mensen binnen de Europese Unie uiteraard een prima zaak is. De mogelijkheid om in een ander land van de Europese Unie te gaan studeren, is goed voor de ontwikkeling en carrièremogelijkheden van de student en voor de internationale samenwerking tussen onderwijsinstellingen. Het is prima dat studenten die in een ander land van de Europese Unie gaan studeren recht houden op studiefinanciering uit eigen land en daarnaast een tegemoetkoming krijgen in de extra kosten die het studeren in het buitenland met zich meebrengt. Het is naar de mening van de leden van deze fractie wel in eerste instantie de verantwoordelijkheid van het land van herkomst om de student financieel in staat te stellen te studeren, hetzij in eigen land, hetzij in het buitenland. Het «gastheerland» zou hierin geen primaire, maar slechts een secundaire, aanvullende rol moeten spelen.

De leden van voornoemde fractie vragen wat de verwachtingen zijn met betrekking tot de toetreding van tien nieuwe lidstaten in de Europese Unie. Zij vragen of de minister een verwachting heeft hoeveel studenten uit deze landen een beroep zullen gaan doen op het Nederlandse studiefinancieringsstelsel. Zij vragen eveneens of de minister inzicht kan geven in de hoeveelheid studenten die nu al uit deze landen naar Nederland komen om hier te studeren.

Daarnaast komt voornoemde fractie tot een aantal vragen, die zij wil schetsen aan de hand van het voorbeeld van een Belgische student die in België studeert, maar die toch vanwege de dienstbetrekking van een van zijn ouders in Nederland recht heeft op Nederlandse studiefinanciering (eenzelfde voorbeeld wordt aangehaald in de memorie van toelichting op pagina 5).

De hoogte van de Nederlandse studiefinanciering is afgestemd op de Nederlandse kosten van levensonderhoud, de hoogte van de collegegelden en dergelijke. De leden van voornoemde fractie vragen of de Nederlandse studiefinanciering dan wel past bij de situatie in België. Zij vragen of er geen rechtsongelijkheid is ten opzichte van andere Belgische studenten als een Belgische student die in België studeert Nederlandse studiefinanciering ontvangt, die misschien wel hoger ligt dan het niveau in België. Voorts vragen deze leden in hoeverre het mogelijk is dat die Belgische student zowel van de Nederlandse als van de Belgische overheid studiefinanciering ontvangt en dus bevoordeeld is ten opzichte van medestudenten. Zij vragen of de minister kan aangeven of er Europese richtlijnen zijn, waarin beperkingen worden gesteld aan de te ontvangen bedragen, afhankelijk van het land waarin de student wil studeren. Tot slot vragen deze leden wat de mogelijkheden voor het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen zijn om te controleren of die Belgische student wel aan alle inschrijvingseisen voldoet en dus terecht die studiefinanciering ontvangt, thuis- of uitwonend is en hoeveel diens ouders verdienen. Graag vernemen de leden van voornoemde fractie de reactie van de minister op bovenstaande vragen.

3. Financiële gevolgen

De leden van de CDA-fractie vragen of er met de financiële consequenties van dit wetsvoorstel, die geschat worden op bijna 4 miljoen euro per jaar, in de begroting reeds voldoende rekening wordt gehouden. Deze leden vragen of de mogelijkheid bestaat dat migrerende werknemers alsnog met terugwerkende kracht een beroep op de regeling kunnen doen. Bovendien hebben zij vragen bij de inschatting van het niet-gebruik van deze regeling op 50%. Is dit percentage gebaseerd op ervaringscijfers, zo vragen zij. Voorts vragen zij of het realistisch is om in de kostenberekeningen geen rekening te houden met de migrerende werknemers wier kinderen in het buitenland studeren (vergelijk de zogenoemde Bernini-student).

De voorzitter van de commissie,

Cornielje

De griffier van de commissie,

De Kler


XNoot
1

Samenstelling:

Leden: Van Nieuwenhoven (PvdA), Van de Camp (CDA), Kalsbeek (PvdA), Cornielje (VVD), voorzitter, Atsma (CDA), Hamer (PvdA), Karimi (GL), Van Bommel (SP), Vendrik (GL), Mosterd (CDA), Slob (CU), Vergeer-Mudde (SP), Van Bochove (CDA), Tichelaar (PvdA), Joldersma (CDA), Hessels (CDA), De Vries (CDA), Aptroot (VVD), Eijsink (PvdA), Leerdam, MFA (PvdA), ondervoorzitter, Van der Laan (D66), Van Miltenburg (VVD), Kraneveldt (LPF), Hermans (LPF), Van Dam (PvdA), vacature VVD en vacature VVD.

Plv. leden: Kruijsen (PvdA), Ferrier (CDA), Verbeet (PvdA), Rijpstra (VVD), vacature CDA, Boelhouwer (PvdA), Halsema (GL), Lazrak (SP), Tonkens (GL), Van Oerle-van der Horst (CDA), Van der Vlies (SGP), Kant (SP), vacature CDA, Dijksma (PvdA), Van Haersma Buma (CDA), vacature CDA, Sterk (CDA), De Vries (VVD), Arib (PvdA), Stuurman (PvdA), Van der Ham (D66), Van Beek (VVD), Varela (LPF), Nawijn (LPF), Adelmund (PvdA), De Grave (VVD) en Örgü (VVD).

Naar boven