28 837
Goedkeuring van de op 17 juni 2002 te Luxemburg totstandgekomen Europees-mediterrane Overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, enerzijds, en de Republiek Libanon, anderzijds (Trb. 2002, 143)

nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING

INLEIDING

Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt, omdat het uitsluitend opmerkingen van redactionele aard bevat (artikel 25a, vijfde lid j° vierde lid, onderdeel b, van de Wet op de Raad van State)Op 17 juni 2002 sloot de Europese Gemeenschap (EG) en haar lidstaten het onderhavige verdrag, een zogenoemd Euro-Mediterraan associatieverdrag met de Republiek Libanon.1 Door dit verdrag wordt een associatie tot stand gebracht tussen de EG en haar lidstaten enerzijds, en de Republiek Libanon anderzijds. Het Euro-Mediterrane verdrag zal de op 3 mei 1977 te Brussel tot stand gekomen en per 1 november 1978 in werking getreden Samenwerkingsovereenkomst tussen de Europese Economische Gemeenschap en de Libanese Republiek (Trb. 1977, 136) vervangen. Tevens zal het de eveneens op 3 mei 1977 te Brussel tot stand gekomen maar eerst op 1 januari 1980 in werking getreden Overeenkomst tussen de Lid-Staten van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal en de Libanese Republiek (Trb. 1977, 137) vervangen.

De sluiting van de Euro-Mediterrane associatieverdragen wordt voorzien in het kader van de versterking van het Middellandse-Zeebeleid van de Europese Unie (EU), dat een aanvang nam in november 1995 met de Verklaring van Barcelona2. Doel van dit beleid is een nieuwe dimensie te geven aan de betrekkingen tussen de EU en haar partners in het Middellandse-Zeegebied door het creëren van een Euro-mediterraan partnerschap, en daarmee op bilateraal en regionaal niveau bij te dragen aan de ontwikkeling van deze regio in een atmosfeer van vrede, veiligheid en stabiliteit.

In de loop van 2001 werden de onderhandelingen over Euromediterrane associatieverdragen met Algerije en Libanon afgesloten. Het verdrag met Algerije werd op 22 april 2002 te Valencia ondertekend (Trb. 2002, 120). Deze beide verdragen zijn de voorlaatste in de reeks van Euro-mediterrane associatieverdragen. Eerder werden dergelijke verdragen gesloten met Tunesië (Brussel, 17 juli 1995; Trb. 1996, 29), Israël (Brussel, 20 november 1995; Trb. 1996, 92), Marokko (Brussel, 26 februari 1996; Trb. 1996, 231) en Jordanie (Brussel, 24 november 1997, Trb. 1998, 136). Deze vier verdragen zijn inmiddels in werking getreden, op respectievelijk 1 maart 1998, 1 juni 2000, 1 maart 2000 en 1 mei 2002. Met Egypte werd op 25 juni 2001 een associatieverdrag gesloten (Trb 2001, 118) dat nog niet in werking trad.

Verder is op 24 februari 1997 te Brussel tot stand gekomen de Euro-Mediterrane interim-associatieovereenkomst voor handel en samenwerking tussen de Europese Gemeenschap enerzijds, en de Palestijnse Bevrijdingsorganisatie (PLO) ten behoeve van de Palestijnse Autoriteit van de Westelijke Jordaanoever en de Gazastrook, anderzijds (PbEG 1997, L 187). Dit verdrag is op 1 juli 1997 in werking getreden.

Syrië is hiermee het laatste land waarmee de onderhandelingen over een Euro-mediterraan verdrag nog gaande zijn.

Het verdrag met Libanon is gemengd van karakter en gesloten voor onbepaalde duur. De materie die door het verdrag wordt bestreken (onder meer politieke dialoog en justitiele samenwerking) is breder dan de bevoegdheden van de Gemeenschap, reden waarom ook de lidstaten partij dienen te worden. De rechtsbasis wordt gevormd door artikel 310 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (EG-verdrag). Ingevolge artikel 300 EG-Verdrag is voor dergelijke verdragen instemming nodig van het het Europees Parlement.

Evenals bij de eerdere Euro-Mediterrane verdragen, zijn de belangrijkste elementen van dit verdrag de bepalingen inzake:

• een regelmatige politieke dialoog;

• de geleidelijke totstandkoming van een vrijhandelszone, met inachtneming van de regeling in het kader van de Wereld Handelsorganisatie (WTO);

• de versterking van de economische samenwerking in de breedste zin van het woord op terreinen die van belang zijn voor de betrekkingen tussen partijen;

• sociale- en culturele samenwerking;

• financiële samenwerking, houdende gepaste financiële maatregelen, bestemd om bij te dragen aan de Libanese inspanningen op het gebied van economische hervorming en aanpassing, alsmede ter verbetering van het welzijn van de Libanese bevolking;

• verbintenissen en samenwerking op het gebied van de beperking van illegale immigratie, terug- en overname, rechtsstaat, bestrijding van drugs en het witwassen van geld;

• eerbiediging van de mensenrechten en de democratische beginselen; dit vormt een essentieel onderdeel van het verdrag.

Door de inwerkingtreding van het verdrag zal geleidelijk een vrijhandelszone ontstaan. De invoerrechten in Libanon van industrieproducten uit de EU zullen in ten hoogste twaalf jaar worden afgebroken. Libanese industrieproducten hebben al sinds de inwerkingtreding van de samenwerkingsovereenkomst in 1978 vrije toegang tot de Europese markt. Voor landbouwproducten is een aparte regeling getroffen, die is vastgelegd in een drietal protocollen bij het verdrag.

De Raad hechtte zijn goedkeuring aan het door de Commissie van de Europese Gemeenschappen (de Commissie) opgestelde mandaat voor de onderhandelingen met Libanon op 2 oktober 1995. De onderhandelingen gingen nog datzelfde jaar van start, maar vorderden uiterst traag, met slechts vijf onderhandelingsronden in evenzovele jaren. In oktober 2000 trad een nieuwe Libanese regering aan, en werd het tempo van de onderhandelingen versneld. Dit resulteerde in juni 2001 in de tiende formele onderhandelingsronde, die nog werd gevolgd door een serie technische bijeenkomsten. In december 2001 werd overeenstemming bereikt over het onderhandelingsresultaat, dat op 10 januari 2002 in Brussel door de Commissie en Libanon werd geparafeerd tijdens een officieel bezoek van de Libanese premier Hariri aan Brussel.

Naast het associatie-verdrag is tevens een interim-akkoord ondertekend, waardoor de handelsparagrafen reeds voorlopig in werking zullen treden, totdat het associatie-verdrag door alle Lidstaten is geratificeerd en volledig in werking treedt.

Sinds de aanslagen van 11 september heeft de Europese Unie bestrijding van terrorisme tot speerpunt van haar relaties met derde landen gemaakt. De strijd tegen het terrorisme is een integraal onderdeel van de samenwerking met derde landen geworden en is in nieuwe verdragen van de Unie geformaliseerd. Daartoe is bij het verdrag een briefwisseling gevoegd over terrorismebestrijding. In deze briefwisseling verplichten partijen zich om, in het kader van de uitvoering van het associatie-verdrag, samen te werken bij het bestrijden van terrorisme. De samenwerking zal plaatsvinden in het kader van de tenuitvoerlegging van resolutie 1373 van de VN-Veiligheidsraad en andere relevante resoluties (waarmee toekomstige resoluties niet zijn uitgesloten). Verder zal informatie worden uitgewisseld over terroristische groeperingen en hun netwerken, in overeenstemming met het nationale en internationale recht, en zal ervaring worden uitgewisseld over de middelen en methoden voor het bestrijden van terrorisme. De briefwisseling sluit het uitwisselen van op personen herleidbare informatie derhalve uitdrukkelijk uit.

Opbouw van het verdrag

Het verdrag is opgebouwd volgens het inmiddels bekende stramien van de andere Euro-mediterrane associatie-verdragen. Het begint met een preambule en twee algemene artikelen. Vervolgens wordt in titel I (artikel 3 tot en met 5) de politieke dialoog behandeld.

Het economische deel van het associatie-verdrag bevat allereerst een groot aantal bepalingen die betrekking hebben op het realiseren van een vrijhandelszone. Hierin worden achtereenvolgens het vrij verkeer van goederen (titel II, artikel 6 tot en met 29), de handel in diensten (titel III, artikel 30), betalings- en kapitaalverkeer en overige zaken (titel IV, artikel 31 tot en met 39) geregeld. Daarnaast bevat dit deel van het verdrag een aantal artikelen over economische samenwerking (titel V, artikel 40 tot en met 62) en financiële samenwerking (titel VII, artikel 71 tot en met 73).

In titel VI (artikel 63 tot en met 70) zijn afspraken vastgelegd over samenwerking op sociaal en cultureel gebied. In deze titel is een hoofdstuk opgenomen over samenwerking bij het voorkomen en beheersen van illegale immigratie, waaronder ook een terug- en overnameclausule.

Het verdrag wordt afgesloten door titel VIII (artikel 74 tot en met 92), waarin institutionele-, algemene- en slotbepalingen zijn opgenomen. In deze titel staan onder meer de artikelen die gaan over de oprichting en werkwijze van de Associatie-raad, en procedures die gevolgd dienen te worden indien er geschillen ontstaan over de toepassing van het verdrag.

ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Ondanks de sterke samenhang tussen economische samenwerking (titel V) en financiële samenwerking (titel VII), zullen de titels in deze artikelsgewijze toelichting in numerieke volgorde worden behandeld.

Waar sprake is van verklaringen (al dan niet gezamenlijk) bij afzonderlijke artikelen zullen deze worden behandeld bij de bespreking van de artikelen waarop zij betrekking hebben.

Preambule

De preambule bevat, zoals gebruikelijk bij gemengde verdragen van de Gemeenschap met derde landen, een opsomming van intenties en grondslagen die tezamen de context vormen van het verdrag. Partijen benadrukken hun reeds bestaande banden, en de gezamenlijke wens om deze te versterken en om duurzame betrekkingen te ontwikkelen gebaseerd op partnerschap en wederkerigheid. In de tweede considerans bevestigen partijen expliciet dat zij hechten aan de eerbiediging van de beginselen van het Handvest van de Verenigde Naties en in het bijzonder aan de eerbiediging van de rechten van de mens en de politieke en economische vrijheden, die de basis van dit associatie-verdrag vormen. De preambule bevat voorts een verwijzing naar de verschillen in ontwikkeling tussen Libanon en de Gemeenschap en de noodzaak om de economische wederopbouw van Libanon, alsmede hervormingen, aanpassingen en sociale ontwikkeling van dat land te ondersteunen, verwijzingen naar de behoefte aan politieke dialoog alsmede dialoog op economisch- en een aantal technische terreinen, de gemeenschappelijke verantwoordelijkheid voor stabiliteit, veiligheid en welvaart van de Europees-mediterrane regio, en een bevestiging van het belang dat beide partijen hechten aan vrijhandel en aan de rechten en verplichtingen die voortvloeien uit de de Algemene Overeenkomst betreffende tarieven en handel (beter bekend als de «GATT») en de op 15 april 1994 te Marrakesh totstandgekomen Overeenkomst tot oprichting van de Wereldhandelsorganisatie (WTO; Trb. 1994, 235).

Artikel 1

In dit artikel wordt de associatie ingesteld en de doelstellingen ervan omschreven. Het betreft onder meer de totstandbrenging van een politieke dialoog, de bevordering van de economische betrekkingen door middel van een geleidelijke liberalisering van het goederen-, diensten- en kapitaalverkeer, alsmede de bevordering van ontwikkeling en welvaart van Libanon en zijn bevolking.

Artikel 2

Dit artikel grijpt terug op de verklaring in de preambule betreffende het belang van de eerbiediging van de beginselen van democratie en mensenrechten. Vastgelegd wordt dat alle bepalingen van het verdrag zijn gebaseerd op inachtneming van voornoemde beginselen zoals deze zijn vastgelegd in de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens. Deze beginselen vormen de grondslag van het binnenlands en buitenlands beleid van partijen, en een essentieel element van het verdrag. In combinatie met artikel 86 bestaat derhalve de mogelijkheid tot het nemen van passende maatregelen, waaronder uiteindelijk ook de opschorting van het verdrag, bij ernstige schendingen van de beginselen uit artikel 2.

Titel I Politieke dialoog (artikelen 3–5)

Artikel 3

In dit artikel wordt een regelmatige politieke dialoog ingesteld, met name gericht op verbetering van wederzijds begrip, afstemming van standpunten waar dit van belang is en bevordering van regionale welvaart, stabiliteit en veiligheid in het Middellandse Zeegebied. Partijen spreken de overtuiging uit dat de politieke dialoog zal bijdragen aan een klimaat van begrip en tolerantie tussen culturen.

In het tweede lid van dit artikel zijn de belangrijkste doelstellingen van de politieke dialoog vastgelegd: beter wederzijds begrip en regelmatig overleg over internationale vraagstukken van wederzijds belang, het overwegen van elkaars standpunten en belangen, en het bevorderen van gezamenlijke initiatieven. Ook de consolidering van de veiligheid en de stabiliteit in het Middellandse Zeegebied, en in het bijzonder het Midden-Oosten wordt als specifieke doelstelling van de politieke dialoog genoemd.

Gezamenlijke Verklaring bij artikel 3:

In een gezamenlijke Verklaring bij dit artikel herhalen beide partijen hun voornemen om inspanningen te ondersteunen voor het bereiken van een rechtvaardige, alomvattende en duurzame vredesregeling in het Midden-Oosten.

Artikel 4

Dit artikel bepaalt dat in de politieke dialoog alle onderwerpen van wederzijds belang ter sprake zullen komen, en in het bijzonder vrede en veiligheid. De dialoog geeft partijen een instrument om wanneer de situatie daar aanleiding toe mocht geven, dergelijke onderwerpen aan de orde te kunnen stellen.

Artikel 5

Dit artikel stelt dat de dialoog met regelmatige tussenpozen plaatsvindt. In het kader van de Associatieraad zal dat betekenen dat de politieke dialoog in ieder geval één maal per jaar op ministeriëel niveau gevoerd zal worden, en verder op elk moment en niveau, wanneer dat door partijen noodzakelijk wordt geacht, bijeen kan worden geroepen. In het tweede lid van dit artikel wordt bovendien een politieke dialoog ingesteld tussen het Europees Parlement en het Libanese Parlement.

Titel II Vrij verkeer van goederen (artikel 6 tot en met 28)

Artikel 6

Het tot stand brengen van een vrijhandelszone tussen de Gemeenschap en Libanon is één van de hoofddoelstellingen van het verdrag. In dit artikel is vastgelegd dat een vrijhandelszone gradueel zal worden gerealiseerd. Onder vrijhandel wordt verstaan dat alle producten, behoudens uitzonderingen die zijn vastgelegd in een annex bij het verdrag, preferentiële behandeling genieten en vrij van douaneheffingen of maatregelen van gelijke werking tussen beide verdragspartners verhandeld kunnen worden. De douaneheffingen en heffingen van gelijke werking voor de invoer van Libanese industrieproducten op het grondgebied van de Gemeenschap waren reeds opgeheven op grond van de samenwerkingsovereenkomst uit 1977 tussen de Gemeenschap en Libanon. Dit betekende derhalve dat andere producten, zoals landbouwproducten, nog steeds zowel aan douanerechten als aan maatregelen van gelijke werking onderworpen konden worden. Het oogmerk van het nieuwe associatie-verdrag, dat de samenwerkingsovereenkomst uit 1977 zal vervangen, te weten het tot stand brengen van een vrijhandelszone, is daarmee verstrekkender.

De vrijhandelszone moet volgens artikel 6 in een periode van maximaal twaalf jaar tot stand worden gebracht, gerekend vanaf de inwerkingtreding van het associatie-verdrag. Uit deze termijn blijkt dat de oorspronkelijke doelstelling van het Barcelona-proces, om een Euro-Mediterrane vrijhandelszone tot stand te brengen in het jaar 2010, praktisch onhaalbaar is geworden voor Libanon.

Libanon is nog geen lid van de WTO. Op 14 april 1999 is een WTO-werkgroep voor de toetreding van Libanon ingesteld. Libanon's overzicht van zijn handelsregels is in juni 2001 onder de WTO-leden gecirculeerd. De werkgroep zal naar verwachting nog in 2002 voor het eerst bijeenkomen. De werkgroep (open voor alle WTO-leden) zal Libanon's handelsregels bespreken en parallel daaraan zullen de WTO-leden bilaterale onderhandelingen met Libanon voeren over markttoegang. Wanneer beide processen zijn afgerond kan een toetredingsovereenkomst worden opgesteld.

Hoofdstuk 1: Industriële producten (artikel 7 tot en met 11)

Artikel 7

Dit artikel bepaalt dat de bepalingen van dit hoofdstuk betrekking hebben op producten van oorsprong uit de Gemeenschap en Libanon. Het artikel geeft tevens aan welke producten als producten van oorsprong worden aangemerkt, door te verwijzen naar hoofdstukken 25 tot en met 97 uit de gecombineerde nomenclatuur van de EG en het Libanese douanetarief. Producten die zijn uitgezonderd van het vrij vervoer van goederen tussen de EG en Libanon zijn opgenomen in Annex 1 bij het verdrag.

Artikel 8

Dit artikel bepaalt dat alle industriële producten uit Libanon zonder douanetarief of maatregelen van gelijke werking kunnen worden geïmporteerd in de Gemeenschap. Dit was reeds het geval onder de Samenwerkingsovereenkomst van 1977 die door dit verdrag wordt vervangen.

Artikelen 9 en 10

Deze artikelen regelen het gradueel afschaffen van Libanese douane- en fiscale tarieven op alle industriële goederen die vanuit de Gemeenschap worden geïmporteerd. Daartoe is aan het verdrag een aantal annexen gehecht waarin de goederen worden gecategoriseerd. In artikel 9 is een tijdschema opgenomen waarin de looptijd van de graduele afschaffing van tarieven geregeld is. De afschaffing start in 2007 met een verlaging naar 88 procent en eindigt in 2012 met een verlaging naar nul procent.

Artikel 9 geeft voor de goederen waarvoor de tarieven gradueel worden afgebouwd aan met hoeveel procent het basistarief op de goederen ieder jaar dient te worden verlaagd. De hoogte van het basistarief wordt bepaald door middel van de «stand still clausule» uit artikel 19, dat stelt dat hiervoor de tarieven worden gebruikt die daadwerkelijk ten opzichte van de Gemeenschap werden toegepast door Libanon op de datum waarop de onderhandelingen worden afgesloten (zie ook de toelichting bij artikel 19). Gedoeld wordt op 10 januari 2002, de datum waarop het onderhandelingsresultaat werd geparafeerd.

Artikel 9 bepaalt ten slotte dat de tijdschema's kunnen worden herzien door het Associatie-comité, wanneer zich ernstige moeilijkheden voordoen met betrekking tot een bepaald product. Een eventueel herzien tijdschema kan echter niet langer duren dan de maximum-periode van twaalf jaar na inwerkingtreding die in artikel 6 is vastgelegd. Wanneer het Associatie-comité niet binnen dertig dagen na het daartoe strekkende verzoek van Libanon een besluit heeft genomen over de herziening van het tijdschema, kan Libanon het schema voorlopig opschorten voor een duur van maximaal één jaar.

Artikel 11

Dit artikel regelt dat Libanon in bepaalde gevallen maatregelen kan nemen om tarieven te verhogen of opnieuw in te voeren. De reikwijdte en strekking van deze maatregelen worden door het artikel nader bepaald: Het tweede lid van het artikel bepaalt dat dit alleen is toegestaan ten behoeve van nieuwe en jonge industrieen of van bepaalde sectoren die worden geherstructureerd of die anderszins in grote moeilijkheden verkeren, met name wanneer deze moeilijkheden ernstige sociale gevolgen hebben. Het derde lid beperkt de maatregelen bovendien tot een maximum-waarde van 25 procent ad valorem, en stelt dat zij in totaal niet meer invoer uit de Gemeenschap mogen treffen dan 20 procent van de gemiddelde jaarlijkse totale invoer van industrieproducten uit de Gemeenschap. De maatregelen mogen voor maximaal vijf jaar worden ingesteld, en worden voorgelegd aan het associatie-comité dat er eventueel van af kan wijken. Het associatiecomité kan eventueel een langere duur dan vijf jaar toestaan.

Van deze speciale regeling zijn bovendien die producten uitgesloten waarvan de tarieven al meer dan drie jaar waren afgeschaft, aldus bepaald in het vijfde lid.

Het zesde lid stelt dat alle speciale maatregelen die Libanon wil instellen, dienen te worden voorgelegd aan het associatie-comité.

Hoofdstuk 2: Landbouw, visserij en verwerkte landbouwproducten (artikel 12 tot en met 17)

Artikel 12

Dit artikel bepaalt dat de bepalingen van dit hoofdstuk betrekking hebben op producten van oorsprong uit de Gemeenschap en Libanon en die vallen onder de hoofdstukken 1 tot 24 van de gecombineerde nomenclatuur en van het Libanese douanetarief, en de producten zoals aangegeven in Annex 1.

Artikel 13

De Gemeenschap en Libanon zullen een vergaande liberalisering nastreven van die handel in landbouwproducten, visserijproducten en verwerkte landbouwproducten die voor beide partijen van belang zijn.

Artikel 14

Eerste lid

In protocol 1 worden de concessies aangegeven die de Gemeenschap verleent voor agrarische producten uit Libanon. De rechtenverlaging is voor bijna alle producten 100 procent, behalve voor sinaasappelen (vers of gedroogd), citroenen en mandarijnen (vers of gedroogd). Daarvoor geldt een rechtenverlaging variërend van 40 tot 60 procent. Voor nieuwe aardappelen is een tariefcontingent vastgesteld van 10 000 ton voor de periode januari-mei. Voor de resterende periode is een tariefcontingent vastgesteld van 20 000 ton. Voor verse of gekoelde tomaten is een tariefcontingent vastgesteld van 5000 ton.

Voor wat betreft de concessie voor verse snijbloemen kan het volgende worden opgemerkt. Libanon verbindt zich er toe, in verband met de invoer in de EU van rozen en anjers waarvoor het douanerecht bij invoer kan worden afgeschaft, de volgende voorwaarden na te leven:

– de prijzen bij invoer in de EU moeten tenminste 85 procent bedragen van de prijzen die in dezelfde periode voor dezelfde producten in de EU gelden;

– zowel voor de door de communautaire producenten toegepaste prijzen als voor de invoerprijzen van de Libanese producenten wordt een onderscheid gemaakt tussen grootbloemige- en kleinbloemige rozen en éénbloemige- en veelbloemige anjers.

Indien de Libanese prijzen voor een ras van bovengenoemde producten minder bedragen dan 85 procent van de in de EU toegepaste prijzen, wordt de tariefpreferentie opgeschort. Deze wordt hersteld als de Libanese prijzen weer 85 procent of meer van de in de EU toegepaste prijzen bedragen. Gelijksoortige bepalingen voor de import van bloemen gelden ook voor andere Mediterrane landen die een associatie-overeenkomst hebben afgesloten met de EU (Israël, Marokko, Jordanië, Egypte, Algerije alsmede interim-overeenkomst met de PLO voor de Palestijnse Gebieden).

Tweede lid

In protocol 2 worden de concessies aangegeven die Libanon verleent aan landbouwproducten uit de Gemeenschap. De concessies bestaan uit een reductie van de bestaande tarieven met het percentage zoals aangegeven staat in kolom B van de Annex bij protocol 2. Voor een aantal producten gelden specifieke bepalingen, namelijk verlaging van de tarieven binnen een bepaald quotum. Deze tariefquota zijn aangegeven in kolom C van de Annex bij protocol 2. Deze producten hebben meestal in de uitgangssituatie een hoog basistarief. Voorbeelden hiervan zijn verse kaas (30 procent), afgesneden bloemen (25 procent) en bloemkool (20 procent).

Derde lid

In protocol 3 zijn de bepalingen opgenomen over de handel tussen Libanon en de Gemeenschap in verwerkte landbouwproducten.

In Annex I van protocol 3 staat aangegeven welke tarieven gelden voor verwerkte landbouwproducten uit Libanon die geïmporteerd worden in de EU. De lijsten 1 en 2 van deze Annex bevatten verwerkte landbouwproducten die volledig worden geliberaliseerd. Hieronder vallen aardappelen en zuivelproducten als boter en karnemelk. Lijst 3 van Annex I bij dit protocol bevat verwerkte landbouwproducten die niet volledig worden geliberaliseerd. Het douanerecht op deze producten wordt weliswaar afgeschaft, maar de producten behouden een variabele agrarische bescherming. Onder meer suikermaïs en margarine vallen hieronder.

In Annex II van protocol 3 staat aangegeven welke tarieven gelden voor Europese producten die in Libanon worden geïmporteerd. Zo wordt het huidige douanerecht van 70 procent voor aardappelen verlaagd naar 40 procent. Voor suikermaïs wordt het huidige recht van 35 procent verlaagd naar 20 procent.

Wijzigingen in de tarieven, evenals uitbreiding van de lijst van verwerkte landbouwproducten, zijn mogelijk middels beslissingen van het Associatiecomité.

Gezamenlijke Verklaring bij artikel 14 over vis en visserijproducten:

In een Gezamenlijke Verklaring bij dit artikel komen beide partijen overeen te onderhandelen over wederzijdse concessies in de handel in vis en visserijproducten, op basis van wederkerigheid en wederzijds belang, met het doel om uiterlijk twee jaar na de ondertekening van het verdrag tot overeenstemming te komen over de details.

Artikel 15

Vijf jaar na de implementatie van het verdrag zullen de Gemeenschap en Libanon de situatie onderzoeken om te beslissen welke maatregelen één jaar na de herziening van het verdrag worden toegepast in het licht van het bepaalde in artikel 13, namelijk dat op het gebied van landbouwproducten, visserijproducten en verwerkte landbouwproducten een geleidelijke liberalisering van het handelsverkeer wordt nagestreefd. Dit wil zeggen dat vijf jaar na de inwerkingtreding van dit verdrag nieuwe onderhandelingen zullen worden gestart over verdere liberalisering van de handel in deze goederen.

De EU en Libanon hebben verder, in het tweede lid van dit artikel, vastgelegd dat zij in het kader van de Associatieraad door zullen gaan de mogelijkheden te onderzoeken om elkaar verdere concessies toe te staan. Uitgangspunt hierbij is dat deze concessies wederkerig zullen zijn en gebaseerd op een product per productbenadering. Hierbij zal rekening worden gehouden met het volume van de handel in landbouwproducten, de visserij en de verwerkte landbouwproducten tussen de EU en Libanon en de gevoeligheid van de producten.

Artikel 16

Indien er speciale regels tot stand komen betreffende de uitvoering van het landbouwbeleid van de partijen, kan eventueel aanpassing van het verdrag plaatsvinden. In elk geval moet het Associatiecomité door de betrokken partij worden ingelicht. Indien de Gemeenschap of Libanon de regeling voor landbouwproducten aanpast dan moet de andere partij hiervoor gecompenseerd worden. De toepassing van dit artikel is onderwerp van beraadslaging in de Associatieraad.

Artikel 17

In het eerste lid van dit artikel komen partijen overeen de mogelijkheden tot fraude bij de toepassing van de handelsbepalingen te verminderen. In het tweede lid spreken partijen af dat indien één van de partijen van mening is dat er voldoende aanwijzingen zijn voor fraude, beide partijen onverwijld overleg plegen om een passende oplossing te vinden. De tekst in artikel 17 geeft ook enkele voorbeelden. In afwachting van deze oplossing kan de betrokken partij de passende maatregelen nemen die zij noodzakelijk acht. Bij de keuze van deze maatregelen moet voorrang worden gegeven aan die welke de goede werking van het verdrag het minst verstoren.

Hoofdstuk 3: algemene bepalingen (artikel 18 tot en met 29)

Artikel 18

Artikel 6 wees er al op dat de totstandkoming van de vrijhandelszone tussen de Gemeenschap en Libanon zal plaatsvinden in overeenstemming met de daarvoor geldende WTO-regels, ook al is Libanon nog niet als volwaardig lid tot de wereldhandelsorganisatie toegetreden. Allereerst is van belang dat artikel XXIV GATT de vorming van vrijhandelszones toestaat bij wijze van uitzondering op het meestbegunstigingsbeginsel («most favoured nation»). Een voorwaarde om van deze uitzondering gebruik te kunnen maken is dan wel, dat binnen de vrijhandelszone een substantiële dekking van alle handelssectoren («substantially al the trade») wordt geliberaliseerd. Artikel XXIV gaat ervan uit dat de onderlinge handel zo veel mogelijk vrij van beperkingen moet plaatsvinden.

Het is dan ook vanuit deze optiek, dat artikel 18 het instellen van nieuwe kwantitatieve beperkingen of maatregelen van gelijke werking anders dan tarieven of heffingen verbiedt (eerste lid) en de verplichting oplegt om kwantitatieve beperkingen en maatregelen van gelijke werking af te schaffen (tweede en derde lid). Een uitzondering op dit verbod is vastgelegd in artikel 26 (zie onder).

Artikel 19

Dit artikel bepaalt in het eerste lid dat het uitgangspunt voor de graduele verlaging van de tarieven zoals vastgelegd in de schema's van artikel 9 en 10, bestaat uit het daadwerkelijk door Libanon ten opzichte van de Gemeenschap gehanteerde douanetarief op de datum waarop de onderhandelingen worden afgesloten. Gedoeld wordt op 10 januari 2002, de datum waarop het onderhandelingsresultaat werd geparafeerd (zie ook de toelichting bij artikel 9). Het tweede lid van dit artikel stelt dat dit uitgangspunt kan wijzigen, indien Libanon bij toetreding tot de WTO lagere tarieven afspreekt dan de toegepaste tarieven op 10 januari 2002. Als dat het geval is, gelden de lagere WTO-tarieven als uitgangspunt. Datzelfde geldt wanneer Libanon in de periode na 10 januari 2002 (derde lid) of na toetreding tot de WTO (tweede lid) de douanerechten erga omnes verlaagt.

De EU en Libanon stellen elkaar op de hoogte van deze tarieven (vierde lid).

Artikel 20

Dit artikel bepaalt dat Libanese producten bij invoer in de Gemeenschap niet gunstiger mogen worden behandeld dan producten die tussen de Lidstaten worden verhandeld.

Artikel 21

Dit artikel is een uitwerking van het in de communautaire rechtspraak gevestigde verbod van het toepassen van maatregelen van gelijke werking op intracommunautair handelsverkeer. Ingevolge deze bepalingen mogen producten uit Libanon in de Gemeenschap niet kunstmatig, bij voorbeeld door fiscale ingrepen, duurder en daarmee onaantrekkelijker worden gemaakt. Omgekeerd geldt hetzelfde.

Artikel 22

Dit artikel voorziet in de mogelijkheid dat Libanon of de Gemeenschap met andere partijen douane-unies, vrijhandelszones en dergelijke aan zullen gaan. Deze bepaling is rechtstreeks van belang, aangezien de Gemeenschap uiteindelijk met alle landen in de Middellandse Zee-regio vrijhandelsakkoorden zal sluiten. De situatie waarin een netwerk van vrijhandelsovereenkomsten bestaat gaat vooraf aan de situatie waarin een omvattende Euro-Mediterrane vrijhandelszone tot stand wordt gebracht. Het overgaan van een netwerk van vrijhandelsovereenkomsten naar een Euro-Mediterrane vrijhandelszone zal betekenen, dat in een later stadium afspraken moeten worden gemaakt over de cumulatie van origine.

Daarbij zij opgemerkt dat de Gemeenschap met elke mediterrane partner een eigen origine-protocol heeft. Om samenhang tussen de akkoorden te bewerkstelligen, zijn aparte bepalingen over cumulatie nodig en dienen er akkoorden tussen de partnerlanden onderling te worden afgesloten. In het verdrag met Libanon is zowel in bilaterale cumulatie als in multilaterale (diagonale) cumulatie voorzien. Echter, omdat er nog geen vrijhandelsakkoorden met gelijksoortige oorsprongsregels tussen Libanon en alle landen in de Middellandse Zee-regio bestaan, heeft deze laatste bepaling thans nog geen betekenis. Voor het overige zijn de regels inhoudelijk gelijk aan hetgeen in andere preferentiële akkoorden is bepaald. De Gemeenschap heeft zich van haar kant wel verbonden om ook met de andere Mediterrane partners bepalingen in de verdragen op te nemen, die het mogelijk maken tot een pan-mediterrane cumulatie te komen.

Het is de bedoeling dat op termijn een pan-euromediterrane zone ontstaat waarin ook de potentiële toetreders en de landen van de Europese Vrijhandels Associatie (EVA) participeren. Vanwege het ontbreken van voldoende onderlinge vrijhandelsakkoorden zal het systeem mogelijk trapsgewijs worden ingevoerd, zodra drie partners onderling akkoorden hebben. (Zie tevens de toelichting bij artikel 28.)

Artikel 23

Dit artikel heeft betrekking op dumping. Hierbij wordt aansluiting gezocht bij het begrip dumping zoals dat wordt gehanteerd de WTO-overeenkomsten inzake antidumping- en compenserende maatregelen (WTO-antidumpingsovereenkomst). Van belang is hierbij, dat de WTO partijen toestaat om antidumping-maatregelen te nemen tegen dumpingpraktijken, mits in overeenstemming met de in de WTO-antidumpingsovereenkomst beschreven regels en procedures.

Artikel 24

Dit is een algemeen artikel waarmee het associatie-verdrag niet uitsluit dat de gangbare WTO-comforme praktijk op het gebied van subsidies en compenserende maatregelen van handelspolitiek kan worden toegepast. Het sluit rechtstreeks aan bij GATT-bepalingen, te weten artikel VI en artikel XVI, en de WTO-verdragen inzake antidumping- en compenserende maatregelen. Die regels staan landen toe om compenserende heffingen in te stellen tegen ingevoerde, gesubsidieerde industrieproducten. Anders dan bij dumpingpraktijken van ondernemingen, gaat het hier dus om door de overheid gesubsidieerde industrieproducten, waarvan de prijs aldus kunstmatig laag wordt gehouden.

Artikel 25

Dit artikel bevat een verwijzing naar artikel XIX van het GATT-verdrag en de WTO-overeenkomst inzake vrijwaringsmaatregelen. Ingevolge die regels mogen WTO-leden maatregelen nemen wanneer zich de onvoorziene en uitzonderlijke situatie voordoet dat een product in zulke grote hoeveelheden op hun markt wordt ingevoerd, of onder zulke voorwaarden dat de binnenlandse producenten hierdoor worden bedreigd. Deze maatregelen houden in dat een land (gunstige) tariefconcessies mag intrekken voor zolang als nodig is om het evenwicht op de markt te herstellen of de verplichtingen onder de WTO-regels tijdelijk mag opschorten. Artikel 25 van het associatie-verdrag voegt hieraan toe dat, als een dergelijke situatie zich zou voordoen, Libanon en de Unie onmiddellijk moeten overgaan tot consultaties in het Associatiecomité. Pas indien de partijen niet binnen 30 dagen tot een vergelijk zijn gekomen, kunnen de maatregelen uit artikel XIX van het GATT-verdrag en de WTO-overeenkomst inzake vrijwaringsmaatregelen alsnog worden toegepast (tweede lid). Hierbij verplicht het associatie-verdrag partijen om te kiezen voor die maatregelen die de doelstellingen van het associatie-verdrag het minst doorkruisen (derde lid). Eenmaal vastgesteld, dienen de maatregelen onmiddellijk aan het Associatiecomité te worden meegedeeld en vormen zij het onderwerp van periodieke consultatie, met als doel het zo spoedig mogelijk weer opheffen van de maatregelen (vierde lid).

Artikel 26

Dit artikel geeft een uitzondering op het verbod op heffingen of andere exportbeperkende maatregelen zoals vastgelegd in artikel 18, vierde lid. Indien er als gevolg van een bestaande maatregel of als gevolg van een voorziening tekorten op de eigen markt dreigen te ontstaan, kunnen maatregelen genomen worden volgens de procedure van het tweede lid van dit artikel.

Artikel 27

Dit artikel bevat een bepaling die vergelijkbaar is met artikel 30 van het EG-Verdrag (het oude artikel 36), en de bewoordingen hiervan op één uitzondering na letterlijk volgt. De bepaling vormt een uitzondering op het verbod van kwantitatieve beperkingen of maatregelen van gelijke werking op het goederenverkeer tussen Libanon en de Unie. Aan de mogelijke uitzonderingsgronden die in artikel 30 van het EG-Verdrag worden genoemd, is toegevoegd de mogelijkheid om de invoer of uitvoer te beperken op grond van regelingen met betrekking tot goud of zilver.

Gezamenlijke Verklaring bij artikel 27: giftige afvalstoffen

In een Gezamenlijke Verklaring bij dit artikel bevestigen beide partijen hun voornemen om de export van giftige afvalstoffen te verbieden, en bevestigt de EG haar voornemen om Libanon bijstand te verlenen bij het zoeken naar oplossingen voor de problemen die door giftige afvalstoffen worden veroorzaakt.

Artikel 28

Dit artikel verwijst naar Protocol 4 bij het verdrag, waarin is vastgelegd welke regels moeten worden toegepast om te bepalen of goederen kwalificeren als «goederen van oorsprong» voor de toepassing van deze titel. In Protocol 4 zijn ook een aantal administratieve procedures opgenomen.

Gezamenlijke Verklaring bij artikel 28:

In deze Verklaring hebben partijen vastgelegd dat gezien het tijdsbestek dat nodig is voor de totstandkoming van vrijhandelszones tussen Libanon en andere mediterrane landen, de Gemeenschap alle verzoeken om vroegtijdige toepassing van diagonale cumulatie met deze landen, in welwillende overweging zal nemen (zie tevens de toelichting bij artikel 22).

Artikel 29

Dit artikel bepaalt dat de Gecombineerde Nomenclatuur van de EG van toepassing is op goederen die in de EG worden geïmporteerd, en het Libanese douane-tarief op goederen die in Libanon worden geïmporteerd onder het Associatie-verdrag.

Titel III: Recht van vestiging en verlening van diensten (artikel 30)

Deze titel bevat één artikel en heeft betrekking op het recht van vestiging en dienstverlening. Het eerste lid van artikel 30 verwijst naar de toepasselijkheid van de Algemene Overeenkomst inzake de handel in diensten (Trb. 1994, 235, blz. 304 e.v.; «General Agreement on Trade and Services», hieronder aangeduid als «GATS») onder de WTO. Artikel 30 treedt echter pas in werking op het moment dat Libanon definitief toetreedt tot de WTO.

Volgens het tweede lid verstrekt Libanon aan de Europese Gemeenschap en haar lidstaten een tijdschema van specifieke verbintenissen inzake diensten, opgesteld overeenkomstig artikel XX van de GATS, zodra dat is vastgesteld. In overeenstemming met het derde lid zullen partijen nagaan of de bovengenoemde bepalingen verder kunnen worden uitgewerkt met het oog op de totstandkoming van een overeenkomst inzake economische integratie, als gedefinieerd in artikel V van de GATS. Dit wordt door de Associatieraad uiterlijk één jaar na de inwerkingtreding van deze overeenkomst aan een eerste onderzoek onderworpen. In het vijfde lid hebben partijen afgesproken dat ze vanaf de datum van inwerkingtreding van deze overeenkomst tot de toetreding van Libanon tot de WTO geen maatregelen of acties nemen waardoor de voorwaarden voor de verlening van diensten door dienstverleners uit de Gemeenschap of Libanon meer discriminerend worden dan de voorwaarden op de datum van inwerkingtreding van deze overeenkomst. Het zesde lid geeft ten slotte de afgesproken definities weer van «dienstverlener, rechtspersoon, dochteronderneming en natuurlijke persoon.»

Titel IV: Betalingen, Kapitaal, concurrentie en andere economische bepalingen (artikel 31 tot en met 39)

Hoofdstuk 1: Lopende betalingen en kapitaalverkeer (artikel 31 tot en met 34)

Artikel 31

Dit algemene artikel stelt als uitgangspunt vast dat het kapitaalverkeer tussen de Gemeenschap en Libanon vrij dient te geschieden, en dat geen discriminatie op basis van nationaliteit, woonplaats of plaats waar kapitaal wordt geïnvesteerd, zal plaatsvinden.

Artikel 32

Dit artikel bepaalt dat er aan lopende betalingen die verband houden met het verkeer van goederen, diensten, personen of kapitaal geen beperkingen mogen worden gesteld.

Artikel 33

Dit artikel bevat een uitzondering op hetgeen bepaald in artikelen 31 en 32, namelijk dat de beperkingen op kapitaalverkeer die verband houden met directe investeringen en die op het moment van inwerkingtreding van het verdrag reeds van toepassing zijn, mogen worden gehandhaafd. Dit geldt echter niet voor beperkingen ten aanzien van de overdracht van investeringen of de winsten daaruit naar het buitenland.

Artikel 34

Dit artikel stelt dat beide partijen in geval van ernstige betalingsbalansproblemen tijdelijk restricties mogen instellen. De andere partij dient hierover evenwel terstond te worden geïnformeerd en een tijdschema dient te worden gepresenteerd met betrekking tot het weer opheffen van deze restricties. De restricties dienen bovendien in overeenstemming te zijn met de bepalingen van de WTO en artikel VIII en XIV van het Statuut van het Internationaal Monetair Fonds (IMF).

Hoofdstuk 2: Mededinging en andere economische vraagstukken (artikel 35 tot en met 39)

Mededinging en economische structuur (waaronder staatssteun) vormen belangrijke onderwerpen in het licht van de economische transitie van de Middellandse Zee-landen. Het verzekeren van eerlijke mededinging en een open economische structuur zal een stimulans beteken voor de concurrentie en zal aldus leiden tot meer economische groei. Het is om die reden dat het associatie-verdrag aan deze onderwerpen aandacht schenkt. De bepalingen over mededinging en staatssteun volgen in grote lijnen de bepalingen hierover die gelden in het gemeenschapsrecht.

Artikel 35

Het eerste lid van dit artikel verbiedt

(i) overeenkomsten tussen ondernemingen en onderling afgestemde feitelijke gedragingen en;

(ii) het maken van misbruik van een dominante positie Ingevolge het tweede lid van artikel 35 zullen partijen administratief samenwerken bij de tenuitvoerlegging van hun mededingingswetgeving. Indien ernstige schade ontstaat of dreigt te ontstaan, moet overleg plaatsvinden in het Associatiecomité. Indien dit niet binnen dertig dagen tot een oplossing leidt, kunnen passende maatregelen worden genomen (derde lid).

Gemeenschappelijke Verklaring bij artikel 35:

In deze Verklaring hebben partijen vastgelegd dat de implementatie van de administratieve samenwerking uit het tweede lid van artikel 35 afhankelijk is van het inwerkingtreden van een Libanese mededingingswet en het aantreden van de autoriteit die verantwoordelijk is voor de toepassing van die wet.

Verklaring van de EG bij artikel 35:

De EG legt in deze verklaring vast dat zij voor de interpretatie van het eerste lid van dit artikel, alle handelwijzen die in strijd zijn met het artikel zal beoordelen aan de hand van criteria die voortvloeien uit artikel 81 en 82 van het EG-Verdrag, inclusief het afgeleide recht.

Artikel 36

Dit artikel bepaalt dat zowel de Gemeenschap als Libanon geleidelijk aan commerciële overheidsmonopolies zullen verminderen. Het doel van de bepaling is, om ervoor te zorgen dat er geen discriminatie bestaat tussen Libanese en Europese onderdanen die goederen kopen of verkopen. De bepaling stelt, dat binnen vijf jaar na inwerkingtreding van het associatie-verdrag geen sprake meer mag zijn van discriminatie tussen onderdanen van de partners.

Artikel 37

Dit artikel heeft betrekking op overheidsondernemingen en ondernemingen waaraan bijzondere of exclusieve rechten zijn toegekend. Vijf jaar na inwerkingtreding van het verdrag zullen geen maatregelen worden toegepast of gehandhaafd die de handel tussen de Gemeenschap en Libanon zou kunnen verstoren. Deze bepaling staat er niet aan in de weg dat aan de betreffende ondernemingen bijzondere taken kunnen worden opgedragen en dat zij de hun opgedragen taken kunnen blijven verrichten.

Artikel 38

Een belangrijke waarborg voor het concurrentievermogen van een moderne economie is de zekerheid dat ideeën en ontwerpen adequaat worden beschermd. Om die reden besteedt artikel 38 dan ook aandacht aan de bescherming van de intellectuele eigendom. Partijen zegden in dit kader toe de intellectuele eigendom toereikend en effectief te zullen beschermen in overeenstemming met de geldende internationale maatstaven, en overleg te zullen plegen indien zich problemen voordoen. In bijlage 2 bij het verdrag is een lijst opgenomen van verdragen op het gebied van intellectuele eigendom, waar partijen zich bij zullen aansluiten voor zover dat nog niet het geval is.

Gezamenlijke Verklaring bij artikel 38:

In deze Gezamenlijke Verklaring geven partijen een omschrijving van hetgeen zij voor de toepassing van het verdrag onder intellectuele, industriële en commerciële eigendom verstaan. Verder leggen zij vast dat de opsomming in bijlage 2 limitatief is in de zin dat dit artikel niet mag worden uitgelegd op een wijze die een der partijen ertoe verplicht toe te treden tot andere verdragen dan die genoemd in bijlage 2. Bovendien zegt de Gemeenschap Libanon toe technische bijstand te zullen verlenen bij het streven te voldoen aan haar verplichtingen uit artikel 38.

Artikel 39

In dit artikel verbinden partijen zich ertoe te werken aan de liberalisering van openbare aanbestedingen. Het artikel is dusdanig geformuleerd, dat het eerst nog dient te worden uitgewerkt voordat het rechtsgevolgen kan sorteren. Het bepaalt slechts dat de Associatie-raad de nodige maatregelen zal nemen om deze doelstelling te implementeren.

Titel V: economische en sectorale samenwerking (artikel 40 tot en met 62)

Artikel 40

In dit artikel zijn de hoofddoelstellingen van de economische samenwerking vastgelegd: partijen verbinden zich ertoe hun economische samenwerking te intensiveren, in hun wederzijdse belang en in de geest van het partnerschap waarop het associatie-verdrag is gebaseerd. Het belangrijkste doel van deze samenwerking is om Libanon te steunen in zijn activiteiten om tot een duurzame economische en sociale ontwikkeling te komen (derde lid).

Artikel 41

In dit artikel wordt de reikwijdte van de samenwerking bepaald. Gezien het streven naar een geleidelijke realisering van een vrijhandelszone zal de economische samenwerking met name gericht zijn op het voorbereiden van de Libanese economie op een vrijhandelssituatie en het tegengaan van interne beperkingen en problemen als gevolg van dit liberaliseringsproces. Bij de economische samenwerking wordt prioriteit gegeven aan sectoren die in Libanon groei en werkgelegenheid scheppen (tweede lid), en moet rekening worden gehouden met de instandhouding van het milieu en van ecologische evenwichten (derde lid).

Artikel 42

In dit artikel zijn de verschillende manieren van samenwerking vastgelegd. Deze wordt vormgegeven door dialoog, uitwisseling van informatie, bevordering van communicatie, alsmede door technische en administratieve bijstand.

Artikelen 43 tot en met 62

De overige artikelen van deze titel (artikel 43 tot en met 62), geven een opsomming van sectoren waarop samenwerking zal plaatsvinden. Per sector worden de doelstellingen en prioritaire aandachtsgebieden aangegeven. Zo zal de samenwerking onder andere op het terrein van onderwijs en opleiding, wetenschap en technologie, milieu, industrie, investeringen, aanpassing van wetgeving, financiële diensten, landbouw en visserij, vervoer, telecommunicatie en informatietechnologie, energie, douane en consumentenbescherming komen te liggen, maar ook in het versterken van de rechtsstaat, witwassen van geld, criminaliteitsbestrijding en samenwerking op hetgebied van drugspreventie en -bestrijding. Overigens wordt geen enkel terrein waarop zou kunnen worden samengewerkt a priori van de werking van het verdrag uitgesloten. De partijen kunnen immers gezamenlijk, in het kader van de Associatieraad, bespreken welke aanvullende concrete samenwerkingsmogelijkheden verder kunnen worden overwogen (artikel 41, vierde lid).

Bedragen en wijze van financiering van de samenwerking staan niet vermeld in het verdrag, omdat deze nauw samenhangen met de interne EU-begrotingssystematiek. Tot 1996 verliep de economische samenwerking met Libanon in het kader van een bilateraal financieel protocol. Met ingang van 1996 is met het in werking treden van Verordening (EG) nr. 1488/96 van de Raad van 23 juli 1996 inzake financiële en technische maatregelen ter ondersteuning van de hervorming van de economische en maatschappelijke structuren in het kader van het Europees-mediterrane partnerschap (MEDA) (Pb L189 van 30.07.1996, blz. 0001–0009), het MEDA-programma van kracht geworden. Deze verordening is met ingang van 27 november 2000 vernieuwd, en loopt nu tot en met 2006 (verordening nr. 2698/00, Pb L311 van 12.12.2000). Voor de periode 1995–1999 heeft de EU een bedrag van 182 miljoen euro voor Libanon in financieringsvoorstellen vastgelegd onder het MEDA I-programma. De belangrijkste projecten onder dit programma hadden betrekking op herstructurering van de Libanese economie, wederopbouw van het openbaar bestuur, verbetering van de institutionele en juridische systemen die betrekking hebben op de particuliere sector en vermindering van de sociale ongelijkheid. De Europese Investeringsbank (EIB) heeft onder MEDA I vier leningen aan Libanon afgesloten ter waarde van 180 miljoen euro. In 2000 werden onder het MEDA II programma geen nieuwe vastleggingen gedaan; de nadruk lag op het ondertekenen van drie nieuwe financieringsovereenkomsten.

Onder de nieuwe MEDA-verordening is voor de periode 2000–2006 een totaalbedrag van 5,35 miljard euro gereserveerd voor alle twaalf landen waarop het programma betrekking heeft (waarbij Israël, Cyprus en Malta alleen in aanmerking komen voor de regionale component, waarvoor ongeveer twaalf procent van de middelen zijn gereserveerd). De Commissie werkt de prioriteiten per land uit, in overleg met de partners, in Nationale Indicatieve Programma's (NIP). In het NIP voor Libanon voor de periode 2002–2004 staat een indicatief bedrag van 80 miljoen euro. Deze middelen worden gericht op ontwikkeling van de handelssector, sociale en plattelandsontwikkeling, milieubescherming en deelname van Libanon aan het TEMPUS-programma op het gebied van hoger onderwijs.

Gemeenschappelijke Verklaring bij artikel 47:

In deze Verklaring wordt de uitvoering van een steunprogramma voor de modernisering van de Libanese productiesector, met name wanneer het gaat om aanpassingen die nodig zijn om problemen het hoofd te bieden die voortvloeien uit de toepassing van het associatie-verdrag zoals de afschaffing van tarieven, aangemerkt als een terrein waarop de Gemeenschap Libanon zal steunen.

Titel VI: samenwerking inzake sociale en culturele vraagstukken (artikel 63 tot en met 70).

Hoofdstuk 1: dialoog en samenwerking op sociaal gebied (artikel 63 tot en met 66)

Artikel 63

Dit is een algemeen artikel waarin partijen bevestigen in gezamenlijk overleg te bepalen middels welke methoden de samenwerking inzake sociale en culturele vraagstukken zal worden verwezenlijkt.

Artikel 64

De partijen spreken in dit artikel af een reguliere sociale dialoog in te stellen, waarin elk onderwerp op sociaal gebied zal worden besproken dat voor hen van belang is (eerste lid).

In het tweede lid spreken partijen af dat in het kader van de dialoog zal worden bezien op welke wijze verdere vooruitgang kan worden geboekt op het gebied van verkeer van werknemers, gelijke behandeling en sociale integratie van onderdanen van de ene partij die als legale werknemers op het grondgebied van de andere partij verblijven.

Het derde lid geeft een aantal onderwerpen die in het bijzonder op de agenda van de sociale dialoog zullen staan: levens- en werkomstandigheden van migrantengemeenschappen, migratie, illegale immigratie, en samenwerkingsprogramma's op terreinen die migranten raken.

Artikel 65

Dit artikel is de basis waarop samenwerkingsprogramma's op sociaal gebied kunnen worden opgestart, op vergelijkbare wijze als de samenwerkingsprogramma's die hiervoor werden besproken in Titel V. Tevens worden in dit artikel een aantal beleidsterreinen genoemd, waarop de samenwerkingsprogramma's zich in het bijzonder zullen richten, zoals verbetering van levensomstandigheden, bevordering van de rol van de vrouw, versterking van Libanese programma's voor geboorteregeling en bescherming van moeder en kind, verbetering van stelsels van sociale zekerheid, etcetera. In het tweede lid worden opnieuw een aantal onderwerpen opgesomd die onderwerp van dialoog tussen partijen zullen vormen.

Gezamenlijke Verklaring betreffende werknemers (Artikel 65):

In een Gezamenlijke Verklaring bij dit artikel komen de Lidstaten overeen dat zij, op verzoek van Libanon, bereid zijn om onderhandelingen te openen over bilaterale verdragen met betrekking tot arbeidsomstandigheden, betaling, ontslag en rechten inzake sociale zekerheid van Libanese werknemers die legaal op hun grondgebied tewerkgesteld zijn.

Artikel 66

Dit artikel stelt dat voornoemde samenwerkingsprojecten kunnen worden uitgevoerd in samenwerking met lidstaten van de Europese Unie en met relevante internationale organisaties.

Hoofdstuk 2: Samenwerking op het gebied van cultuur audiovisuele media en informatie (artikel 67)

Artikel 67

In dit artikel leggen partijen vast, dat zij culturele samenwerking zullen bevorderen, in wederzijds belang en met respect voor elkaars cultuur. Ook over cultuur zal een dialoog worden ingesteld, en partijen spreken af te zullen streven naar opname van Libanon een een aantal communautaire programma's op dit terrein. In het artikel wordt voorts een aantal specifieke gebieden geïdentificeerd voor culturele samenwerking, zoals bewaring en restauratie van cultuurgoederen in brede zin, uitwisselingen, opleidingen en training. Ook wordt samenwerking beoogd op het gebied van audiovisuele media. Voor de wijze van implementatie van deze programma's wordt terugverwezen naar artikel 42 (waarin een aantal vormen die de samenwerking kan aannemen was vastgelegd).

Gezamenlijke Verklaring bij artikel 67:

In deze Verklaring verklaren partijen bijzondere aandacht te zullen besteden aan de bescherming, conservering en restauratie van locaties en monumenten, en komen zij overeen samen te zullen werken bij het streven naar de terugkeer van die onderdelen van het Libanese culturele erfgoed die het land illegaal hebben verlaten in de periode sinds 1974 (het begin van de burgeroorlog).

Hoofdstuk 3: Samenwerking bij de voorkoming en beheersing van illegale immigratie

Tijdens de Raad Justitie en Binnenlandse Zaken uit december 1999 is besloten dat in verdragen van de Europese Gemeenschap, met inbegrip van gemengde verdragen, standaard een terug- en overnameclausule dient te worden opgenomen1. De rechtsbasis daarvoor is artikel 63 van het EG-Verdrag, punt 3) onder b). Artikel 68 van het onderhavige verdrag bevat, als uitwerking van dit Raadsbesluit, bepalingen die verplichten tot terugname van eigen onderdanen en voorzien in het afsluiten van nadere bilaterale akkoorden inzake overname van personen uit derde landen die illegaal op het grondgebied van een der partijen verblijven.

Artikel 68

Op basis van dit artikel verplichten de lidstaten van Europese Gemeenschap en Libanon zich wederzijds tot het zonder verder formaliteiten terugnemen van eigen onderdanen die zich illegaal op respectievelijk het grondgebied van Libanon of op het grondgebied van een der lidstaten van de Europese Gemeenschap bevinden. Voorwaarde is wel dat desbetreffende personen met zekerheid zijn geïdentificeerd. Het artikel bepaalt voorts dat de Lidstaten en Libanon desbetreffende personen te dien behoeve van persoons- en reisdocumenten dienen te voorzien.

Artikel 69

Op basis van dit artikel komen de partijen overeen, na inwerkingtreding van het onderhavige verdrag, onderling bilaterale verdragen te sluiten over nadere specifieke verplichtingen tot terugname, met inbegrip van de overname van onderdanen van andere landen.

Artikel 70

Dit artikel bepaalt ten slotte dat de Associatieraad onderzoekt welke andere gezamenlijke inspanningen kunnen worden verricht voor de voorkoming en beheersing van illegale immigratie.

Gemeenschappelijke Verklaring betreffende visa:

In een Gemeenschappelijke Verklaring bij het verdrag betreffende visa komen partijen overeen te onderzoeken of de procedures voor de afgifte van visa versneld kunnen worden, met name voor personen die te goeder trouw zijn en die betrokken zijn bij de uitvoering van het verdrag, zoals onder andere zakenlieden, investeerders, academici et cetera, alsmede partners en kinderen van legaal op het grondgebied van de andere partij verblijvende personen.

Titel VII: Financiële samenwerking (artikel 71 tot en met 73)

Artikel 71

Dit artikel bepaalt dat een financieel samenwerkingspakket aan Libanon beschikbaar zal worden gesteld. Dit zal worden gefinancierd uit de MEDA-middelen die hierboven reeds werden besproken onder titel V. Naast de gebieden die in Titel V en Titel VI reeds voor samenwerking waren aangemerkt, worden in dit artikel aanvullende gebieden genoemd waarop kan worden samengewerkt. Dit zijn onder andere het moderniseren van de economie, het stimuleren van investeringen en werkgelegenheid, het herstructureren van economische sectoren, zoals de industrie, in verband met de opbouw van de vrijhandelszone, en het begeleiden van het beleid inzake de sociale sectoren.

Artikel 72

Op basis van dit artikel kan de Gemeenschap ook Libanese structuurmaatregelen ondersteunen, die bedoeld zijn om het algemene financiële evenwicht in Libanon te herstellen en om een economisch klimaat te creëren voor versnelde groei. Het artikel bepaalt dat dit in nauwe samenwerking met de Libanese autoriteiten en met andere partijen, in het bijzonder de internationale financiële instellingen, zal geschieden.

Artikel 73

In dit artikel wordt bepaald dat partijen in het kader van de economische dialoog uit Titel V bijzondere aandacht zullen besteden aan de ontwikkeling van het handelsverkeer en de financiële betrekkingen tussen de Gemeenschap en Libanon, met het oog op eventuele problemen die zich zouden kunnen voordoen bij de uitvoering van het associatie-verdrag. Hiermee wordt met name gedoeld op eventuele negatieve effecten van het creëren van de vrijhandelszone.

Titel VIII: Institutionele, algemene en slotbepalingen (artikel 74 tot en met 92)

Artikel 74 tot en met 82 (overlegstructuren)

In deze artikelen wordt een overlegstructuur in het leven geroepen, die het klassieke model volgt van de traditionele associatie- en samenwerkingsverdragen tussen de Unie en derde landen. Er wordt een Associatieraad opgericht, die telkens wanneer de omstandigheden dit vereisen op ministerieel niveau bijeen komt (artikel 74). Aan deze Associatieraad wordt de algemene supervisie toegekend met betrekking tot de toepassing van het verdrag. Er worden in beginsel geen beperkingen gesteld aan de agenda van de Associatieraad, en de besluiten die hij neemt zijn bindend voor partijen.

De associatieraad zal worden bijgestaan door een associatiecomité, dat op hoog ambtelijk niveau bijeen komt en dat ingevolge artikel 79 verantwoordelijk is voor de implementatie van het verdrag. De Associatieraad kan aan het comité zijn bevoegdheden delegeren, en bovendien naar believen werkgroepen of andere lichamen instellen voor de tenuitvoerlegging van het verdrag (artikel 79 en 80).

Omdat het een gemengd verdrag betreft, hebben aan Europese zijde zowel de Lidstaten als de Europese Commissie zitting in de Associatieraad en het Associatiecomité.

Verder wordt voorzien in parlementaire samenwerking en contacten, alsmede samenwerking en contacten tussen het Economisch- en Sociaal Comité en de Libanese tegenhanger daavan, die op grond van artikel 81 door de Associatieraad zullen worden gefaciliteerd.

Artikel 82

Dit artikel bepaalt dat geschillen over de toepassing van het verdrag zullen worden voorgelegd aan de Associatieraad. Indien een geschil daar niet kan worden opgelost, wordt door middel van arbitrage een oplossing gezocht.

Artikel 83 tot en met 92: algemene en slotbepalingen

Artikel 101 en 102 bevatten de inmiddels in samenwerkingsverdragen van de EU met derde landen gebruikelijke bepalingen over non-discriminatoire rechtstoegang van onderdanen en rechtspersonen van beide partijen, en de algemene uitzonderingsclausule op grond van veiligheidsbelangen.

Artikel 85

Dit artikel bevat een standaardbepaling die een «verklaring van goed gedrag» vormt. Beide partijen herhalen de (fiscale) doelstellingen en motieven van het verdrag. De bewoordingen van dit artikel geven aan dat het in dit verdrag met name gaat om de directe belastingen.

Artikel 86 tot en met 92

Deze artikelen bevatten gebruikelijke bepalingen over de naleving van het verdrag, een definitie van partijen, de looptijd (onbeperkt) van het verdrag, en de talen waarin het verdrag wordt opgesteld. Artikel 92 bepaalt dat het verdrag in werking treedt op de eerste dag van de tweede maand nadat beide partijen het verdrag hebben geratificeerd. Voor de Unie geldt dat alle Lidstaten dienen te ratificeren nadat zij hun eigen parlementaire goedkeuringsprocedure hebben voltooid. De handelsparagrafen uit het verdrag zullen overigens reeds voorlopig in werking treden, doordat deze zijn opgenomen in het interim-akkoord (zie ook de inleiding van deze Memorie), dat naast het associatie-verdrag eveneens is ondertekend.

PROTOCOLLEN

Protocol 1, 2 en 3 (landbouwproducten)

In deze protocollen wordt de regeling uit artikel 14 voor landbouwproducten ingevoerd in de Gemeenschap (Protocol 1) en in Libanon (Protocol 2), alsmede de regeling voor verwerkte landbouwproducten (Protocol 3) nader uitgewerkt. Voor de toelichting bij deze protocollen zij verwezen naar de toelichting bij artikel 14 in het bovenstaande.

Protocol 4 (oorsprongsregels)

In dit protocol zijn de regels van oorsprong opgenomen waarnaar werd verwezen in artikel 28, alsmede een aantal administratieve bepalingen (bijvoorbeeld omtrent certificaten van oorsprong). Zowel bilaterale- als multilaterale (diagonale) cumulatie is voorzien in dit protocol, zoals hierboven reeds werd opgemerkt in de toelichting bij artikel 22.

Protocol 5 (douane-samenwerking)

Partijen verbinden zich om op het gebied van douane intensief met elkaar samen te werken. Deze samenwerking richt zich onder meer op het uitwisselen van informatie, notificatie en verificatie van documenten. Partijen zullen informatie die voortkomt uit de douane-samenwerking als vertrouwelijk behandelen. In artikel 9 van het protocol worden een aantal gronden gegeven waarop assistentie in douanezaken kan worden geweigerd; dit zijn onder meer de openbare veiligheid, lopende strafrechtelijke onderzoeken of in gevallen waarin sprake is van industrieel vertrouwelijke gegevens.

KONINKRIJKSPOSITIE

Evenals de eerdere samenwerkingsverdragen van de Europese Unie met derde landen zal het onderhavige verdrag voor wat het Koninkrijk der Nederlanden betreft, alleen voor Nederland gelden.

De Minister van Buitenlandse Zaken,

J. G. de Hoop Scheffer


XNoot
1

Trb. 2002, 143 is ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.

XNoot
2

Deze Verklaring werd aangenomen op de eerste bijeenkomst van Ministers van Buitenlandse Zaken van de 15 EU-lidstaten met 12 Middellandse Zeelanden en -gebieden, te weten: Marokko, Algerije, Tunesië, Egypte, Jordanië, de Palestijnse Autoriteit, Israël, Syrië, Libanon, Turkije, Cyprus en Malta. Daar is tevens afgesproken dat periodieke bijeenkomsten zullen worden gehouden in het kader van dit partnerschap, dat sindsdien wel wordt aangeduid met de term «Barcelona-proces».

XNoot
1

Het besluit van 1999 is een aanpassing van het onderhandelingsmandaat dat reeds sinds 1995 aan de Commissie is gegeven ten behoeve van de onderhandelingen.

Naar boven